Hoofdstuk XII

Profeet, glossolaal en leraar

 

Onze Here Christus heeft de apostelen op zulk een wijze geroepen en aangesteld, dat ieder dit heeft kunnen zien en horen. Bovendien hadden de apostelen een opdracht die hun gehele leven in beslag zou nemen; een apostel bleef apostel tot zijn dood.

Anders staat het met de profeten, glossolalen en leraars; niemand heeft Christus profeten zien of horen aanstellen. De profeet was profeet, de glossolaal glossolaal, de leraar leraar, omdat hij innerlijk daartoe geroepen was; krachtens zijn begaafdheid door Christus’ Geest bekleedde hij zijn ambt. En bovendien is de profetische begaafdheid en de gave om te leren weliswaar een zaak van bijzondere aanleg geweest, maar is de uitoefening van het ambt toch meer momenteel van aard en kan deze gave (b.v. de glossolalie) aan anderen geschonken worden, die haar gewoonlijk niet bezitten. Daarmee hangt ook wel samen, dat het Nieuwe Testament deze ambtsdragers niet als een bepaalde, duidelijk begrensde groep kent 1).

Evenals alle ambten in de Kerk van Christus zijn afgeleid, zo ook de profetie. Reeds de Samaritaanse heeft in Jezus een profeet gezien; zo ook de blindgeborene; bij de intocht in Jeruzalem huldigde het volk „de profeet Jezus uit Nazareth in Galilea”. De Emmaüsgangers spraken van Hem als een profeet, machtig in werk en woord. En Christus heeft deze profetennaam ook willen dragen; Hij vergeleek zich met Elia, en zeide, dat Hij evenals alle profeten lijden moest in Jeruzalem; de spreuk, dat geen profeet in eigen vaderland geëerd is, past Hij op zichzelf toe 2).


1) A. v. Harnack, Die Lehre der Zwölf Apostel (Texte und Unters. II 1. 2) 1884, Prolegomena.
2) Joh. 4: 19. 9: 18. Matth. 21: 11. Luk. 14: 19. 4: 24. 13: 33. Matth. 13: 57 p.p.

|83|

Ook de apostelen zijn niet zonder profetische gaven geweest. Petrus werd bij zijn redevoeringen vervuld van de Heilige Geest, en beleefde in ekstase een visioen van reine en onreine dieren. Johannes ontving de Openbaring terwijl hij „in de Geest” was. En uit de wijze waarop Paulus over de profetie spreekt blijkt, dat ook hijzelf deze gave bezit 3).

Weldra echter krijgt de profetie een meer zelfstandig bestaan; in de apostolische tijd bloeit zij met name in Palestina-Syrië en Korinthe. Kort voor de dood van Herodes Agrippa I reizen enkele profeten uit Jeruzalem naar Antiochië; één van hen, Agabus, ontvangt een openbaring, die hem duidelijk maakt dat er binnenkort een grote hongersnood zal komen. In een samenkomst der gemeente deelt hij dit mede, en naar aanleiding daarvan besluit de kerk van Antiochië een bijdrage te zenden naar Jeruzalem om in de komende nood te voorzien. De geschiedschrijver tekent hierbij aan, dat deze hongersnood gekomen is onder de regering van Claudius 4).

Niet lang nadien doet de stem der profetie zich opnieuw horen. Agabus is naar Jeruzalem teruggekeerd, enkele anderen zijn gebleven; met sommige „leraars” nemen zij levendig aandeel in de gang van zaken te Antiochië: Barnabas, Symeon, Niger, Lucius van Cyrene, Manaën en Saulus. Dan, onder een godsdienstoefening, die blijkbaar geheel in het teken van de zending staat — Paulus heeft kort geleden een Godsspraak ontvangen, dat hij uitgezonden zal worden tot de heidenen — zegt de Geest hun, dat het nu de tijd is, om Barnabas en Paulus tot het zendingswerk af te zonderen. Het Godswoord wordt terstond meegedeeld; de gemeente geeft er gevolg aan; straks wordt een nieuwe godsdienstoefening belegd waarin beide zendelingen onder gebed en handoplegging officieel worden afgezonden 5).

