Hoofdstuk XI

De apostelen

 

Bij hun ambtelijke aanstelling heeft Christus de twaalve zijn „apostelen” genoemd; deze naam werd uitdrukkelijk tot hen beperkt. Daarom hechtte ook Paulus zoveel aan de naam: apostel; hij had dit niet gedaan als er geen exclusieve betekenis in gelegen had.

Merkwaardig is echter, dat er ook een ander spraakgebruik in zwang bleef. Lukas noemt in de Handelingen Barnabas een apostel en Paulus zelf spreekt van Andronicus, Junias, Epaphroditus, misschien ook van Jakobus de broeder des Heren als apostelen 1).


1) Hand. 14: 14. Rom. 16: 17. Philipp. 2: 35. Gal. 1: 19. 1 Kor. 15: 5, 7. 2 Kor. 8: 2.

|75|

Hier moet de meer algemene zin doorgewerkt hebben, waarin het Jodendom de term „apostel” gebruikte. Inderdaad merken wij, dat de „apostel” Epaphroditus namens de gemeente van Philippi Paulus een gift ter hand komt stellen; en in verband met de inzameling voor de armen te Jeruzalem is sprake van „apostelen der Kerken”.

Weliswaar zijn er enkele andere Schriftplaatsen, waar het woord „apostel”, in ruimere zin gebruikt, niet met financiële aangelegenheden te maken heeft; deze teksten laten zich echter anders verklaren. Er is goede grond, aan te nemen dat „apostel” in de oude christelijke Kerk slechts deze twee betekenissen heeft gehad: De twaalve en Paulus enerzijds, en bepaalde financiële deputaten anderzijds 2).

Tot de twaalve, de „apostelen” in eigenlijke zin des woords, is bij Jezus’ hemelvaart gezegd: Gij zult Mijn getuigen zijn. Daarin ligt het programma voor de apostolische arbeid. Tot dusver hebben zij met Jezus verkeerd en hebben zij zijn woorden beluisterd, nu mochten zij bovendien oog- en oorgetuigen van zijn verrijzenis uit de doden zijn. Daarmee kunnen zij het bewijs van de waarheid van het evangelie leverren; met hun gehele persoonlijkheid zullen zij ervoor instaan. En dat getuigenis beperkt zich dan niet tot Jeruzalem, maar strekt zich uit tot ver daar buiten en zij hebben de blijde zekerheid dat de Heilige Geest zelf hen steeds bekwamen zal 3).

Tussen Hemelvaart en Pinksteren gaan de apostelen over tot de vervulling van de opengevallen plaats van Judas Iskariot. Petrus neemt het initiatief en zet uiteen, waarom dit noodzakelijk is; Judas maakte ten onrechte van hun kring deel uit, maar het getal moet kompleet blijven en daarom moet iemand anders hem vervangen. Dan stelt Petrus de vereisten voor het apostolaat op. Slechts hij kan apostel zijn, die getuige is van Jezus’ woord en werk tijdens zijn omwandeling, van zijn sterven en opstanding. Na deze toespraak van Petrus worden door de gemeente twee candidaten gesteld, Jozef en Matthias. Dan volgt een gebed, en daarna wordt door loting uitgemaakt, wie van beiden de vakante plaats bezetten zal. Deze loting is nodig, omdat Christus zelf moet kiezen; ook dit behoort immers tot het apostolaat, dat Christus zelf,


2) 2 Kor. 8: 23. Rom. 16: 17. Philipp. 2: 25. Barnabas kan in Hand. 14: 14 „apostel” genoemd worden omdat hij samen met Paulus, die apostel in de eigenlijke betekenis van het woord is, uitgezonden is. In 1 Kor. 15: 7 behoeft bij „apostelen” slechts aan de twaalven gedacht te worden, die toen immers in hoedanigheid van apostelen werden uitgezonden. Gal. 1: 19 kan betekenen: geen der apostelen, maar wel Jakobus.
3) Hand. 1: 8. R. Schippers, Getuigen van Jezus Christus in het N.T., Franeker, 1938, bl. 95. 99.

|76|

rechtstreeks, de Zender is. Twee stukjes perkament of hout, ieder met de naam van een der kandidaten beschreven, worden nu in een urn gelegd, en deze wordt geschud, tot een van beide eruit springt; het blijkt het lot van Matthias te zijn en de gemeente erkent hem als Judas’ wettige opvolger 4).

