|33|

 

Hoofdstuk IV

De doopsbediening

 

In het vijftiende jaar van keizer Tiberius wordt het Joodse land opgeschrikt door de boeteprediking: Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen! De bijl ligt aan de wortel; alle boom die geen goede vrucht voortbrengt wordt uitgehouwen! Vanuit de Jordaanvallei klinkt deze onheilspellende roepstem; maar het water van dezelfde Jordaan zal in het naderend gericht uitkomst brengen. Aan de rivierveren te Enon en te Bethabara bedient Johannes die doop, waaraan hij bij het nageslacht zijn naam zal ontlenen: De Doper.

De betekenis van deze doop is de voorbereiding op de komst van de Messias. Wie gedoopt wordt, toont, dat hij aan Johannes’ prediking gehoor geeft en tot bekering begeert te komen, en hij ontvangt uit de mond van de Doper de verzekering, dat hem zijn zonden vergeven zijn. Nu behoort men tot de gemeente van de nieuwe morgen, die vol spanning wacht op Hem, die komen zal.

Maar zie, reeds staat de Messias temidden van de schare. Ook Hij wordt gedoopt en Johannes laat zijn eigen leerlingen heengaan, opdat ze Christus volgen; de eerste discipelen van Jezus zijn uit de kring van de Doper afkomstig 1).

Doch niet alle discipelen van Johannes leven uit het geloof van hun meester; een deel van de gemeenschap, die bedoelt Christus te ontvangen, neemt Christus niet aan. Wanneer de gril van Salome en de haat van Herodias de Doper onthoofd hebben, blijven Johannes’ jongeren hun eigen kring vormen, die na vele jaren nog eenmaal voor het voetlicht treedt, wanneer Paulus een Johannes-sekte in Ephese aantreft, tot zij eindelijk verlopen in de vele doperse bewegingen van het Oostjordaanland 2).

Dat de kring van de Doper zich allengs oploste in allerlei andere doop-sekten, werd ook hierdoor in de hand gewerkt, dat er tussen de discipelen van Johannes en de Esseense groepen uit het Overjordaanse wel enige verwantschap bestond. Er waren meer richtingen in het Jodendom van die dagen, die bizondere nadruk hebben gelegd op wassingen en godsdienstige reinigingsbaden. De


1) Matth. 3: 1 enz. p.p. Joh. 1: 15 enz.
2) Hand. 19: 1-4. J. Thomas, Le mouvement baptiste en Palestine et Syrie, Gembloux 1935, bl. 63 enz. 96 enz.

|34|

naam „Hemerobaptisten” duidt op dagelijkse onderdompelingen, en van de Essenen verklaart Josephus, dat zij zich wasten voor elk middagmaal, waarschijnlijk eveneens voor elk avondeten 3).

Doch al leefde de voorstelling, dat de besnijdenis niet voldoende was maar men ook gedoopt moest zijn, in brede kring, er bestond toch tussen de doop van Johannes en die van de Essenen en aanverwante richtingen een aanmerkelijk verschil. Waar het bij deze sekten om de dagelijkse herhaling van de doop ging, predikte Johannes dat de doop slechts eenmaal ontvangen behoefde te worden; door de onderdompeling was men voor goed in de Messiaanse gemeente ingelijfd, zij was niet voor herhaling vatbaar. Daarom stond de doop van Johannes ook veel dichter bij de proselietendoop van het officiële Jodendom. De proselietendoop was eigenlijk niets anders dan de reiniging, die ook een Jood moet ondergaan, wanneer hij door aanraking van ceremoniëel onreine personen of dingen besmet was. Op de duur kreeg hij echter een bizonder karakter; hij betekende de breuk met het heidens verleden en de inlijving in de Joodse gemeenschap. Allerlei bepalingen werden dan ook opgesteld omtrent de hoeveelheid water, die voor zulk een doop benodigd was — het mocht niet minder zijn dan ongeveer vijfhonderd liter —; men zette uiteen dat het water naar een bepaald reservoir geleid moest zijn, niet erin geschept; daarom kon ook in de zee gedoopt worden, maar onderdompeling in stromend water bezat toch eigenlijk hogere betekenis. Over het verloop van de doophandeling werd voorgeschreven, dat de besnijdenis voorafgegaan moest zijn; tussen besnijdenis en doop mocht een zodanige tijd verlopen, dat inmiddels de genezing kon zijn ingetreden. De doop zelf verliep aldus: eerst daalt de dopeling tot halverwege in het water af. Dan leggen twee of drie schriftgeleerden, die blijkbaar als getuigen optreden, hem enkele geboden op, eerst de lichtere, dan de zwaardere. Wanneer een vrouw gedoopt wordt, geldt de bepaling dat de rabbijnen buiten moeten staan, en vandaar hun stem moeten verheffen. Tenslotte wordt de dopeling geheel ondergedompeld, en wanneer hij weer uit het water opkomt, is hij Israëliet geworden. De doop heeft hem ceremoniëel rein gemaakt en in de gemeenschap Israëls ingelijfd 4).