Na het apostelkonvent zien wij opnieuw Jeruzalemse profeten te Antiochië. Daar, in het middelpunt van de heidenzending, heeft de omstandigheid dat sommige drijvers de eis tot besnijdenis ook aan gelovig geworden heidenen wilden opleggen, sterke beroering gewekt, zodat het te Jeruzalem nader onder ogen moest worden gezien. Wanneer daar besloten is, dat de ceremoniële wet inderdaad geen rechtstreekse betekenis meer heeft voor christenen uit de heidenen, worden enkele profeten, Judas en Silas, ermee


3) Hand. 2: 14 vgl. vs. 4. 4: 8. 10: 10. Openb. 1: 10. 4: 2. 1 Kor. 11. 13. 14.
4) Hand. 11: 27 v.
5) Hand. 13: 1 vv. B.H. Streeter, The primitive church, Lond. 1929, bl. 74 enz.

|84|

belast, een en ander in Antiochië te verklaren. Na afloop van hun zending, delen sommige handschriften mede, keert Judas terug, maar Silas blijft 6).

De laatste maal, dat in de Handelingen van profeten wordt gesproken, bevinden wij ons te Caesarea. Philippus, één der zeven, heeft zich daar gevestigd en zijn huis is het middelpunt van opgewekt geestelijk leven. Op zijn laatste reis naar Jeruzalem neemt Paulus intrekt bij hem en zijn vier nog ongehuwde dochters die de gave der profetie bezitten. Of deze tijdens Paulus’ verblijf nog iets hebben geprofeteerd, wordt ons niet meegedeeld; wel komt dezelfde Agabus, die wij in Antiochië zagen verschijnen, naar Caesarea om op typisch oudtestamentische wijze te voorspellen, wat Paulus te wachten staat. Hij bindt zich met Paulus’ gordel de handen en voeten; dit zegt de Heilige Geest: De man, wiens deze gordel is, zal door de Joden te Jeruzalem alzó gebonden worden, en overgeleverd worden aan de heidenen 7).

Wat in de Handelingen van de profeet wordt gezegd, geeft ons recht tot de volgende saamvatting. De profeet ontvangt een inspraak van de Heilige Geest. Hij deelt deze ingeving mede en doet haar soms van een symbolische handeling vergezeld gaan. Dat de profetische openbaring in vervulling zal gaan, wordt niet betwijfeld; aan het geloof wordt overgelaten, wat naar aanleiding van een bepaalde profetische uitspraak geschieden moet. Verder valt ons nog op, dat de profeten nooit fundamentele leerstukken openbaren; zij geven slechts aanwijzingen, die in verband staan met de omstandigheden van het ogenblik, en dikwijls op toekomstige gebeurtenissen betrekking hebben. En de profetie leeft in de schaduw van het apostolaat.

Ook in Klein-Azië klonk de stem der profetie; Timotheüs is naar aanleiding van profetische uitspraken tot evangelist geordend. Verder vermeldt de brief aan Ephese de profeten terstond na de apostelen. En het bestaan van valse profeten levert nog een bewijs temeer, hoezeer de profetie daar in achting stond: De apostel Johannes waarschuwt voor hen, die doen alsof zij profeten zijn, maar liegen, want zij belijden het Zoonschap van Jezus Christus niet, en een dwaalgeest kan geen waar profeet zijn 8).

In Europa horen wij van profeten in Rome, Thessalonika, en vooral in Korinthe. In laatstgenoemde gemeente kwamen allerlei Geesteswerkingen in rijke mate voor, en zo hadden sommigen ook de bizondere gave, de „dienst” of het „ambt”, zoals Paulus


6) Hand. 15: 32. De variant komt in de z.g. Westerse tekstgetuigen voor.
7) Hand. 21: 9 enz.
8) 1 Tim. 4: 14. Eph. 4: 11. 1 Joh. 4: 1-3.

|85|

zegt, om te profeteren. Bij de mededeling van deze profetieën in de samenkomst der gemeente ging het echter niet steeds even ordelijk toe; dat lag niet zozeer daaraan, dat de Geest plotseling over iemand vaardig werd en men dan onmiddellijk spreken moest, maar hieraan, dat wie eenmaal het woord had, bleef doorspreken, zodat een ander geen gelegenheid kreeg het zijne te zeggen. Wij zullen ons dat wel zó moeten voorstellen, dat de profeet de hem geschonken openbaring gaarne zo breed vertelde, dat hij zich in allerlei bizonderheden verloor en daarbij de hoofdzaak vergat; daarom verordent Paulus, dat men zich zal bekorten, en ook een ander aan het woord zal laten komen 9).