Sinds het Pinksterfeest treden de apostelen in het publiek op 5). Zij prediken en de gemeente volhardt in hun leer; en ten bewijze van de waarheid van hun prediking verrichten zij wonderen. Zieken worden op straat neergelegd, om de schaduw van Petrus maar even over zich heen te laten vallen; een kreupel geborene wordt genezen; straks wordt zelfs een dode opgewekt. En het doel van het wonder is: de prediking, het getuigenis 6).

Een goed apostel moet echter ook weten te lijden; dit lijden vormt een stuk van zijn getuigenis. Wanneer de apostelen in konflikt met het Sanhedrin komen, Jakobus door Agrippa gedood wordt en Petrus een zelfde lot dreigt, zijn zij niet ontmoedigd maar verheugen zij zich, omdat zij waardig geacht worden te lijden; zo veel betekenis wordt aan hun getuigenis toegekend! 7)

Dit lijden om het getuigenis van Christus hangt hiermee samen, dat de apostelen naar Christus’ opdracht juist de ongelovigen tot discipelen moeten maken. Hun arbeidsveld is niet slechts de Kerk, maar de wereld. Daarom zijn zij aanvankelijk nog aanwezig te Jeruzalem, maar al spoedig zien wij Petrus te Caesarea, te Korinthe, te Rome; en van Johannes weten wij, dat hij machtige invloed in Klein-Azië heeft uitgeoefend. Paulus heeft bij een bezoek aan Jeruzalem daar slechts één apostel aangetroffen. En mogen de latere verhalen over de missionaire werkzaamheden der overige apostelen legendarisch opgemaakt zijn, toch zijn zij niet geheel ongeloofwaardig 8).

Natuurlijk beperkt zich de arbeid der apostelen niet tot de zending; zij hebben ook opzicht over de gehele christenheid en vormen de hoogste instantie der Kerk. Zij ondernemen visitatiereizen naar Samaria om toezicht op het werk van Philippus te houden. Zij nemen diep ingrijpende leerbeslissingen. Paulus erkent dat het een eerste vereiste is, in volledige harmonie met hen samen te werken. Hun encyclieken bestrijken de wereldkerk. Tot dit alles zijn de apostelen in staat door de kracht des Heiligen Geestes. Wanneer zij ambtelijke beslissingen nemen kunnen zij spreken:


4) Hand. 1: 15-26. W. Mundle in Zeitschr. f.d. neutest. Wiss. XXVII (1928) bl. 36 enz.
5) Hand. 2: 42. 3. 4. 5: 20 v. 25. 42 e.a.
6) Mark. 16: 17 v. Hand. 2: 43. 5: 12. 3: 1-8. 9: 32 enz.
7) Hand. 4. 5: 17 v. 40. 12: 2 v.
8) Hand. 10. 1 Kor. 1: 12. 1 Petr. 5: 13. Openb. 2 v. Gal. 1: 19.

|77|

„Het heeft de Heilige Geest en ons goedgedacht”. Ook blijkt uit de geschiedenis van Ananias en Saffira, dat apostelen te bedriegen niet maar zondigen tegen mensen, maar een bedriegen van de Heilige Geest zelf is 9).

Ook met de stoffelijke aangelegenheden der Kerk hebben de apostelen zich van meetaf ingelaten. Toen sommige gegoede Jeruzalemse gemeenteleden hun bezit ten bate der armen te gelde maakten, bracht men de opbrengst daarvan bij de apostelen, die verantwoordelijk waren voor de wijze, waarop dit geld besteed werd.