Ook buiten Israël heeft de doop godsdienstige betekenis gehad, en vermoedelijk is Egypte daarbij de bakermat. Vanuit dit land,


3) Thomas a.w. bl. 4 enz. W. Brandt, Die jüdischen Baptismen, Giessen 1910, bl. 64 enz.
4) Over de proselietendoop Billerbeck in Komm. I 108 enz. Brandt a.w. bl. 37 en. Uit de Misjna zijn van belang het traktaat Mikwa en Pes. VIII 8.

|35|

waar de Nijl met zijn vruchtbaar water de oorsprong van alle leven scheen te zijn, kan de gedachte van een levenwekkende onderdompeling in de Griekse mysteriegodsdiensten vaste voet gekregen hebben. In elk geval spreekt de geschiedschrijver Livius over een Dionysus-doop, en dist de satiricus Apuleius een verhaal over een zekere Lucius op, die door een Isis-priester in een badhuis wordt besprengd. Waarschijnlijk betekende een dergelijke onderdompeling enerzijds reiniging, anderzijds opwekking ten leven, en voorts inlijving in een religieuze gemeenschap. Deze werd automatisch tot stand gebracht: De dief Pataikion zal het in het hiernamaals goed hebben, omdat hij in de mysteriën is ingewijd 5).

Richten we thans onze aandacht op de christelijke doop. Terwijl in het heidendom de magie heerst en het ritueel zelf heilig maakt, waarschuwt de Kerk, dat reeds het volk Israël tijdens zijn woestijnreis een zeker doopsel ontvangen heeft, maar dat God niettemin in het merendeel van hen geen welgevallen heeft gehad 6).

En in tegenstelling tot de vaak uitwendige opvatting van het Jodendom stelt de Kerk, dat de werkelijke onreinheid niet bestaat in de besmetting door ongewijde dingen of personen, maar innerlijk is; de doop is geen aflegging van lichamelijk vuil, maar een bede van een goed geweten tot God 7). Sakramenteel gesproken reinigt de doop van de schuld en de smet der zonde, betekent hij innerlijke ondergang èn innerlijk leven, en doet hij deel uitmaken van het éne lichaam van Christus, omdat allen in één doop gedoopt zijn. Zó gezien behoudt de doop ons, en is hij een bad der wedergeboorte. Ook sakramentele werkelijkheden zijn zeer reëel 8).

Maar het gaat hier niet om de betekenis dan wel om de toedracht van de doop. En dan bemerken wij, dat aan de doopsbediening een voorbereiding voorafgaat. Al naar gelang van de omstandigheden kan deze korter of langer zijn; Philippus heeft aan de kamerling en Paulus heeft aan de stokbewaarder slechts enkele uren onderricht gegeven. Natuurlijk hangt dit samen met de wijze, waarop de dopeling tot geloof kwam; er geschiedde menige krachtdadige bekering, en ook was het Jodendom zelf reeds een voorbereiding; de enige vraag, waarop het in een dergelijk geval aankwam, was, of Jezus metterdaad de Christus was 9).


5) Livius XXXIX, 9, 4. Apuleius metamorph. XI 23. J. Leipoldt, Die urchristliche Taufe im Lichte der Religionsgeschichte, Lpz. 1928, bl. 38 enz. P. Stengel, Griech. Kultusaltertümer, bl. 162.
6) 1 Kor. 10: 2. H. v. Soden, Sakrament und Ethik bei Paulus (Freib. theol. Studien I) 1931.
7) 1 Petrus 3: 21.
8) Rom. 6: 3 v.v. Kol. 2: 12. 1 Kor. 12: 13. Eph. 4: 5. Tit. 3: 5. 1 Petrus 3: 21.
9) Hand. 8: 36 v. Hand. 16: 32. Leipoldt a.w. bl. 35 v.v.

|36|

 In later dagen is de voorbereiding uitvoeriger geworden. In Hebreeën 6 lezen we van een ABC van het geloof, dat o.a. bestaat uit de leer der dopen en van de oplegging der handen, van de opstanding der doden en van het eeuwig oordeel. Het dooponderricht ging in het algemeen over deze vier stukken; was het niet op zijn minst vereist dat de doopkandidaat begrip had van zonde en gericht, en van de betekenis en de toedracht van de doop? Dit alles is trouwens niet veel anders dan de prediking, die Johannes aan zijn doop liet voorafgaan 10).