Nu blijkt uit deze beschrijving van de profetie te Korinthe, dat wij hier te doen hebben met duidelijke uitspraken, die verklaard en toegepast worden. Daarom hebben ook ongelovigen, wanneer deze aanwezig zijn, aan zulke profetieën wel iets. Het is echter de vraag, of de toepassing, die de profeet naar aanleiding van hetgeen hij profeteert maakt, juist is, en daarom moeten de andere profeten toeluisteren en beoordelen of men de gegeven openbaring inderdaad op de juiste wijze verstaat.

Wanneer wij het beeld van de profeet uit Paulus’ brieven enerzijds en dat uit de Handelingen anderzijds vergelijken, blijkt de overeenkomst groot te zijn. Bizondere openbaringen, die niet zelden betrekking hebben op de toekomst, worden medegedeeld aan de gemeente, die er haar gevolgtrekkingen uit maken moet. Het gaat daarbij niet om allerlei merkwaardigheden, maar om de opbouw der Kerk. De Kerk begrijpt in elk geval, wat de profeet zegt.

Dit laatste mist men bij de glossolalie, het spreken in talen. Hierover lezen wij in het Nieuwe Testament het volgende. Onze Heiland zelf ontving eens een hemelstem, die sprak: „Ik heb Hem verheerlijkt en zal Hem verheerlijken”. De schare heeft dit niet verstaan; de een meende dat er een donderslag was geschied, de ander, dat een engel zou hebben gesproken 10). Na Christus’ verheerlijking geschiedden deze stemmen echter niet meer uit de hemel, maar, waar de Geest op mensen was uitgestort, uit mensenmond. Opnieuw ging het om verheerlijking Gods; opnieuw hoorden de mensen klanken, maar verstonden zij gewoonlijk niets.

De Pinkstergeschiedenis is bekend; de vraag is slechts, hoe zij verstaan moet worden. Als de één, die in het land der Parthen


9) Rom. 12: 6. 1 Thess. 5: 20. 1 Kor. 12. 14. Gulin t.a.p. Nielen, Gebet bl. 199 vv.
10) Joh. 12: 28 v.

|86|

gewoond heeft, de indruk krijgt, dat er Parthisch gesproken wordt, en de ander, die in Libyë vertoefd heeft, de ginds gebruikelijke landstaal hoort spreken, en er bovendien zijn, die niets begrijpen maar menen dat zij met dronken mensen te doen hebben — wat is dan eigenlijk in Handelingen 2 gebeurd? Werden de apostelen inderdaad door de uitstorting des Geestes bekwaam gemaakt, al deze vreemde talen te spreken, of bedienden zij zich van een onbekende taal, die op de toehoorders de indruk maakte, de landstaal te zijn van hen, temidden van wie zij bij hun verblijft in de verstrooiing woonden?

Anders gezegd: Hebben we hier alleen met een spreekwonder, met een hoorwonder, of met beide te doen?

Uitsluitend aan een spreekwonder te denken, stuit op verschillende moeilijkheden. Vooreerst was in dat geval niet uitdrukkelijk medegedeeld, dat de discipelen óók in de taal der Joden spraken; niemand behoefde zich daarover te verwonderen. Belangrijker nog is, dat het spreken in talen bij sommigen de indruk wekt van dronkenschap, en dat is vreemd, wanneer de apostelen slechts in gewone menselijke talen hadden gesproken, want men kan zich erover verwonderen wanneer iemand plotseling een nooit geleerde taal gaat spreken, maar verklaart hem dan niet voor dronken. Tenslotte hoort men de discipelen in verschillende talen spreken, maar wanneer dit inderdaad geschied zou zijn, had niemand iets verstaan, allen spraken dan door elkaar. De oplossing, dat de discipelen het huis, waarin zij zich bevonden, verlaten hadden, en ieder van hen een eigen gehoor rond zich vergaderd had, is gekunsteld.

