Het is niet mijn voornemen in deze korte mededeeling mij bezig te houden met de opvattingen, die in den loop der tijden over den aard der rechtswetenschap zijn te berde gebracht. Maar men moet toch ergens beginnen, daarom kies ik mijn uitgangspunt in een beschouwing van recht en rechtswetenschap, die in onze jaren van ± 1910 af zeer de aandacht heeft getrokken, van een man, om scherpzinnigheid en kracht van logisch doordenken terecht geëerd zoo, dat men van hem en zijn volgers als van een nieuwe, Oostenrijksche, school in vragen van rechtsphilosophie ging spreken. Ik bedoel Hans Kelsen en zijn „reine Rechtslehre”. Die „zuiverheid” zocht hij vooral hierin, dat de leer van het recht scherp gescheiden werd eenerzijds van de sociologische wetenschap, aan den anderen kant van ieder ethisch postulaat, waardoor men weder in een „natuurrecht” meende te vervallen, wat men vóór alles wilde vermijden. Als andere beschavingsverschijnselen kan ook het recht sociologisch worden bezien, kan worden onderzocht welke economische en maatschappelijke verhoudingen, welke stroomingen op geestelijk gebied tot bepaalde rechtsinstituten hebben geleid, welken invloed deze op de ontwikkeling van het recht hebben gehad. Doch dèze wetenschap scheidt Kelsen niet alleen formeel en als werk-object van de rechtswetenschap, hij stelt den eisch, dat bij den bouw van het recht, bij rechtstoepassing en systematiseering iedere
|434|
sociologische overweging onverbiddelijk wordt terzijde gesteld. Doch evenzeer moet den jurist, wanneer hij als jurist werkt, iedere gedachte aan wat op grondslag van zijn levensovertuiging wordt gevorderd, wat op innerlijke, religieuze of zedelijke gronden verplicht is, vreemd zijn. Hij heeft niet anders te doen dan het gegeven recht, dat is het geheel van constitutie, wetten, verordeningen, vonnissen en wat verder in een bepaalden tijd in een bepaald land als bindend wordt erkend, tot een voor ons intellect begrijpelijk logisch sluitend geheel te maken, het te analyseeren en te rangschikken en zoo door middel van zijn begripsvorming te beheerschen en hanteerbaar te maken voor hen, die het hebben toe te passen. Als voor zoovelen vooral in Duitschland op zoo velerlei gebied was het voor Kelsen de vraag: hoe tegenover het opdringen der natuurwetenschap de rechtswetenschap te handhaven, terwijl hij toch, scepticus als hij is ten aanzien van de fundamenteele dingen, iedere gedachte wil weren dat er een behooren zou zijn. onttrokken aan de willekeur van den mensch, dat recht iets anders of meer is dan het positief geldende voorschrift op zichzelf. Rechtssociologie is de leer der causale verklaring van het recht — aan de andere zijde liggen speculaties van wijsgeerigen of theologischen aard, wier waarden deze voor zijn tijd typische rechtsgeleerde zeker niet hoog stelt, maar die hij ieder laat. Daar tusschen de rechtswetenschap. Zij is voor hem de logische bewerking van een gegeven, in zich zelf alogisch materiaal.
Deze beschouwing komt telkens terug, zij is het fundament van breed-opgezette boeken, zij wordt in korte beschouwingen naar verschillende zijden, naar die van de rechtsgeschiedenis en van het natuurrecht gehandhaafd en toegelicht. Voor mijn doel vond ik haar het scherpst uitgesproken in een tijdschriftartikel waarin Kelsen zich tegen zijn afvalligen leerling Sander verdedigt, het dateert van 1923 1). Ik veroorloof mij eenige citaten. Men zal daaruit zien, hoe de verhouding tot de natuurwetenschap zijn positie beheerscht.
„Als Gegenstand der Rechtswissenschaft ist das Recht ebenso ein System von Urteilen über das Recht wie die Natur als Gegenstand der Naturwissenschaft ein System von Urteilen über die Natur.” Niet het recht op zichzelf, slechts het recht als voorwerp der Rechtswetenschap, „besteht aus Rechtssätzen weil hier das erkennende Bewusstsein des Rechtes sich in Rechtssätzen als in Gesetze, Urteilen, Verwaltungsakte u.s.w. in die Urteile der Rechtssätze
1) Zeitschrift für öffentliches Recht, III, blz. 182 en 193. Vgl. verder Julius Moor in Revue internationale de la théorie de droit, Bd. II (1927/1928), blz. 183 vlg. Mijn beschouwing over het logische in het recht zelf steunt op die van Moor. Van hem verschil ik doordat ik dit logische niet alleen in het geformuleerde recht maar in het recht als stuk van ’s menschen bewustzijn zie en in de tweede plaats, doordat ik in de rechtswetenschap ook het niet-logische element erken, dat Moor in navolging van Kelsen verbant.
|435|
aufgenommen und dadurch in die logische Sphäre erhoben.”
De rechtswetenschap is uitsluitend en alleen logische wetenschap, en als zoodanig „wetenschap”. In critiek op deze beschouwing hoop ik enkele uitzichten op een andere te openen. Gedeeltelijk sluit ik mij daarbij aan bij hetgeen door anderen — en ook door mij zelf — reeds vroeger is geschreven, ik meen echter ook, daarover iets nieuws te zeggen te hebben.