Aan den Bijzonderen Kerkeraad is bepaaldelijk opgedragen:
1º. de zorg voor de betamelijke viering van de openbare
1) godsdienstoefeningen in het algemeen, waarvan
getal, tijd en plaats door hem geregeld 2) worden; —
en in het bijzonder voor de bediening van Doop en Avondmaal,
opdat zij aan hun doel beantwoorden en tot de meeste stichting
der gemeente verstrekken.
Hiertoe behoort:
a. dat het Avondmaal 3), telkens na voorafgegane
voorbereidingspredikatie 4), geregeld 5)
gehouden worde;
b. dat de Doopsbediening 6) niet elke week,
indien de talrijkheid der gemeente het althans niet gebiedend
vordert, maar, behalve in de gevallen sub c. vermeld
7), ook niet anders dan bij de openlijke
bijeenkomsten, bij voorkeur 8) op den Zondag, in
tegenwoordigheid, zoo maar immer mogelijk, van beide ouders
9), op de meest indrukwekkende wijze plaats hebbe
10);
c. dat afzonderlijke bediening van den Doop, alleen in geval de
ouders of een hunner vóór den Zondag de gemeente moet verlaten,
of een hunner tot de Roomsch-Katholieke Kerk behoort, op een der
gewone dagen van de week, in de kerk of kerkekamer, of ook in een
ander geschikt lokaal, ter beoordeeling van predikant of
Kerkeraad, statig en plechtig, onder aanbeveling mede van den
nood der armen, geschiede, in tegenwoordigheid van één of meer
ouderlingen, of, bij gebreke van dien, van eenige leden der
gemeente;
d. dat ook kinderen van ouders, die tot de kerkgemeente van eene
andere plaats behooren, niet gedoopt worden 11), dan
na ontvangen schriftelijk bericht 12), omtrent het
zedelijk gedrag der ouders, vooraf ingewonnen bij den Kerkeraad
van de gemeente, waarin zij wonen en af te geven binnen veertien
dagen, nadat de aanvrage daartoe zal zijn gedaan. Dit bericht
wordt, indien het niet reeds bij de aanmelding tot den Doop wordt
overgelegd, namens belanghebbenden gevraagd door den Kerkeraad
van de gemeente, waar de toediening van den Doop verlangd wordt.
Ontvangt die Kerkeraad binnen den gestelden termijn geen bericht,
dan kan de aangevraagde Doop voortgang hebben, onder verplichting
om binnen acht dagen aan den Kerkeraad van de gemeente der
woonplaats kennis te geven van de volbrachte handeling, opdat
daarvan nauwkeurige aanteekening geschiede in de doopboeken der
beide gemeenten 13);
e. dat, zoo noodig en mogelijk, geregeld jeugddiensten worden
gehouden. 14)
2º. de zorg voor het godsdienstonderwijs, naar de voorschriften
van het Reglement op dit onderwerp;
3º. het toezicht op de belijdenis en den wandel van de leden der
gemeente en de handhaving der kerkelijke orde, volgens het
Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht;
4º. de bevordering van alles, wat het godsdienstig leven in de
gemeente kan verhoogen, met name ook van de kerkelijke inzegening
des huwelijks 15);
5º. de afneming van de belijdenis des geloofs en de bevestiging
van de nieuwe lidmaten in de gemeente, zien bij deze handelingen
gedragende naar de bepalingen in artt. 38-41 van het Reglement op
het godsdienstonderwijs en, zooveel dezulken betreft, die eene
kerkelijke bediening bij een ander kerkgenootschap bekleed
hebben, naar de Synodale verordening van 21 Juli 1830
16);
6º. het waken voor het geregeld indienen van de attestatiën der
lidmaten, die van elders zijn ingekomen, door hen vóór elke
avondmaalsbediening hiertoe openlijk uit te noodigen, en de
toekenning van het lidmaatschap in de gemeente aan allen, die
eene behoorlijke attestatie overleggen 17), afgegeven
door den Kerkeraad van eene andere Hervormde, of ook van eene
Protestantsche gemeente 18), indien zij oorspronkelijk