Indien het spreken in talen alleen een hoorwonder was geweest, zouden de discipelen in werkelijkheid gewoon Aramees of Grieks heben gesproken, maar was het als een buitenlandse taal verstaan. En nu legt Lukas weliswaar nadruk op het „horen” van de aanwezigen maar hij zegt toch ook dat de discipelen werkelijk „in talen” gesproken hebben. De gedachte aan een spreek-wonder moet dus niet geheel losgelaten worden.

Blijft dus als meest waarschijnlijk de derde mogelijkheid, namelijk dat er zowel een spreek- als een hoorwonder heeft plaats gevonden. De discipelen hebben in een bepaalde vreemde taal gesproken, en de toehoorders meenden elk voor zich, dat dit hun eigen taal was. Dat in het verhaal van vreemde „talen” in het meervoud sprake is, behoeft geen bezwaar tegen deze opvatting te zijn, want „tongen”, het oorspronkelijke woord, ziet evengoed op de trant van spreken als op een vaststaande taal. En het zal blijken dat de andere plaatsen, waar het Nieuwe Testament de

|87|

glossolalie beschrijft, zich inderdaad het beste met deze interpretatie laten rijmen 11).

Iets dergelijks, als op het eerste Pinksterfeest is gebeurd, heeft later nog plaats gevonden in het huis van Cornelius en bij de doop van de voormalige discipelen van Johannes de Doper. Wanneer Petrus aan de heidense hoofdman en de zijnen het evangelie verkondigt, valt plotseling de Heilige Geest op hen en beginnen zij in talen te spreken en God te verheerlijken. De overeenkomst met Handelingen 2 is groot. Ook nu wordt weer „in talen” gesproken — dat hier niet „àndere” talen gezegd wordt verwondert niet, als men bedenkt dat deze glossolalie reeds eerder vermeld is — men hoort God verheerlijken en het wonder wordt aan de werking des Geestes toegeschreven. En er was inderdaad reden voor een herhaling van Pinksteren; er was een hoogst belangrijk ogenblik in de geschiedenis van Kerk en zending aangebroken: Ook de heidenen worden zalig! 12) Tenslotte komt de glossolalie nog eens voor in Handelingen: als Paulus te Ephese het evangelie aan een kring van discipelen van Johannes de Doper verkondigt, en daarmee deze uitloper van de werkzaamheid van de Voorloper des Heren in de Kerk uitmondt, komt ook dan de Heilige Geest die hen in talen doet spreken en profeteren. Ook dit ogenblik is in de geschiedenis der Kerk belangrijk 13).

Nu is het ongerijmd, bij de beide laatste gebeurtenissen aan een spreekwonder te denken. In Caesarea heeft het geen zin, in de taal van Parthers en Libyers te gaan spreken; evenmin in Ephese. Wie in Handelingen 2 een spreekwonder vindt, moet dan ook wel toegeven, dat hier een andersoortige glossolalie bedoeld is. Daar het tegendeel waar is, werpen de laatstgenoemde plaatsen juist licht over de eerste. Saamvattend kunnen wij nu zeggen, dat de glossolalie bestaat uit een spreken in een niet-menselijke taal, waartoe de gelovigen door bizondere werking des Geestes bekwaamd worden. Wie deze taal verstaat, hoort God erin verheerlijken en profeteren. De aanvankelijke mening, dat het om verschillende landstalen gaat, is later blijkbaar geweken. Verder blijken het in het algemeen de gelovigen te zijn, die de glossolalie wel, de ongelovigen, die haar niet begrijpen en spottend van dronkenschap spreken. Tenslotte komt de gave om deze vreemde taal te spreken en te verstaan slechts op sommige ogenblikken


11) Hand. 2: 3-13. F.W. Grosheide in Geref. Theol. Tijdschr. XIX (1918/9) bl. 1 enz. H. Rust, Zungenreden bl. 62 enz. E. Lombard, Glossolalie bl. 71 enz. E. Mosiman, Zungenreden bl. 14 enz. G.B. Cutton, Speaking with tongues, New Haven 1927, bl. 16 enz.
12) Hand. 10: 46.
13) Hand. 19: 6.

|88|

voor, om dan weer te verdwijnen; inzover kan hier dus niet aan een bepaald ambt gedacht worden.

