Hoofdstuk VII

Formule, formulier en lied

 

Iedere religie heeft zijn formules en formulieren; daar is immers de geregeld terugkerende gelijke behoefte, het konservatisme dat de aard van iedere godsdienst kenmerkt, een algemene voorliefde voor uitdrukkingen van vreemde herkomst, en niet het minst de noodzakelijkheid van vaststaande vormen ten behoeve van de gemeenschappelijke eredienst.

Op heidens erf heeft men in de tijd van het Nieuwe Testament aan de religieuze formule bizondere waarde toegekend. De mysterie-godsdiensten bezaten hun vast ritueel, grotendeels uitheems van oorsprong, ontleend aan oorkonden, die zorgvuldig werden bewaard en naar men meende op de grijze oudheid teruggingen 1). Maar ook in het meer zakelijke gebed van Griek en Romein nam de formule een hoogst belangrijke plaats in; wij lezen hoe men gaarne „plechtige uitdrukkingen” en „vaststaande woorden” bezigt. Daarom leest men de liturgie zo nauwkeurig mogelijk voor; door een enkele vergissing kan alles bedorven worden. Bekende liturgieën zijn die van de Arvaalbroeders en van de Saliërs; door henzelf worden deze wel niet meer verstaan, maar de „religie”, de godsdienstige nauwgezetheid, verbiedt veranderingen 2).

Ook het Jodendom kent formulier en formule; de eenvoudigste is het „Amen”, dat de gemeente uitspreekt na gebed en zegen 3).


1) Lucianus de dea Syria 2; de inscriptie in Dittenberger’s Sylloge3 736. Vgl. Bauer, a.w. bl. 40 enz.
2) Wissowa a.w. bl. 332 v.v. J. Marquardt-G. Wissowa, Römische Staatsverwaltung III2 Lpz. 1885, bl. 176 enz.
3) Billerbeck Komm. III 456 enz. Oesterley a.w. bl. 70 v. Nielen a.w. bl. 153.

|55|

Deze priesterzegen is zelf eveneens een vaste formule. Afkomstig uit de tempel, vindt hij al spoedig zijn weg naar de synagoge. Tegen het beëindigen van het gebed moeten de aanwezige priesters opstaan, het spreekgestoelte beklimmen, de handen tot schouderhoogte opheffen (waarbij de handpalm naar binnen gekeerd wordt en de vingers uitgespreid worden), en de Aäronitische zegengroet uitspreken: „De Here zegene u en behoede u; de Here doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; de Here verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede!” Bij ontstentenis van een priester mogen ook leken deze zegen afgeven, maar dan niet als ambtelijke verklaring, doch in de vorm van een bede 4).

Naast deze zegenspreuk bezit het Jodendom nog verschillende lofprijzingen, waarvan de aanhef telkens luidt: „Geloofd zijt Gij, Here onze God, die ...”. Zulke dankzeggingen of lofverheffingen behoren ook bij het Achttien-gebed en het Sjema, de meest bekende Joodse formulieren.

Het Achttien-gebed wordt door achttien verschillende korte gebeden en dankzeggingen gevormd. Niet alleen de mannen maar ook de vrouwen en de kinderen moeten het driemaal daags opzeggen, en het wordt allengs „het” gebed van het Jodendom 5).

Het Sjema is geen gebed maar een geloofsbelijdenis; men bidt het dan ook niet doch reciteert het, en terwijl het Achttien-gebed staande wordt uitgesproken, mag men bij het zeggen van het Sjema blijven zitten. Men spreekt het evenmin als het Achttien-gebed alleen in de godsdienstoefening uit, ieder vrij Israëliet zegt het tweemaal daags op, waar hij zich ook bevindt. De inhoud bestaat uit enkele Schriftverzen 6).

Misschien heeft de wet der tien geboden ook deel uitgemaakt van de synagogale eredienst, maar waarschijnlijk is dit niet het geval geweest 7).