Van een geloofsbelijdenis, die de dopeling vóór de toediening van de doop moest uitspreken, vinden we in de apostolische tijd slechts sporen. Op de Pinksterdag werden gedoopt, die het woord van Petrus aannamen; Philippus doopt in Samaria hen, die zijn prediking aangaande het koninkrijk Gods en de naam van Jezus Christus geloofden; Lydia ontving de doop, nadat zij acht genomen heeft op het woord van Paulus, en aan de stokbewaarder van Philippi werd de eis gesteld: „Geloof in de Here Jezus” 11). Naar alle waarschijnlijkheid heeft de belijdenis, die de dopeling werd afgevraagd, spoedig een vaststaande vorm aangenomen; bij de beschrijving van de doop van de kamerling leggen enkele tekstgetuigen hem de woorden in de mond: „Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is” 12).

Verder bestaat de mogelijkheid, dat de bedienaar van de doop, alvorens tot de eigenlijke doophandeling over te gaan, de vraag heeft gesteld of er geen verhindering aanwezig is. Het valt namelijk op, dat meermalen de uitdrukking „verhindering” in de beschrijving van een doopsbediening voorkomt. Zo stelt de kamerling de vraag: „Wat verhindert mij gedoopt te worden?” en vraagt Petrus bij de doop van Cornelius: „Kan ook iemand het doopwater verhinderen?” en later: „Kon ik God verhinderen?” Trouwens, ook Johannes wilde aanvankelijk de doop van Christus verhinderen. Of de bedienaar van de doop dan — zoals het in onze formulieren wel voorkomt — gevraagd zal hebben, of iemand tegen de doop bezwaren koesterde? Inderdaad is het voorkomen van het woord „verhindering” bij de doop merkwaardig 13).


10) A. Seeberg, Der Katechismus der Urchristenheit, Lpz. 1903. F.E. Brightman (in Swete’s Essays on the early history of the Church and the ministry) 1918, bl. 313 enz. J. Lebreton in Histoire de l’Eglise, éd. Fliche-Martin, I bl. 366 enz.
11) Hand. 2: 41. 8: 12. 16: 15, 32 v.
12) Hand. 8: 38. De tekstvorm (die ook in de Statenvertaling is overgenomen) komt in E en verder in een enkele Syrische overlevering voor; daarnaast nog in enkele minuskels. D ontbreekt hier.
13) Hand. 8: 36. 10: 47. 11: 17. O. Cullmann in Revue d’hist. et de phil. ➝

|37|

Eindelijk vindt dan de doop zelf plaats. Men heeft deze in de apostolische tijd niet door besprenging maar door onderdompeling bediend. Duidelijk blijkt dat uit het woord zelf; „dopen” betekent: onderdompelen, in-dopen; en wanneer de apostel Paulus spreekt over gedoopt worden als ondergaan en sterven, „verdrinken” aan de zonde, komt dit pas tot zijn recht als de handeling in een werkelijke onderdompeling bestaat, waarbij de dopeling geheel ten-onder-gaat. Of besprenging en begieting met water uitgesloten was, is een andere zaak; bij de doop van de kamerling, die langs de weg van Jeruzalem naar Gaza plaats vond, kon Philippus naar alle waarschijnlijkheid niet over een riviertje beschikken, waarin een algehele onderdompeling kon geschieden. De onderdompeling was wel normaal, maar desnoods kon men daarvan afwijken.

Over het doopwater zelf worden er in de dagen der apostelen nog geen bizondere bepalingen gemaakt. Wij krijgen de indruk, dat daar gedoopt wordt, waar maar water genoeg is, en geen rumoer de wijding van het ogenblik verstoort. Om deze laatste reden zal wel zelden of nooit in een publiek badhuis gedoopt zijn; eerder kwam dan nog de zee of een riviertje in aanmerking. Te Philippi zal Lydia gedoopt zijn bij dezelfde rivier, waar zij Paulus voor het eerst hoorde prediken, en de stokbewaarder zal de doop ontvangen hebben in het bassin dat zich in de hof van de gevangenis bevond.