Wel is dit het geval in de gemeente van Korinthe. Er is wel allerlei overeenkomst tussen de glossolalie uit Handelingen en die te Korinthe; bijvoorbeeld dat het spreken in talen bestaat in een bidden, danken en grootmaken van Gods naam, en dat de ongelovigen er niets van begrijpen en zich eraan ergeren. Maar er is ook verschil, en wel in tweeërlei opzicht. In de eerste plaats wordt ons in Handelingen gezegd, dat alle gelovigen in talen spreken, of althans zij, die pas gedoopt zijn, en dat de gehele gemeente dat, wat gesproken wordt, verstaat. In Korinthe zijn er slechts sommigen, die deze gave bezitten, en ook sommigen, die in staat zijn te begrijpen wat de glossolalen zeggen. Er zijn bepaalde talensprekers en bepaalde talenverklaarders. Verder is in de Handelingen de glossolalie een gave, die slechts van tijd tot tijd, en wel op bizonder belangrijke ogenblikken geschonken wordt; in Korinthe daarentegen komt zij min of meer geregeld voor. De glossolalie behoort een tijdlang tot de gewone elementen van de eredienst, en de glossolaal bezit temidden van de gemeente een ambt.

Nu is het juist de eerste brief aan Korinthe, die ons nog enige opheldering verschaft over de vraag, waaruit dit spreken in talen heeft bestaan. Het is immers opmerkelijk, dat Paulus in het beroemde hoofdstuk I Korinthe 13 uitdrukkelijk het spreken in de talen van mensen en engelen noemt, en dit vlak naast het profeteren plaatst. Profetie zonder liefde baat niet, evenmin het spreken in de talen van mensen en engelen, indien er geen liefde is. Dit wijst toch wel in deze richting, dat bij de glossolalie aan de hemeltaal gedacht kan worden. En daarmee is dan ook in overeenstemming, dat de apostel mededeelt hoe hij eens in het paradijs, de hemel, opgetrokken geweest is en daar onuitsprekelijke klanken heeft vernomen 14).

Vergelijken wij nu nog eenmaal profeet en glossolaal, dan valt de overeenkomst op. Beiden spreken door zeer bizondere Geesteswerking. Beiden zeggen iets, dat de stichting van de gemeente bedoelt. Zowel profetie als glossolalie is een gave, die slechts sommigen blijvend bezitten. Er is echter ook onderscheid. De profeet spreekt dikwijls over hetgeen in de toekomst staat te gebeuren, de glossolaal niet. De profeet geeft konkrete aanwijzingen ten opzichte van praktische moeilijkheden of gebeurtenissen, de glossolaal


14) De glossolalie te Korinthe wordt beschreven in 1 Kor. 12. 14, vgl. ook 13: 1. 8 en 2 Kor. 12: 4. Men vergelijke verder Rust a.w. bl. 58 enz. Lombard a.w. bl. 1 enz. Mosiman a.w. bl. 6 enz. H. Güntert, Von der Sprache der Götter und Geister, Halle 1921, bl. 23 enz. Nielen a.w. bl. 201 enz. en Grosheide t.a.p.

|89|

verheerlijkt God. De profeet spreekt verstaanbaar, doordat hij zichzelf verklaart en de inspraak duidelijk weergeeft, de glossolaal heeft een tolk nodig. Inzover is de profetie rijker dan de glossolalie.

Terwijl de profeet dus met den glossolaal de zeer bizondere Geesteswerking gemeen heeft, toont hij hierin met de „leraar” overeenkomst, dat hij hetgeen geopenbaard werd, verstaanbaar kan uitwerken. Daarmee zijn wij tot de figuur van de leraar gekomen, de derde in de rij der ambtsdragers, wier roeping op rechtstreekse aanstelling door de Geest berust — wij lezen nergens dat iemand als leraar in dienst gesteld werd 15).