In hoeverre hebben nu ook in de Kerk zulke formules en formulieren ingang gevonden? Reeds terstond valt ons het gebruik van het woordje „Amen” op. Evenals in de synagoge wordt het ook daar uitgesproken nadat de voorbidder gereed is. Door dit „Amen” betuigt de gemeente, dat het gebed, dat zij aangehoord


4) Num. 6: 24 v.v. Sirach 50: 11 enz. Billerbeck Komm. IV 238 v.v. Elbogen a.w. bl. 67 enz.
5) Billerbeck Komm. IV 208 enz. Elbogen a.w. bl. 73 enz. Oesterley a.w. bl. 54 enz.
6) Billerbeck Komm. IV 189 enz. Elbogen a.w. bl. 14 enz. Oesterley a.w. bl. 42 enz. Het wordt reeds genoemd in Barak. I 4. II 2. III 3, 4, en bestaat uit Deut. 6: 4-9. 11: 13-21. Num. 15: 37-41.
7) Oesterley a.w. bl. 81 v. De Nash-papyrus is gepubliceerd in Proc. Soc. of bibl. Arch. XXV (1903) bl. 34 enz.

|56|

heeft, het gebed van allen is. Daarom kan Paulus de vraag stellen, of men nu in gemoede op een onbegrepen gebed met „Amen” kan antwoorden 8).

Evenals „Amen” zijn ook andere Hebreeuwse of Aramese uitdrukkingen in de liturgie der gemeente overgegaan; zo bijvoorbeeld „Abba”. Dit woordje, dat „Vader” betekent, gaat terug op het gebed van de Heiland, dat immers steeds met „Abba” begon. Dat het werd „uitgeroepen”, is een bewijs voor het liturgisch gebruik ervan: De gemeente sprak het gemeenschappelijk uit 9).

Verder is daar nog „Halleluja”. In de Openbaring hoort Johannes het door de grote schare in de hemel uitgeroepen; hij heeft dat uit de eredienst. Evenals Johannes het in de hemel bij het begin en het einde van het gebed verneemt, is dat het gebruik in de gemeentelijke samenkomst van zijn dagen geweest 10).

Ook in de uitroep: Maranatha! zullen we een gebed moeten zien: „Here, kom!” Misschien maakte het deel uit van de liturgie van het Avondmaal; misschien werd het bij de oefening der kerkelijke tucht gebruikt. Paulus zegt, dat wie de Here Jezus niet liefheeft een vervloeking is — Maranatha; en in de Openbaring volgt het woord op een bedreiging aan hem, die dit boek niet neemt gelijk het zich geeft. Het kan zijn, dat het „Maranatha” de ongelovigen waarschuwt, niet aan het Avondmaal deel te nemen 11).

Dat we bij de doxologie met een bepaalde formule te doen hebben, blijkt uit de talrijke malen waarop een zelfde of soortgelijke uitdrukking niet alleen in de brieven van Paulus maar ook in die van anderen en in de Openbaring voorkomt. Zij luidt gewoonlijk: „Die te prijzen is in der eeuwigheid” of „Wie de heerlijkheid is in der eeuwigheid”, en heeft meestal op God betrekking, soms echter op Christus. Dikwijls zal het gebed met deze lofspreuk zijn beëindigd; men denke slechts aan het gebed van Paulus voor de Ephesiërs en aan het Onze Vader 12).

Verder is daar de zegengroet, waarmee vrijwel alle brieven van het Nieuwe Testament aanvangen en eindigen. Dat is apostolische briefstijl, afkomstig uit de liturgie; zo begon en eindigde naar alle