De bediening van de doop heeft in alle eenvoud plaats gevonden. Zelfs de aanwezigheid van de gemeente kon gemist worden; bij de doop van de kamerling was niemand aanwezig dan Philippus en de kamerling zelf — dat diens gevolg als „gemeente” optrad, is wel wat gezocht. Zo heeft ook de doop van de stokbewaarder niet op de aanwezigheid van Lydia en andere gelovigen behoeven te wachten.

De bedienaar van de doop is naar alle waarschijnlijkheid steeds een ambtsdrager geweest. Jezus gaf het bevel om te dopen aan de apostelen, en in sommige kringen schijnt men er dan ook bizondere waarde aan gehecht te hebben, door een apostel gedoopt te zijn. Tegen dergelijke opvattingen maakt Paulus ernstig bezwaar. Ook al diende hij soms persoonlijk de doop toe, zoals in het geval van de vroegere discipelen van Johannes te Ephese, hij heeft dit te Korinthe slechts met enkelen gedaan; dopen, zegt hij, is zijn voornaamste werk in ’t geheel niet 14).


➝ rel. XVI (1937) en Recherches théologiques (Strassb.) II (1937) bl. 24 enz.: Les traces d’une vieille formule baptismale dans le N.T.
14) 1 Kor. 1: 13, 15. Hand. 19: 6.

|38|

Dit terugtreden van de persoon van de bedienaar hangt hiermee samen, dat het geen mensen zijn, die de eigenlijke doophandeling verrichten, maar dat het ten diepste Christus is, die doopt. Trouwens, wanneer de doop door onderdompeling wordt bediend, daalt men zelf in het water af, en bestaat de taak van hem, die doopt slechts uit het uitspreken van een doopformule, en de oplegging der handen. Van een eigenlijk toedienen van de doop is dus geen sprake 15).

De doopformule luidde: „Ik doop u in de naam van Jezus” of: „Ik doop u in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest”. De laatste vorm kennen we slechts uit het doopbevel, dat Jezus voor zijn hemelvaart aan de discipelen gegeven heeft; daarentegen komt de eerste zowel in Handelingen als in de brieven van Paulus voor; het dopen „in de naam van Jezus” zal aanvankelijk het meest normaal geweest zijn.

Dat ook de uitdrukking: dopen „tot de naam van de Here Jezus” voorkomt, sluit het gebruik van een vaste formule niet uit, maar herinnert nog iets duidelijker aan de betekenis van de doop; men wordt in Jezus of in God in-gedoopt, in gemeenschap met Hem gebracht, Hem toegeëigend 16).

In het reeds eerder genoemde hoofdstuk Hebreeën 6 wordt gezegd dat tot het dooponderricht behoort de leer van de dopen en van de oplegging der handen. De dopeling moet weten, wat de betekenis is van de verschillende handelingen, die hij ondergaat. Hij zal worden gedoopt, en hem zullen de handen worden opgelegd; blijkbaar volgt op de doop de handoplegging; deze verzinnebeeldt de mededeling des Geestes 17).

Dit is blijkbaar de normale gang van zaken. Er kunnen echter omstandigheden zijn waarin de mededeling des Geestes aan de doop voorafgaat, zoals bij Cornelius, de eerste heiden die Petrus gedoopt heeft, en bij Saulus, de vroegere kerkvervolger. In het geval van de doop der Samaritanen door de evangelist Philippus ligt de zaak wel als volgt: omdat Philippus de officiële goedkeuring en erkenning van deze doop van de zijde der apostelen, de hoogste autoriteiten der christenheid, ontvangen wilde, liet hij het tweede deel der doophandeling aan hen over. In wezen echter zijn doop en handoplegging niet twee verschillende sakramenten maar twee


15) Leipoldt a.w. bl. 37 v.
16) Hand. 2: 38. 10: 48: in de naam. Hand. 8: 16. 19: 5: tot de naam. Rom. 6: 3. Gal. 3: 27: tot Christus. Matth. 28: 19 de trinitarische formule. W. Heitmüller, Im Namen Jesu, Goett. 1903. F.W. Grosheide in Theol. Studiën, Sept. 1916.
17) De hier in aanmerking komende plaatsen zijn Hand. 2: 38. 8: 12-18. 9: 17. 10: 44-48. 19: 5 v. en Hebr. 6: 2.

|39|

handelingen van eenzelfde sakrament; waarschijnlijk geschiedde de handoplegging terstond na het uitspreken van de doopformule.