Dit hangt hiermee samen, dat bij het leer-ambt, evenals bij de glossolalie, waartoe volgens Handelingen allen bekwaamd konden worden, geen scherpe tegenstelling gemaakt kan worden tussen hen, die het als een speciaal charisma bezitten, en de overige christenen; de grens is vloeiend. Zo behoorden de Hebreeën, die reeds lange tijd met het evangelie bekend waren, inplaats van achterop te komen integendeel „leraar” te zijn; en is er soms sprake van „herders en leraars”, ambtsdragers, die behalve hun regeerambt ook de gave der leer bezaten 16).

Dit neemt echter niet weg, dat de leraar als zodanig een bizonder ambt bezat. Dat blijkt duidelijk uit de lijsten der ambten, zoals deze door Paulus worden vermeld. God heeft ingesteld ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, en dan verder krachten, gaven van genezing, enz. Er is profetie, bediening, leer, vermaning 17).

Van belang voor het karakter van het leer-ambt is de beschrijving van de uitzending van Paulus en Barnabas uit Antiochië. Daarbij werden allereerst profeten genoemd; de roeping van Paulus en Barnabas is aan een profetie te danken. Daarnaast wordt echter uitdrukkelijk van leraars melding gemaakt. Zij moeten blijkbaar vaststellen, dat de ingeving der profeten overeenkomst met de strekking van het evangelie en de inhoud van het Oude Testament. Immers, wanneer de heidenzending officieel en opzettelijk ter hand genomen wordt, betekent dat een radikale breuk met het verleden. Is deze stap geoorloofd, en zo ja, op welke wijze moet dan aan de heidenen het evangelie gepredikt worden: Met handhaving van de ceremoniële wet, of niet? Voor het antwoord op deze vraag is de aanwezigheid van de leraars thans van grote betekenis 18).


15) 1 Kor. 12: 28. Eph. 4: 11. Harnack t.a.p.
16) Hebr. 5: 12. Eph. 4: 11. Vgl. ook Joh. 3: 1.
17) 1 Kor. 12: 28. Rom. 12: 7. Gulin t.a.p.
18) Hand. 13: 1. H. Bavinck, Het doctorenambt, Kampen 1899.

|90|

Wij zien dus in de leraars, gelijk de naam zelf reeds zegt, die ambtsdragers, die tot taak hebben de uitwerking van de eenmaal geopenbaarde leer, zonder nochtans zelf nieuwe openbaringen daaraan toe te voegen. In dit licht moet de brief aan de Hebreeën gezien worden; deze is naar alle waarschijnlijkheid van een dergelijk leraar afkomstig. Nergens immers spreekt de schrijver over bepaalde profetieën, die hem gedaan zouden zijn; evenmin maakt hij er melding van, dat hij ambtelijk in verband zou staan met de apostelen, zodat wij hem een evangelist zouden kunnen noemen; daarentegen spreekt hij wel herhaaldelijk over de „leer”. Bovendien gaat het in deze brief gedurig over de ceremoniën van het Oude Testament en de geestelijke betekenis daarvan. Dit was echter ook in Antiochië de kwestie; men stond daar voor de vraag, in welk opzicht de partikularistische bedeling van het Oude Testament had afgedaan. En dat menigmaal een verkeerde oplossing aan de hand werd gedaan, bewijst het bestaan van de „valse leraars” 19).

Ook het leer-ambt is van het ambt van Christus afgeleid. Hijzelf is als Leraar opgetreden en Hij zond zijn discipelen uit om te onderwijzen. De leer maakte van het apostolisch ambt een belangrijk onderdeel uit; de eerste helpers, de zeven, werden aangesteld, opdat de apostelen zich aan de bediening des woords konden wijden. Toch traden op de duur naast de apostelen afzonderlijke leraars op; ook deze zijde van het ambt kreeg een eigen orgaan.


19) Hebr. 6: 2. 13: 9 vgl. 5: 2. 2 Tim. 4: 3. 2 Petr. 2: 1 enz.