8) 1 Kor. 14: 16. In de Openbaring gaat „Amen” aan de lofzangen vooraf, 5: 14. 7: 12. 19: 4. 22: 30. Zie voor het liturgisch karakter van de verschillende lofspreuken uit Openb.: J. Marty in Revue d’hist. et de phil. rel. IX (1929) bl. 234 enz.
9) Rom. 8: 15. Gal. 4: 6.
10) Openb. 19: 1-8.
11) 1 Kor. 16: 22. Openb. 22: 17, 20. Overigens kan „Maranatha” zowel een bede als een uitroep zijn: „Here kom” of „de Here komt.
12) Rom. 1: 25. 11: 36. 16: 27. Gal. 1: 5. Eph. 3: 21. Philipp. 4: 20. 1 Tim. 1: 17. 6: 16. 2 Tim. 4: 18. Hebr. 13: 21. 1 Petr. 4: 11. 5: 11. ➝

|57|

waarschijnlijkheid de eredienst, of een gedeelte van de eredienst.

De zegengroet, waarmee de brieven van Paulus aanvangen, bevat steeds het woord: genade; de formule luidt: „De genade van de Here Jezus Christus met u” of: „Genade en vrede van God de Vader en de Here Jezus Christus is (of: zij) u”, of ook: „Genade, barmhartigheid en vrede is (of: zij) u van God de Vader en Christus Jezus onze Here”.

De andere brieven verschillen hiervan slechts weinig. Petrus vangt aan met: „Genade en vrede zij u vermenigvuldigd”, Judas met: „Barmhartigheid en vrede en liefde zijn u vermenigvuldigd”. Johannes heeft in de Openbaring een langere groet: „Genade zij u en vrede van Hem die is en die was en die komen zal, en van de zeven Geesten die voor zijn troon zijn, en van Jezus Christus, die de getrouwe getuige is, de eerstgeboren uit de doden, en de overste van de koningen der aarde” 13).

Iets meer verschil bestaat er in de groet, waarmee de brieven besluiten. Toch is de overeenkomst ook hier nog zo groot, dat er wel een vaste liturgische formule achter ligt. Sterk liturgisch karakter heeft de zegen aan het eind van II Korinthe: „De genade van de Here Jezus Christus en de liefde van God en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen” 14).

Nu is deze zegen misschien uitgesproken aan het begin en aan het einde van de gehele eredienst. Mogelijk is ook, dat de zegenspreuken begin en eind van de prediking hebben gevormd. Juist hier immers richt zich de voorganger tot de gemeente. Bovendien is het waarschijnlijk, dat de voorlezing van de brieven, in elk geval de eerste maal, dat zij tot kennis der gemeente kwamen, de plaats de prediking innamen. Dan sloten de apostelen zich met deze stereotiepe woorden bij de bestaande liturgie aan.

Het enig langer formuliergebed, dat ons uit de apostolische Kerk bewaard gebleven is, is het Onze Vader. Is dit echter een werkelijk formuliergebed geweest?


➝ Judas : 25. Op Christus heeft de doxologie betrekking in Rom. 9: 5. 2 Petr. 3: 18. Vgl. ook L. Brun a.w. bl. 62 enz., die ook nog een lofprijzing in de aanvang van het gebed vermoedt en verwijst naar Hand. 4: 24 v. Openb. 11: 7 en vooral de formules van 2 Kor. 1: 3. Eph. 1: 3. 1 Petr. 1: 3.
13) Rom. 1: 7. 1 Kor. 1: 3. 2 Kor. 1: 2. Gal. 1: 3. Eph. 1: 2. Philipp. 1: 2. Kol. 1: 2. 2 Thess. 1: 2. Tit. 1: 4. Philem.: 3. Iets anders 1 Thess. 1: 1. 1 Tim. 1: 2. 2 Tim. 1: 2. 1 Petrus 1: 2. 2 Petr. 1: 2. Judas : 2. Openb. 1: 4.
14) Rom. 15: 20. 1 Kor. 16: 23. Gal. 6: 18. Philipp. 4: 23. 1 Thess. 5: 28; 2 Thess. 3: 18. Philem.: 25. Openb. 22: 21. Gewijzigd Rom. 15: 33. 2 Kor. 13: 13. Eph. 6: 23. Kol. 4: 18. 1 Tim. 6: 21. 2 Tim. 4: 22. Tit. 3: 15. Hebr. 13: 25. Vgl. L. Brun a.w. bl. 64 enz. Hij vermoedt dat de groet „de Here zij met u!” (2 Thess. 3: 16b) ook in de eredienst werd gebruikt.