Al spoedig groeide deze zorg hun boven het hoofd, maar toen zij helpers aanstelden, die de armverzorging voor hun rekening kregen, stelden zij geen nieuw ambt in, maar droegen zij een deel van hun ambt aan anderen over. Zowel de bediening des woords als die der tafelen hebben zij aanvankelijk verzorgd. Het ambt der zeven is slechts een aftakking van het apostolisch ambt 10).

Uit deze benoeming der zeven mannen blijkt voorts dat de apostelen de bevoegdheid bezaten, uit hun eigen, aanvankelijk ongedeeld en alomvattend ambt, andere ambten van een meer speciaal karakter in te stelen. Daarom zal ook de verkiezing van de „oudsten” van Jeruzalem, die later zonder introductie ten tonele verschijnen, op de apostelen teruggaan. In de aanstelling der zeven heeft Lukas reeds een illustratie gegeven, die ook voor andere gevallen gold. Geheel op dezelfde wijze zullen ook de „oudsten” gekozen en met handoplegging bevestigd zijn 11).

Tenslotte moet de vraag nog onder ogen gezien worden, of binnen de kring der apostelen van een zeker rangonderscheid gesproken kan worden. Het is bekend, dat Petrus een hoogst invloedrijke positie heeft ingenomen; op zijn initiatief wordt Matthias verkozen, hij is het die de Pinksterrede houdt, van hem worden grote wonderen verhaald; de andere apostelen blijven op de achtergrond en van de meesten hunner ontbreekt zelfs elk betrouwbaar bericht. Ongetwijfeld heeft dit met Petrus’ persoonlijkheid saamgehangen; ook vroeger had hij immers steeds het initiatief genomen. Van een overheersende positie van Petrus tegenover zijn medeapostelen blijkt echter niets. Hij is even goed als Paulus aan de anderen verantwoording schuldig, en Paulus bestraft hem in ‘t openbaar wanneer zijn dubbelzinnige houding 


9) Hand. 8: 14-17. 15. Gal. 1 v. 1 Petr. 5: 1. Hand. 15: 28. 5: 3 v.
10) Hand. 4: 34 v. Hand. 6: 1-7. Mundle t.a.p. Bronkhorst a.w. bl. 63 enz.
11) Hand. 11: 30. 15: 2. 21: 18. Vgl. Mundle t.a.p. en verder in het algemeen P.A.E. Sillevis Smitt, De organisatie van de christelijke kerk in den apost. tijd, R’dam 1910, bl. 41 enz.

|78|

te Antiochië verwarring sticht. Van een primaat van Petrus blijkt noch in Handelingen noch in de brieven van het Nieuwe Testament ook maar iets 12).

Zo liggen in het apostolaat alle ambten opgesloten. Het vormt het fundament der Kerk en is door Christus zelf ingesteld. En daarom niet voor overdracht vatbaar. Toen Jakobus de marteldood stierf, is de opengevallen plaats niet meer bezet.

Tot de apostelen — dit woord nog steeds in de eigenlijke betekenis genomen — behoort ook Paulus van Tarsen. Geboren uit een Joodse kolonistenfamilie, die de moedertaal nog behouden heeft, ontvangt hij zijn onderwijs te Jeruzalem van de schriftgeleerde Gamaliël. Van Jezus’ optreden is hij naar alle waarschijnlijkheid tijdens zijn studieperiode geen getuige geweest. Levendig neemt hij aandeel in de vervolging, die naar aanleiding van de prediking van Stephanus over de Kerk losbreekt, maar op de weg naar Damaskus wordt deze schriftgeleerde en kerkvervolger tot apostel geroepen 13).

De berichten over Paulus’ bekering verschillen enigszins van elkaar, maar tonen toch duidelijk, dat het de verrezen Christus is, die Paulus persoonlijk heeft aanschouwd en wiens stem hij heeft vernomen. Dit getuigenis van de levende Christus moet Paulus nu uitdragen om allen van de duisternis tot het licht te brengen. Dit zal zeer veel lijden met zich brengen, maar daarin mag deze apostel de zekerheid hebben, dat zijn roeping te danken is aan Christus’ vrije verkiezing 14).