Ten onrechte heeft men betwijfeld of in de dagen de apostelen de kinderdoop werd bediend. Weliswaar ontbreken hier de rechtstreekse bewijzen. Mogelijk is het, dat tot de gezinnen van Lydia, van de stokbewaarder en van Stephanus jonge kinderen hebben behoord, maar hoogstens hebben wij hier een zijdelings bewijs: De prediking wint geen losse individuen doch geheel het huisgezin. Al blijft één der beide ouders — niet zelden de man — ongelovig, ook dan worden de kinderen als kinderen des verbonds beschouwd. Uit de erfsamenhang des doods wordt een samenhang des levens. Staat dit principe vast, dan volgt met de meest mogelijke waarschijnlijkheid daaruit, dat zulke kinderen, die „in Christus” waren, niet ongedoopt zijn gebleven 18).

Indien men nu vragen zou, waarom nergens in het Nieuwe Testament van een kinderdoop rechtstreeks sprake is, kan men rustig antwoorden, dat het in die tijd, die dan ook minder individualistisch dacht dan de onze, als vanzelfsprekend gold dat de kinderen dezelfde godsdienstige handelingen en plechtigheden ondergingen als hun ouders. In de mysteriën van Eleusis werden kinderen van tien jaar opgenomen en in de gemeente van Dionysus kon men reeds op zevenjarige leeftijd priester zijn. Bovendien, en dit zegt nog meer, ook de kinderen van de proselieten worden bij de overgang van hun ouders tot het Jodendom gedoopt. De godsdienst der ouders was ook die der kinderen. Daarom zal Origenes groot gelijk hebben, als hij zegt dat de kinderdoop reeds van de dagen der apostelen dateert 19).

Tenslotte nog een enkel woord over de zogenaamde „dodendoop” 20). Op grond van 1 Korinthe 15 heeft men wel gemeend, dat men zich reeds in de tijd der apostelen kon laten dopen ten behoeve van anderen, die ongedoopt waren gestorven. Inderdaad heeft men in later dagen de vicariaatsdoop, d.w.z. de plaatsvervangende doop gekend. Aan dit veel jonger gebruik valt echter niets met betrekking tot de tijd van het Nieuwe Testament te ontlenen; waarschijnlijk is de vicariaatsdoop juist op grond van een onjuiste verklaring van 1 Korinthe 15 opgekomen.

Nu is het duidelijk, dat de vicariaatsdoop magische betekenis


18) Hand. 16: 15, 33. 1 Kor. 1: 16 en 7: 14. A. Oepke in Zeitschr. f.d. neutest. Wiss. XXIX (1930) bl. 81 enz.
19) Leipoldt, a.w., bl. 73 enz. Billerbeck, Komm. I 110 v.v. J. Jeremias, Hat die älteste Christenheit die Kindertaufe geübt? Goett. 1938, en de bespreking daarvan door R. Hoffmann in Theol. Lit.-ztg 1939, 12 kol. 451.
20) 1 Kor. 15: 29. V. Hepp, Geref. Theol. Tijdschr. XVIII (1917).

|40|

heeft, en indien de „dodendoop” te Korinthe inderdaad een vicariaatsdoop geweest was, had de apostel hem reeds daarom zonder twijfel scherp afgekeurd. Magische werking bezat voor de apostel geen enkel sakrament; het hielp de Israëlieten in de woestijn immers ook niet, dat zij gedoopt waren. De apostel spreekt echter in ’t geheel geen afkeuring uit, hij ontleent aan de „dodendoop” juist een argument voor de opstanding der doden. Daarom is de vicariaatsdoop uitgesloten.

Beter is de volgende opvatting. De apostel vraagt: Wat voor nut heeft men ervan, wanneer ten voordele van de doden gedoopt wordt, indien er geen opstanding zou zijn? En dan volgt: Wat voor hut heeft het, te lijden, indien er geen opstanding is? Deze laatste gedachte verklaart de eerste. „Gedoopt worden” kan inderdaad betekenen: Lijden, op gewelddadige wijze sterven, de marteldood ondergaan. Dan echter betekent deze moeilijke plaats: Wanneer er toch geen opstanding der doden is, waarom zouden ik, Paulus, en veel anderen, dan zoveel lijden ondergaan, ja de bloeddoop, de marteldood niet schuwen? Het ware slechts „voor doden”, voor mensen, die als zij dood zijn, dood blijven! Moet u dáárvoor onder zoveel lijden het evangelie worden verkondigd?