|58|

Zeker heeft Jezus in het Onze Vader een gebedsvoorbeeld willen geven. Maar daarmee is het toch immers ook een model-gebed. Terecht heeft de apostolische tijd het Onze Vader dan ook als formuliergebed beschouwd; Jezus zelf heeft het Onze Vader trouwens meermalen voorgedragen, en het is als zodanig het enig gebed, dat van Jezus werd overgeleverd 15).


15) Over het Onze Vader vergelijke men, behalve de Komm., Dalman a.w. bl. 283 enz. Verder P. Fiebig, Das Vaterunser, in Beitr. z. Förd. chr. Theol. XXX 3 (1927). Het Onze Vader is op verschillende wijze tot ons gekomen; wij laten hier de vormen, waarin het bewaard bleef in Mattheus, Lukas, de Didache, Talisman 3 en bij Marcion, volgen.

Mattheus:

Lukas:

Didache:

Talisman:

Marcion:

Onze Vader die in de hemelen zijt

. . . Vader

Onze Vader die in de hemel . . zijt

Onze Vader die in de hemelen zijt

. . . Vader

geheiligd worde uw naam;

geheiligd worde uw naam;

geheiligd worde uw naam;

geheiligd worde uw naam;

(komen moet de H. Geest op ons en Hij moet ons heiligen)

komen moet uw koninkrijk;

komen moet uw koninkrijk;

komen moet uw koninkrijk;

komen moet uw koninkrijk;

komen moet uw koninkrijk

geschieden moet uw wil, evenals in de hemel ook op aarde;

. . .

geschieden moet uw wil, evenals in de hemel ook op aarde;

geschieden moet uw wil, evenals in de hemel ook op aarde;

. . .

ons dagelijks (?) brood geef ons heden;

ons dagelijks (?) brood geef ons voor vandaag;

ons dagelijks (?) brood geef ons heden;

ons dagelijks (?) brood geef ons heden;

uw dagelijks (?) brood geef ons voor vandaag;

en vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven hebben aan onze schuldenaars

en vergeef ons onze zonden want ook zelf vergeven wij ieder die ons schuldig is

en vergeef ons onze schuld . . gelijk ook wij vergeven . . aan onze schuldenaars

en vergeef ons onze schulden evenals ook wij vergeven . . aan onze schuldenaars

en vergeef ons onze zonden . . .

en leid ons niet in verzoeking

en leid ons niet in verzoeking

en leid ons niet in verzoeking

en voer ons niet in verzoeking, Heere

en laat niet toe dat wij in verzoeking komen

maar verlos ons van den (het?) boze

. . .

maar verlos ons van den (het?) boze;

maar verlos ons van de boosheid;

. . .

. . .

. . .

omdat uw is de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid.

want uw is . . . de heerlijkheid in der eeuwigheid

. . .

|59|

Evenals het Jodendom naast zijn Achttien-gebed het Sjema had, zo zal ook in de Kerk weldra de behoefte aan een geformuleerde geloofsbelijdenis zijn opgekomen. Inderdaad bemerken we spoedig allerlei confessies, waarvan de uitdrukking „Eén Here Jezus” wel een der belangrijkste is 16). In de brief aan de Hebreeën komt het woord „belijdenis” herhaaldelijk voor. Zij heeft tot inhoud: Jezus als hogepriester, met zijn vernedering en verhoging 17). Paulus heeft aan de gemeente „overgegeven” de stukken van Jezus’ sterven en opstanding. Een vaste formulering is ook, dat Jezus „zit ter rechterhand Gods” 18). De bouwstenen voor een belijdenis zijn dus aanwezig; dat zij reeds in de dagen der apostelen geordend zijn, valt niet te bewijzen. Men heeft nog geen behoefte gevoeld aan een katechismus, omdat de openbaring nog in volle gang was.