Zo is de taak, die aan Paulus wordt opgedragen, dezelfde als die der twaalve. Ook hij is trouwens, evenmin als de andere


12) Hand. 11: 2 enz. Gal. 2: 11 enz. Bronkhorst, a.w. bl. 24 enz.
13) Philipp. 3: 5. 2 Kor. 5: 16. Hand. 7: 55-8: 1. Hand. 9: 1-29. 22: 3-21. 26: 9-20.
14)

Hand. 9: 15 v.

Hand. 22: 14 v.

Hand. 26: 16 v.v.

„Een werktuig van uitverkiezing is mij deze om te dragen mijn naam voor de volken en koningen en kinderen Israëls, want Ik zal hem tonen hoeveel hij om mijn naam moet lijden . . .”

„De God van onze vaderen heeft u voorbestemd om te leren kennen zijn wil en te zien de Rechtvaardige en te horen de stem zijns monds, dat gij zult zijn getuige voor Hem tot alle mensen van wat gij gezien en gehoord hebt.”

„Want daartoe ben Ik van u gezien om u te bestemmen tot dienaar en getuige van dat gij Mij gezien hebt en Ik van u gezien zal worden, uitverkoren hebbend u uit het volk en uit de volkeren, tot welke Ik u afzend, om te openen hun ogen en te bekeren van de duisternis tot licht en van de macht des Satans tot God, opdat zij verkrijgen vergeving van zonden en deel onder de geheiligden door het geloof in Mij.”

|79|

apostelen, terstond tot de aanvaarding van zijn taak bekwaam. Eerst na drie jaar, als hij in de tempel een nieuwe verschijning van Christus ontvangt, krijgt hij de mededeling, dat zijn tijd is aangebroken, en dat zijn arbeidsterrein de heidenwereld is. Jezus „zendt” hem „af”, de wijde wereld in, en de ordening vindt plaats vanuit Antiochië, waar de gemeente het denkbeeld van zending onder de heidenen reeds heeft overwogen, maar thans tot de daad overgaat op het woord van één der aanwezige profeten: „Zondert Mij af beide Barnabas en Paulus tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb!” Spoedig vindt dan een plechtige gemeentesamenkomst plaats, en na handoplegging worden Paulus en Barnabas uitgezonden 15).

Sterk is het roepingsbewustzijn, dat Paulus vervult. Aan het hoofd van zijn brieven dient hij zich aan als de geroepen apostel, de dienstknecht van Christus Jezus. Hij weet te spreken met de autoriteit van Hem, die hem zond. Wel is hij het niet waard, apostel te heten, dat hij tot dit ambt werd geroepen is louter barmhartigheid. Maar Christus is hem daadwerkelijk verschenen, zij het dan dat hij een „nageboorte” is, vergeleken met de andere apostelen. Hij heeft zijn evangelie niet van mensen ontvangen, maar bezit de authentieke apostolische roeping. Hij kan ook zijn apostolische wondermacht bewijze, de tekenen van zijn apostolaat, en hij heeft velerlei lijden ondergaan. Daarom kan hij er aanspraak op maken, hoewel hij dit niet doet, van het evangelie te leven. Paulus weet, dat hij apostel is, en met klem weet hij zijn apostelschap te verdedigen 16). Apostolisch is de rusteloze arbeid, waartoe een mateloze drang hem bezielt. Apostolisch is, dat hij het fundament legt, gelijk hij zijn arbeid noemt, terwijl de verdere organisatie aan anderen wordt overgelaten. Apostolisch is zijn macht, om anderen aan te stellen als ambtsdragers en van hun dienst gebruik te maken; ditmaal geeft hij opdrachten aan Silas en Timotheüs, een andere keer zendt hij Timotheüs met Erastus, dan weer laat hij Titus ergens achter. Apostolisch is het toezicht, dat hij op de gemeenten blijft oefenen, zijn velerlei zorg, en zijn ernstige vermaningen, waarvan zijn brieven welsprekend getuigenis afleggen. Apostolisch is tenslotte, dat hij, wat hij rechtstreeks van de Here ontvangen heeft, overgeeft aan de Kerk; hij is tussenpersoon tussen Christus en de gemeente 17).