tot de Hervormde Kerk behoord hebben, dan wel van een gemeente
eener andere Christelijke Kerk bedoeld in artikel 75 van het
Algemeen Reglement, tenzij wat dit laatste betreft, te haren
aanzien door de Synode anders is bepaald, 19) met dien
verstande, dat de Kerkeraden der Waalsche,
Presbyteriaansch-Engelsche en Schotsche gemeenten bevoegd zijn de
inschrijving als lidmaat hunner gemeente te weigeren aan hen, van
wie het, naar het oordeel dier Kerkeraden, overtuigend gebleken
is, dat zij, ofschoon in het bezit eener attestatie, door den
Kerkeraad eener Nederduitsche Hervormde gemeente afgegeven, de
taal, waarin de godsdienstoefeningen in hunne gemeenten worden
gehouden niet behoorlijk verstaan, indien zij althans niet
oorspronkelijk tot haar behoord hebben en aldaar den Doop
ontvangen hebben 20);
7º. het uitreiken van attestatiën op aanvrage van naar elders
vertrekkende lidmaten 21), met inachtneming van de
synodale verordeningen van den 10 Juli 1829 en den 12 Juli 1841,
1 en 2 22); het binnen acht dagen geven van bericht
hiervan aan den Kerkeraad der gemeente, waarheen de lidmaat is
vertrokken 23), en het afgeven van doopsbewijzen op
aanvrage van of namens belanghebbenden 24);
8º. het houden van dubbele, aan verschillende plaatsen bewaarde,
registers: a. van gedoopten; b. van lidmaten, zoowel die op
belijdenis zijn aangenomen en met getuigenis overgekomen, als
ook, zooveel mogelijk, die naar elders vertrokken, die tot eene
andere gezindte overgegaan en die overleden zijn; c. van
kerkelijk in het huwelijk ingezegenden. Deze dubbele registers
worden jaarlijks in de eerste of tweede kerkeraadsvergadering
nauwkeurig met elkander over het verloopen jaar vergeleken, zoo
noodig in orde gebracht en voor gezien geteekend; desgewenscht
kan dit ook geschieden door een uit en door den Kerkeraad te
benoemen Commissie, die in de volgende kerkeraadsvergadering
verslag uitbrengt van hare bevinding 25);
9º. de zorg voor het aanleggen en bijhouden van een kerkelijk
bevolkingsregister in de gemeente in overleg met de kerkelijke
administratie en het toezenden van de in het Kerkelijke
bevolkingsregister voorkomende gegevens aan de Gemeente, waarheen
iemand is verhuisd 26).
10º. de aanstelling met instructie, de schorsing en het ontslag
van godsdienst-onderwijzers, en van voorlezers en voorzangers
27), behoudens de rechten van derden;
11º. de jaarlijksche afvaardiging tot de Classicale Vergadering
en de afvaardiging tot buitengewone Classicale Vergaderingen
28) met inachtneming van het bepaalde in art. 38 van
het Algemeen Reglement, en het ontvangen van het verslag van
hetgeen aldaar belangrijks is geschied, volgens art. 38 van het
Algemeen Reglement;
12º. het toezicht op het diaconiebeheer, volgens het Synodaal
Reglement voor de diaconieën;
13º. het behandelen van zaken van beheer van kerkelijke goederen
en fondsen, voor zoover dat aan den Kerkeraad volgens de
reglementen of bijzondere bepalingen is opgedragen, en dit onder
toezicht der Kerkelijke Besturen 29);
14º. de zorg voor het archief, naar de bepalingen van het
Reglement op de kerkelijke archieven 30);
15º. in Gemeenten met vijf of meer predikantsplaatsen de
indeeling in wijken en de aanwijzing van ouderlingen voor elke
wijk, die met den wijkpredikant en de diakenen, welke voor elke
wijk door den Algemeenen Kerkeraad naar art. 16, 8º. van het
Synodaal Reglement voor de Kerkeraden worden aangewezen, het
Wijk-College vormen. De wijkpredikant en wijk-ouderlingen stellen
een verslag van den wijkarbeid samen, dat vóór den 1sten Maart
ter kennis van den Bijzonderen Kerkeraad wordt gebracht.
31).
