Wanneer wij na dit alles naar de typische taak van den jurist vragen, moeten we dus deze dingen in het oog houden: het recht is een logisch gebouwd — zij het voortdurend veranderend en nimmer afgesloten — geheel van regelen en bevoegdheden bij een bepaald volk in een bepaalden tijd. Wat echter in concreto recht is, is onzeker. Dit zal telkens weer moeten worden gevonden. Dat vinden van
het recht is de taak van den rechtsgeleerde. Ik denk nu niet aan den man van de wetenschap, maar aan den jurist van de praktijk. Hij moet uitmaken wat in een bepaald geval rechtens moer gebeuren, wie naar recht gelijk heeft, de eischer of de verweerder, of de staat gerechtigd is den aangeklaagde te straffen en zoo meer. Hij moet in de gegeven verhouding het recht vinden. Ten slotte is ieder eigenlijk juristenwerk werkelijk of gedacht rechterswerk; ook de advocaat, die adviseert, stelt zich op het standpunt van bestaande of onderstelde verhoudingen om uit te maken wat de rechter eventueel moet of zal moeten beslissen. De taak van de rechtsvinding is dan altijd een dubbele: men moet van den abstracten gereed liggenden regel komen tot de concrete hier toe te passen norm, den regel voor het geval, die uit vele regels gevormd kan worden — aanwijzen dus welke regel hier toepassing verlangt, wàt hij precies inhoudt en tegelijk uit het empirische gegeven datgene lichten wat juridisch relevant is, afkappen al wat psychologisch wellicht voor het handelen van bepaalde personen of sociologisch voor het begrijpen daarvan in het maatschappelijk verband van gewicht kan zijn, maar juridisch voor de rechtsvinding onbelangrijk blijft. De feiten zoo samenvatten, dat de regel er inderdaad op „past”, toegepast kan worden. Lask heeft in het meer aangehaalde voortreffelijke geschrift dit laatste aldus geformuleerd: „Zwei einander durchdringende Momente konstituieren das spezifisch juristische Verhalten gegenüber der Wirklichkeit: Die von Zweckbeziehungen geleitete Umsetzung des realen Substrats in eine Gedankenwelt reiner Bedeutungen und die damit
|455|
verbundene Herausfassung blosser Teilinhalte aus der Totalität des Erlebbaren” 1).
Meer dan denk-arbeid of waarneming wijst hier intuïtief inzicht den weg, al kan dit nooit zonder een sterk indringen in de voorgelegde feiten — een kleine afwijking kan het resultaat omgooien — en ook niet zonder snel overzien der consequenties. Het is de befaamde „scherpzinnigheid” die den goeden jurist wordt toegeschreven, die hier onderscheidingen maakt, conclusies trekt. Het is ongetwijfeld geestesarbeid die hier verricht moet worden, zij kan niet zonder kennis, kennis van regels en van maatschappelijke verhoudingen geschieden, maar is zij wetenschap? Wellicht onderstelt zij die, was de arbeid die tot de beslissing leidde een heel of half wetenschappelijke, doch dit hanteeren, dit oordeelen, dit rechtsvinden op zich zelf wordt toch terecht eerder „ars” geheeten. Als men daaronder dan maar niet handigheid of techniek verstaat, maar een vorm geven aan vage voorstellingen, ze tot recht doen kristalliseeren, een schepping van vorm dus, die kunst kan genoemd worden.
Doch die ars staat de wetenschap wel zeer na.
Letten we nog even nader op de rechtsvinding. Object is steeds de concrete rechtsverhouding tusschen bepaalde menschen. Ten slotte komt het daarop aan. De rechtsverhouding tusschen mensch en mensch moet een rechte verhouding zijn. In die verhouding wordt het recht werkelijkheid. Dàt is het essentieele, al het andere is voorbereiding; de uitspraak van den rechter (die recht doet) ligt er vlak bij, de regel van den wetgever wat verder af, doch voorbereiding zijn ook zij. Nog verder is het rechtsbewustzijn, nog verder en tegelijk dichterbij: in het handelen, de voltrekking van het vonnis, vindt het zijn bevrediging. Het recht moet door zijn regel-karakter voortdurend abstraheeren, het abstraheert ook van de personen voor wie het geldt, zij zijn niet in hun volle persoonlijkheid, maar alleen naar een bepaalden kant voor het recht van belang, als burger, als kiezer, als belastingbetaler. Het is voor den fiscus volkomen onbelangrijk — uit rechtsoogpunt — of de aangeslagene een dichter, geleerde, bankier of kapper is, de stem van den portier telt evenveel als die van den directeur van het bedrijf, ook de slechtste burger geniet bescherming. Het recht abstraheert zelfs in zijn persoonsbegrip van het mensch-zijn: de rechtspersoon doet haar intree. Tegelijk echter blijft het altijd gaan om zeer reëele verhoudingen tusschen zeer bepaalde individuen. Voor den rechter staan twee menschen van vleesch en bloed, die iets van elkaar eischen, die gescheiden zijn in strijd, — ten aanzien van wie de rechter recht moet doen. De realiteit komt duidelijk uit in het z.g. subjectieve recht. Ook dit heeft Lask reeds opgemerkt 2). Recht
1) t.a.p. blz. 307.
2) t.a.p. blz. 308.
|456|
is nog iets anders dan regels en regeltoepassing, iets anders dan toerekening van daden krachtens die regels 1). Recht heeft altijd iets te maken met de concrete verhouding van persoon en zaak, het gaat niet alleen om het recht, maar ook over mijn of Uw recht. Het gaat ook om toebedeeling 1). En dat kan nooit in abstracties worden opgelost: het staat ten laatste voor het feit dat, als ik zeg dat dit horloge mijn horloge is, hoeveel regels men ook mag opstellen om dit in het recht te plaatsen, er altijd een niet-herleidbare rest blijft: de concrete betrekking. Het feit dat het bezit naast den eigendom in het recht een plaats vraagt maakt dit duidelijk, men poogt den eigendom tot abstractie te maken maar moet dan toch weer een concrete, niet van eigendoms-regels afhankelijke verhouding tusschen persoon en zaak het bezit erkennen, die toch ook mede rechtsverhouding is. Het recht geeft den mensch zijn plaats tusschen de anderen tegenover de goederen, die plaats is een bepaalde. Het is een ingewikkelde verhouding van logische abstractie en reeëel gebeuren, een op allerlei wijzen door elkaar gestrengeld liggen van beide, dat het recht zijn eigen karakter verleent. Telkens poogt men te scheiden: proces- en bewijsrecht gaan van een scherpe scheiding uit, een vonnis bestaat uit overwegingen wat de feiten betreft, overwegingen in rechten; voor bewijs meent men dat alleen feiten in aanmerking komen, waarop dan de geheel daarvan gescheiden gedachte regel wordt toegepast — de ervaring en de ontleding leeren, dat die scheiding niet mogelijk is, of liever zelf niet is dan een abstractie, die op haar beurt moet worden gecorrigeerd. Verliest men dat uit het oog, dan is het ten nadeele van het goede inzicht èn de goede toepassing. Proces- en bewijsrecht hebben het geleerd, doch daarover thans niet.
1) Zie mijn Rechtspersoon in Asser’s Handleiding, deel I II, blz. 1 vlg.