15) Hand. 13: 1-3.
16) Rom. 1: 1-5. 1 Tim. 1: 12 enz. 1 Kor. 15: 8 vv. Gal. 1: 12. 2 Kor. 12: 12. 11: 23. 29. 1 Kor. 9. 2 Kor. 11: 7 vv. Joubert, a.w., bl. 62 enz.
17) 1 Kor. 9: 16. K. Deissner in Zeitschr. f. syst. Theol. VII (1929/30) bl. 772 enz. 1 Kor. 3: 10 vv. Hand. 17: 15. 19: 22. Tit. 1: 5. 1 Kor. 5: 1 enz. 11: 23. 15: 3.

|80|

Tot de twaalve staat Paulus in een verhouding van volkomen gelijkwaardigheid. Wanneer hij zijn apostolische waardigheid verdedigt, is dat niet zelden tegenover hen, die de twaalven tegen hem willen uitspelen. Energiek handhaaft Paulus dan zijn apostelschap; zij het ook, dat hij een bizondere plaats inneemt, hij is evenzeer als zij geroepen, getuige van de opstanding, deelgenoot aan Christus’ lijden. Daarom heeft hij hen, met opzet, na zijn bekering niet terstond opgezocht; hij wilde niet afhankelijk van hen schijnen. Wat meer is, wanneer hij zich openlijk tegen hen verweren moet, is er geen bitterheid in zijn hart; het konflikt met Petrus had een zakelijke, principiële achtergrond. Ook bij Petrus is er geen animositeit; op het apostelkonvent treedt hij op als Paulus’ medestander, en in zijn brief herinnert hij aan wat Paulus eens heeft geschreven 18).

Rondom de apostelen, zowel de twaalve als Paulus, plaatst het Nieuwe Testament hun helpers. Daar zijn allereerst de z.g. diakenen uit Handeling 6. De aanleiding tot hun verkiezing was gelegen in de geweldige groei van de gemeente van Jeruzalem; misschien was de Kerk reeds een twintig of vijfentwintig duizend leden groot. De armverzorging in zulk een gemeente vroeg natuurlijk bizondere inspanning, en het gevolg was, dat sommigen over het hoofd werden gezien; waarbij nog hierop te letten valt, dat de Grieks sprekende Joden, van wie de klachten uitgingen, zich nog al eens tegenover de „Hebreeën”, die hun moedertaal trouw gebleven waren, gepasseerd voelden. Doch, hoe het zij, de apostelen leenden aan de geuite bezwaren het oor en riepen de gemeente bijeen om de zaak te bespreken. Zij wezen erop, dat de vervulling van hun ambtelijke plichten hun te zwaar werd en zij zich gedwongen zagen, zich voortaan tot het belangrijkste deel van hun arbeid te bepalen, de dienst des woords. De „dienst der tafelen” moest aan anderen overgedragen worden, mannen, vol van Geest en wijsheid en onbesproken van wandel. Naar aanleiding van dit voorstel heeft de gemeente toen zeven mannen gekozen, die als helpers der apostelen zouden optreden. Na de verkiezing werden zij door de apostelen met gebed en handoplegging in het ambt bevestigd.


18) 1 Kor. 15: 8 v. 9: 1. 15: 8. 2 Kor. 11: 23-29. Gal. 6: 17. 1: 10 vv. 17. 2: 11 enz. Hand. 15: 7 enz. 2 Petr. 3: 15 v. Gal. 2: 7 vv. De verhouding tussen de twaalve en Paulus zo slecht mogelijk te tekenen, is het stokpaardje van de z.g. Tübinger school geweest. Men gaat er dan o.a. van uit, dat Gal. 2: 2. 6 ironisch gemeend is en in 2 Kor. 11: 5. 12: 11 de twaalve zijn bedoeld. Beide is onjuist. Vgl. verder nog Mundle t.a.p. en J. Wagenmann, Die Stellung des Apostels Paulus neben dem Zwölf in den ersten zwei Jahrh. (Beih. ZNW 3), Giessen 1926, bl. 31 enz.