De aanwijzing van de wijkpredikanten geschiedt door de
predikanten gezamenlijk en wordt door hen ter kennis van den
Algemeenen Kerkeraad gebracht. 32)
1) Elke godsdienstoefening, ter plaatse door
den Kerkeraad bepaald, is openbaar, tenzij niet voor ieder
toegankelijk gesteld. Bijl. 1887 bl. 183.
2) Geene openbare godsdienstoefeningen mogen worden
gehouden buiten den Kerkeraad om. Bijl. B. 1872 bl. 291-296.
Voor het houden van openbare godsdienstoefeningen, welke niet tot
de geregelde beurten behooren, zal in sommige gevallen overleg
met, of toestemming van kerkvoogden noodig zijn. Hand. 1858 bl.
39, 40.
De Synode heeft herhaaldelijk aangedrongen (Hand. 1853 bl. 186;
1899 bl. 304) op het „tweemaal houden van de openbare
godsdienstoefeningen op den wekelijkschen dag des Heeren”.
3) Volgens Synodale Resolutie van 16 Juli 1817 kunnen
leden van andere kerkgenootschappen „indien er naar het oordeel
van den Kerkeraad geen redenen ter contrarie bestaan, mits
onergerlijk zijnde van leven en bewijs gevende van hun
lidmaatschap, in de Hervormde gemeenten ten Avondmaal worden
toegelaten”.
4) Vgl. de tweede aanteekening bij art. 22.
5) „Geregeld”. De Syn. verordening van 11 Juli 1817
schreef voor: „viermalen des jaars”.
6) Aan hetgeen onder b. en c. wordt voorgeschreven,
liggen ten grondslag de Synodale verordeningen van 11 Juli 1817,
17 Juli 1819, 21 Juli 1821, 15 Juli 1842, 20 Juli 1843.
De Synode van 1942 heeft in hare zitting van 23 Juli, naar
aanleiding van een voorstel der Classicale Vergadering van
IJzendijke, strekkende tot eene aanvulling van art. 14 van het
Reglement voor de Kerkeraden, waarbij de doop van volwassenen
zonder belijdenis des geloofs zou verboden worden, afgewezen,
omdat zij deze aanvulling overbodig achtte. Immers,
overeenkomstig de beginselen en de praktijk der Kerk, de
apostolische en de latere, en bepaaldelijk ook de Gereformeerde
Kerk, zijn doop en belijdenis onafscheidelijk, evenals de belofte
Gods en het geloof, in
|65|
zooverre „in alle verbonden twee deelen begrepen zijn”
(Doopsformulier). Vandaar dat bij den kinderdoop de ouders hun
geloof uitspreken, terwijl bij den doop van de volwassene deze
zelf zijn geloof belijdt. In het laatste geval moet de Kerkeraad
er voor waken, dat de geloofsbelijdenis niet een schoolsch
karakter drage, opdat het geestelijke karakter der plechtigheid
niet worde geschaad. Hierbij worde dus groote eenvoud en teerheid
betracht. Maar de doop kan niet worden losgemaakt van de
belijdenis, waardoor de volwassen doopeling mondig lidmaat der
gemeente wordt en toegang verkrijgt tot het H. Avondmaal. Het
kan, b.v. wanneer geheele gezinnen gedoopt worden, bezwaarlijk
zijn de grens tusschen kind en volwassene scherp te trekken. Er
bestaat ook geen wettelijke leeftijdsgrens en het kan in bepaalde
gevallen geraden zijn den kinderdoop alsnog aan opgroeiende
kinderen toe te dienen, wien de belijdenis des geloofs nog te
zwaar zou vallen. Men kan in zulk een geval de belijdenis
uitstellen tot tijd en wijle, dat de gedoopte in staat moet
worden geacht welbewust belijdenis des geloofs af te leggen.
(Vgl. bij de geheele vraag de Dordtsche Kerkordening art. 59 en
het Formulier voor den Bejaardendoop; ook de noot bij art. 2 van
het Alg. Reglement, al. 3).
7) De z.g. huisdoop is, behalve in de onder c.
vermelde gevallen, niet geoorloofd(zie D. en F.7, bl.
108 sub 9). Hand. 1887 bl. 161, 260.
8) „Bij voorkeur”. Derhalve kunnen ook
weekdoopbeurten, zooals deze door de Kerkeraden van Amsterdam
(Hand. 1876 bl. 88, 89, 393) en Rotterdam (1888 bl.