Verwant met het formulier is het lied; ook hier staat de tekst vast. Bovendien heeft het oude formulier ook al een dichterlijke vorm. En een gebed zal krachtens zijn aard menigmaal poëzie zijn 19).

In de Joodse synagoge is weinig gezongen. Men schijnt het in de diaspora wel gedaan te hebben, maar toen de tempel verwoest was en de synagoge zich van de kultuur begon af te sluiten, verging de Jood de just tot zingen vrijwel geheel. Slechts bij enkele sekten, zoals de Therapeuten, is er nog gezongen 20).

Een bredere plaats nam het gezang in de Grieks-Romeinse religieuze wereld in. Bekend zijn de Orphische hymnen, het koraalboek voor de gemeente van Orpheus; we hebben ook een lied van Kleanthes ter ere van Zeus, dat aanvangt met de uitvoerige aanhef: „Verhevenste der onsterfelijken, veelnamige, steeds almachtige, Zeus, leidsman der natuur, naar wetten alles bestierend ...” Of dit lid in de eredienst werd gebruikt, is zeer onzeker 21). In elk geval werd het Grieks-Romeinse kultus-lied begeleid door muziekinstrumenten; de goden schepten behagen in


16) Bauer a.w. bl. 59 v.v., vgl. 1 Kor. 12: 3. 8: 6. Philipp. 2: 11.
17) Hebr. 3: 1. 4: 14. 10: 23.
18) 1 Kor. 15: 3 v.v. Kol. 3: 1. Rom. 8: 34. Eph. 1: 20. De gedachte, dat er in de dagen der apostelen reeds een wel-omschreven geloofsbelijdenis was bij A. Seeberg, Der Katechismus der Urchristenheit, Lpz. 1903.
19) v.d. Goltz a.w., bl. 134. Rietschel a.w., bl. 458.
20) Billerbeck, Komm. IV 394 enz. Elbogen a.w., bl. 502 enz. E.T. Ratcliff, Christian Worship and Liturgy, in: The Study of Theology, ed. K.E. Kirk, Lond. 1939, bl. 412 enz. Over de tempelmuziek Schürer a.w., bl. 350 v. Over de Therapeuten Eusebius hist. eccl. II 17.
21) Friedländer a.w. 162 v.v. Bauer a.w. bl. 22 enz. De hymne van Kleanthes is te vinden bij Stobaeus ecl. I 1, 12.

|60|

muziek, Apollo beminde de cither, Dionysus de fluit. Er werden ook trommels en soms trompetten gebruikt. Zo boeide men de aandacht der goden; en tevens werden de schadelijke machten verdreven 22).

De Kerk heeft het lied gaarne in de eredienst gebruikt. Wanneer Paulus en Jakobus tot zingen aanmoedigen, ziet dat natuurlijk niet alleen op het dagelijks leven, maar ook op de samenkomsten der gemeente 23). De vraag is trouwens, hoe in een tijd, waarin het boek, ook het gezangboek, te duur voor het eenvoudige gemeentelid was, christelijke liederen anders dan in de kerkdienst geleerd konden worden.


22) J. Quasten, Musik und Gesang in den Kulten der Antike und christlichen Frühzeit, Münster 1930. Stengel a.w. bl. 81 v.
23) Eph. 5: 19. Kol. 3: 16. Jak. 5: 13. Vgl. ook 1 Kor. 14: 26 en Nielen a.w. bl. 213 enz.
24) Bauer a.w. bl. 21. v.d. Goltz a.w., bl. 183 enz. J. Kayser, Beiträge zur Geschichte und Erklärung der ältesten Kirchenhymnen, Paderb. 1886, bl. 11 enz.
25) Openb. 5: 8. Bauer a.w., bl. 27 v. Quasten a.w., bl. 78 enz.