|81|

Het ambt van de zeven is dus geweest, dat zij de „dienst der tafelen” moesten waarnemen; hun werk was in zoverre van diakonaal karakter, en de traditie heeft in hen de eerste diakenen gezien. Dit kan echter niet juist zijn, omdat Lukas, de schrijver van Handelingen, die het diakenambt gekend heeft, de titel „diaken” hier in het geheel niet gebruikt; en verder omdat de gaven, die later door Paulus en Barnabas vanuit Antiochië naar Jeruzalem zijn overgebracht, niet aan hen, maar aan de „oudsten” ter hand gesteld worden; en eindelijk omdat wij verder niets meer van hun diakonale arbeid, maar alleen van hun prediking vernemen 19). Daarom zal men in deze zeven mannen niets anders dan helpers der apostelen moeten zien, die, in deze omstandigheden, wel in het bizonder met de armverzorging werden belast, maar tegelijk (vooral onder de Hellenisten) alles moesten doen, wat de apostelen zelf niet konden volbrengen 20). Daarmee komt overeen, dat Philippus, een der zeven, straks in Samaria aan het prediken is, en wel de doop bedient, maar de handoplegging die bij de doop behoort aan de apostelen zelf overlaat; dezelfde Philippus wordt na jaren met de naam „evangelist” aangeduid. Deze zelfde naam wordt door Paulus van Timotheüs gebruikt, wanneer deze hem aanspoort, getrouw het werk van een „evangelist” te doen. Inderdaad is het werk van Timotheüs niet licht onder één der nog te bespreken ambten onder te brengen; hij nam tegenover de gemeenten, waarover hij toezicht hield, een soortgelijke positie in als de apostel zelf; men heeft in hem dan ook het voorbeeld van de latere bisschop gezien. Hij was echter geen bisschop maar hulp-apostel. En wellicht spreekt Paulus in de brief aan Ephese, die een rondschrijven aan verschillende Kerken geweest moet zijn, daarom afzonderlijk van „evangelisten”, omdat deze gemeenten door hen zijn gesticht 21).

Wel zijn de gegevens, die ons, wanneer wij iets naders over dit evangelistenambt willen zeggen, ten dienste staan, schaars. Wij weten, dat zowel de zeven als Timotheüs door handoplegging van de apostelen in dienst gesteld zijn. Wij weten ook, dat zij apostolisch werk hebben verricht, behalve dat zij niet getuigen konden van de opstanding van Christus, zoals de apostelen. Verder stond hun arbeid in verband met de vestiging der kerk, de trouwe


19) Voor de traditie vgl. Zahn in Komm. bl. 234 n. 17. Het woord „bediening” in min of meer caritatieve betekenis Rom. 15: 25. 31. 1 Kor. 16: 15. Vgl. verder Luk. 4: 39. 10: 40 e.a.
20) G. Uhlhorn, Die christl. Liebestätigkeit, Stuttg. 1882, I 69 v.v. F.W. Grosheide in Geref. Theol. Tijdschr. XXVI (1925/26) bl. 181 enz. Bronkhorst a.w. bl. 63 enz.
21) Hand. 21: 8 v. 2 Tim. 4: 5. Eph. 4: 8.

|82|

prediking van het evangelie, het opzicht over de gemeenten. Een innige band was er met de apostelen; Paulus noemt Timotheüs zijn „zoon”. Dit is vrijwel alles; met het uitsterven der apostelen verdwenen ook de evangelisten; als de vestiging der Kerk plaats gevonden heeft, zullen andere ambten zorgen voor haar uitbreiding en bevestiging 22).


22) Hand. 6: 6. 16: 1 vv. 1 Tim. 4: 14. K. Dijk in Geref. Theol. Tijdschr. XII (1911/12) bl. 403 enz. 443 enz.