170-173) werden verlangd, worden gehouden.
9) De Synode van 1913 (Hand. bl. 165-173)
heeft het in strijd geacht met de doopspraktijk, dat Kerkeraden
het getrouw kerkbezoek der ouders als voorwaarde doen gelden voor
het doopen van het kind.
10) Over het gebruik van de „doopsformule” (Matth. 28:
19) vgl. D. en F.7 bl. 108 sub 10 en Synodale
circulaire van 1896. (Hand. bl. 251-276, 442-444, 772 en 773)
aldus luidende:
„Aan de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk is het
onbetwistbaar gebleken, dat bij de bediening van den Doop in de
Ned. Herv. Kerk niet altijd de woorden worden uitgesproken, welke
zijn ontleend aan Matth. 28: 19.
„De Synode acht het, op grond van onderscheiden overwegingen,
niet noodig eene bepaling in onze Kerkelijke Reglementen op te
nemen, waarbij het gebruik der bedoelde woorden verplicht wordt
gesteld.
„Zij gevoelt zich echter gedrongen, er haar leedwezen over uit te
spreken, dat van de oude wijze van Doopsbediening, de eenige
welke onze Kerk kent, door sommigen wordt afgeweken, en daardoor
ergernis wordt gegeven aan velen.
„Daarom draagt zij het u op, toe te zien, dat bij de bediening
van den Doop in uwe gemeente steeds worden uitgesproken de
woorden aan Mattheus 28: 19 ontleend”.
11) De bepaling sub d. is in werking getreden 1 Maart
1866. Later (15 Jan. 1886) is ingelascht het voorschrift
betreffende den termijn en de wijze van handelen, indien binnen
den termijn het „bericht” niet is ontvangen. Hand. 1863 bl. 318,
319; 1864 bl. 18, 19; Bijl. B. bl. 34, 35; 1865 bl. 119-121, 145,
152; 1884 bl. 68-70; 1885 bl. 402-406.
12) Gevraagd wordt een „bericht omtrent het zedelijk
gedrag”, derhalve geen „bewijs van goed gedrag”.
13) Het Reglement bevat geen voorschrift betreffende
de erkenning van den doop, bediend door voorgangers bij de
christelijke secten. In 1843 (Hand. bl. 170 en 172) heeft de
Synode verklaard, dat de doop door „leeraren van christelijke
afgescheiden gemeenten” bediend, als wettig moet worden erkend,
en in 1891 (Hand. bl. 362 en 364) werd met 10 tegen 9 stemmen, de
wettigheid erkend van den doop der Doleerenden, Irvingianen,
Ledeboerianen of andere christelijke secten. Vgl. ook Hand.
1888 bl. 357-368; Hand. 1909 bl. 182-187 en D. en F.7
bl. 110 aant. 12.
14) De invoeging onder e. is in werking getreden 1
Jan. 1934. Zie ook de invoeging in tabel A. Regl. Kerkvisitatie
(Hand. 1932 bl. 73 vv.; 1933 bl. 144).
15) Zie de Synod. circulaire van 22 Juli 1816 en Hand.
1819 bl. 50, 60, 61 en 64. De Kerkeraad dient te zorgen voor
openlijke afkondiging van dag en uur. De trouwacte, welke vóór de
inzegening aan den dienstdoenden predikant moet worden
|66|
getoond (art. 449 Wetb. v. Strafrecht), behoeft niet —
zooals vroeger — gezegeld te zijn en wordt kosteloos
uitgereikt.
16) Volgens deze verordening vergewist zich het
Provinciaal Kerkbestuur van het zedelijk gedrag van den betrokken
persoon, om daarna aan de betrokken gemeente te kunnen verklaren,
dat er tegen zijne toelating tot het lidmaatschap geen bezwaar
is.
17) In 1927 is afgewezen een voorstel, om den
Kerkeraad ook te doen waken voor het geregeld indienen van de
doopattesten der nog niet belijdende leden. (Hand. bl.
149/50).
