Het is reeds eenigen tijd geleden, dat in een gesprek over de samenstelling onzer Afdeeling een der leden mij de opmerking maakte, dat de juristen er niet in thuis hoorden. Die opmerking was niet onvriendelijk bedoeld, allerminst persoonlijk; de spreker gaf toe, dat de rechtsgeleerde leden der Afdeeling wel waardevolle bijdragen tot het werk der Akademie leverden, maar als zij dat deden, traden zij buiten hun eigenlijke vak, was het niet meer de jurist die aan het woord was. De rechtswetenschap, was het betoog, past niet in het kader der Akademie. Dat was niet zoo maar een losse opmerking van een enkel lid, dergelijke gedachten koesteren ook anderen. Bij de oprichting der Akademie werden geen juristen tot lid benoemd, ook elders, met name in de Pruisische, zocht men hen aanvankelijk tevergeefs, al werd daar, gelijk hier, de uitsluiting niet gehandhaafd. Ik herinner aan het een en ander omdat dit gesprek mij weer eens prikkelde mij te verdiepen in een vraag, waarmee ik mij reeds lang had beziggehouden, die van de plaats der rechtswetenschap. Meer in het bijzonder richtte mijn belangstelling zich tot de vraag der verhouding van rechts- en taalwetenschap. Daar leidde juist de samenstelling der Afdeeling toe. Voor de hand ligt, dat deze ook het verband van recht en geschiedenis suggereert, doch die vraag laat ik voor ditmaal rusten.
Wanneer men over deze vragen een gesloten betoog wil leveren, behoort de vraag wàt wetenschap is, wat haar in het algemeen kenmerkt, fundamenteel te worden onderzocht. Ik zal dat thans allerminst doen, haar slechts nu en dan even aanraken. Voorop gesteld moet alleen worden, dat de pretentie van sommige natuurwetenschap, dat alle wetenschap ten slotte natuurwetenschap is en dat wat buiten haar zich als wetenschap aandient, alleen waarde heeft, voorzoover het van nut is om op bepaalde gebieden nieuwe takken van natuurwetenschap voor te bereiden, hier wordt afgewezen. Onze Afdeeling zou als zij anders dacht niet veel reden van bestaan hebben. Immers — het recht nu ter zijde gelaten — taalwetenschap en historie zouden dan geen wetenschap zijn. Zoodra men het karakter van wetenschap alleen toekent aan de opsporing van wetmatigheden, die dan liefst als dwingende wetmatigheden worden gedacht, kan men taalwetenschap
|433|
schap en historie niet tot wetenschap verklaren zonder haar eigen karakter op wonderlijke wijze scheef te trekken. Wel wordt ook daar naar causale verbanden gezocht, maar dèze causaliteit is niet die van de natuurwetenschap, die men zich als onvermijdelijk dwingend denkt en met de opsporing van die verbanden is niet de wetenschap der geschiedenis of die van de taal in haar geheel, is zij zelfs niet in hoofdzaak gekarakteriseerd. Wordt eenmaal het wetenschapskarakter der geschiedenis aanvaard, dan is ook die van de rechtsgeschiedenis gegeven. Doch niet over haar wil ik spreken. Evenmin zal ik het hebben over het karakter der wijsbegeerte van het recht. Met het noemen van dit woord roep ik weder een vraag voor U op, die in dit kader aandacht verdient, deze: in hoeverre is wijsbegeerte wetenschap? Ook die laat ik rusten. Mijn onderwerp is alleen de eigenlijke rechtswetenschap, die studie — om het woord wetenschap te vermijden — die het geldende recht als een gegeven grootheid onderzoekt. In elk dezer woorden zit een probleem: wanneer is iets „recht”, wat is „gelden”, wat in dit verband een „gegeven” — doch zij zijn voor het oogenblik duidelijk genoeg. Als men een jurist buiten de wetenschap wil sluiten, maakt men zich een voorstelling van wat een jurist doet. Aan die populaire voorstelling houd ik mij voorloopig.