Over de vraag — door den Burgerlijken Rechter verschillend
beantwoord — of iemand ook zonder attestatie te hebben ingediend,
moet geacht worden te behooren tot de gemeente waar hij woont,
zie de artt. 2 en 3 Alg. Regl. met de daarbij gevoegde
aanteekeningen. Uitvoerig heeft de Synode in haar 12e zitting van
30 Juli 1929 over het niet-indienen van attestatiën gehandeld;
naar aanleiding van voorstellen van de Class. Verg. van Zierikzee
en van den Kerkeraad te Utrecht. (Hand. bl. 194 v.v.).
18) Ten einde te voorzien in de geestelijke behoeften
van Protestanten uit andere godsdienstige genootschappen, die ter
plaatse waar zij zich vestigen geene bijzondere gemeente hebben,
heeft de Synode in eene aanschrijving van 20 Juli 1819 bepaald,
dat de Kerkeraden de kerkelijke attestatiën dier
personen, indien zulks begeerd wordt, moeten aannemen, en
in het lidmatenregister inschrijven met bijvoeging van het
kerkgenootschap waartoe zij behooren, en dat hun, bij vertrek, de
attestatie met getuigenis betreffende hun wandel weder moet
worden uitgereikt. Toekenning van lidmaatschap is daaraan echter
niet verbonden (Bijl. B. 1879 bl. 126-141; Hand. bl. 112,
113).
De Synode van 1928 besloot, dat attestaties, ingeleverd door
personen die van de „Union des églises évangéliques protestantes
de Belgique” of van de Belgische zendingskerk lidmaten zijn, in
onze lidmatenboeken behooren te worden ingeschreven, (Hand. 1928
bl. 46).
19) Zie noot 3 bij art. 1 van het Alg. Regl.
20) De bedoeling van deze bepaling is, dat de genoemde
gemeenten bevoegd zullen zijn, personen te weren, die zonder ooit
tot die gemeente in eenige betrekking te hebben gestaan, om
bijzondere reden, bijv. terwille van ondersteuning uit
liefdefondsen, zich tot haar wenden.
21) Volgens de Synode van 1860 is het onvoegzaam, voor
het uitreiken van eene attestatie, van de betrokken personen geld
te eischen. (Hand. 1860 bl. 60, 61; 1861 bl. 87-89; 1867 bl.
133).
De woorden „van elders” en „naar elders” in 6º. en 7º. gaven aan
den Kerkeraad te Utrecht in de jaren 1920-1923 geen
vrijmoedigheid, attestatiën uit te reiken aan lidmaten, die tot
de Waalsche gemeente aldaar wenschten over te gaan. In de
procedures welke daarop gevolgd zijn, is niet vastgesteld, dat
deze opvatting van den Kerkeraad te Utrecht de juiste zou zijn
(zie ook Hand. 1925 bl. 188).
22) De Synodale verordening van 10 Juli 1829 schrijft
voor: „1º. dat de leeraren verplicht zullen zijn, om de lidmaten
bij het doen van belijdenis te verwittigen, dat zij bij de
verhuizing naar eene andere gemeente verplicht zijn, binnen het
jaar eene attestatie in te leveren”; 2º. „dat in alle gemeenten,
na de eerste bekendmaking der aanstaande viering van het H.
Avondmaal, openlijk herinnerd worde, dat degenen, die van elders
zijn ingekomen, hunne attestatiën behooren in te leveren”; 3º.
„dat op de afgegeven attestatiën zelve worde gezet, dat men
verplicht is, in de gemeente, naar welke men zich begeeft,
dezelve ten spoedigste in te dienen”. (Hand. 1829 bl. 104, verg.
33, 36, 102, 103).
De Synodale verordening van den 12en Juli 1841 behelst, dat de
Synode heeft besloten „om, zonder een vast formulier van
lidmaats-attestatiën te verordenen en aan elken Kerkeraad de
vrijheid latende, zich daarbij op zoodanige wijze uit te drukken,
als hij meest geraden zal oordeelen, te bepalen: 1º. dat eene
volledige attestatie ten minste zal behooren te bevatten
de verklaring van den Kerkeraad, dat N. N. lidmaat is der
Christelijke Hervormde Kerk, en dat tegen zijne of hare
belijdenis en wandel geene gegronde bezwaren zijn ingekomen; 2o.
dat de Kerkeraden
|67|
verplicht zijn te zorgen, dat geene attestatie worde
afgegeven, dan nadat derzelver hem, ten aanzien van belijdenis en
wandel, genoegzaam te kunnen getuigen, bij het eenvoudige
getuigschrift van iemands lidmaatschap, tot inlichting, de reden,
om welke geene volledige attestatie afgegeven is, vermeld worde”.
Hand. 1841 bl. 92, 93, vgl. 54-56, en 1840 bl. 114, 115. In de
verordening van 17 Juli 1868 heeft de Synode voorgeschreven, dat
op de attestatiën ook de ouderdom moet aangeduid worden door
achter N. N. te laten volgen: „geboren in het jaar” .... en in
die van 21 Nov. 1912, dat op de attestatie of het bewijs van
lidmaatschap moet worden vermeld, hoe groot de bijdrage aan de
Generale Kas is, tot welke de lidmaat zich heeft verbonden, en of
die bijdrage over het loopende jaar is voldaan.
23) Deze invoeging („het binnen acht dagen
enz.”) is in werking getreden 15 Januari 1920.
De Alg. Syn. Com. heeft in
eene circulaire aan de
Kerkeraden(no. 885, 17 Oct. 1928) op nauwkeurige toepassing van
deze bepaling aangedrongen.(Bijl. 1929 bl. 172).
24) Deze invoeging („het afgeven van doopsbewijzen
enz.”) is in werking getreden 31 Januari 1899.
25) Toepassing van het z.g. „kaartenstelsel” wordt
wenschelijk geacht, mits de dubbele in het Reglement geëischte
registers niet alleen bewaard, maar ook behoorlijk bijgehouden
worden (Syn. eire. 16 Aug. 1912, no. 468).
Op 1 Jan. 1932 is dan ook in werking getreden de toevoeging aan
8º: „Deze dubbele registers worden jaarlijks enz.”. (Hand. 1930
bl. 65; 1931 bl. 185 vv.).
26) Een voorstel van de Vereeniging van
Kerkvoogdijen gaf aanleiding tot de instelling van het Kerkelijk
Bevolkingsregister. De conclusie van het rapport over de
consideratiën der Kerk luidde niet gunstig, maar deze conclusie
werd met 10 tegen 9 stemmen verworpen en aan de Synodale
Commissie werd opgedragen voor uniforme kaarten te zorgen.
(Hand. 1931 bl. 173 vv.; 1932 bl. 273 vv..
Bijl. 1932 bl. 173).
Deze toevoeging „en het toezenden enz.” is in werking getreden 1
Jan. 1935.(Hand. 1933 bl. 121 vv; 1934 bl.
88-93, 94, 218; 1935 Bijl. B. bl. 138).
27) In art. 18 van het „Algem. Regl. op het beheer
enz.” is dit recht erkend.
28) Deze invoeging is in werking getreden 15 Jan. 1913
tegelijk met de invoeging van art. 40* in het Alg. Regl.
29) Dit dertiende punt is in werking getreden 15
Januari 1890. (Hand. 1888 bl. 393, 394; 1889 bl. 480-485, 489).
Vgl. art. 16, 3o. en art. 44 al. 1 Regl. K. O. en T.
30) Dit veertiende punt is in werking getreden 15 Jan.
1919. Vgl. art. 19 Regl. Kerkeraden en de daarbij gevoegde aant.
1. (Hand. 1918 bl. 249).
De „Commissie voor het groote stadsprobleem” ingesteld door de
Synode van 1930, welker leden benoemd zijn door de Alg. Syn.
Comm. (Hand. 1930 bl. 78, 79; Bijl. 1931 bl. 166) heeft behalve
voorstellen tot wijziging van art. 17* Alg. Regl. en van het
Reglement op de vorming van buurtgemeenten, ook voorstellen
ingediend tot toevoeging van een nieuw 15º, 16º en 17º aan art.
14. Syn. Regl. Kerkeraden. Deze voorstellen hebben betrekking 1º.
op de indeeling van gemeenten met meer dan ééne predikantsplaats
in wijken; 2º. op eene jaarlijksche wijkvisitatie en 3º. op de
regeling voor het herderlijk werk, het godsdienstonderwijs, de
vacantie der predikanten en het waarnemen van bijbetrekkingen
door predikanten. Ook ontwierp de Commissie een „Reglement op de
samenwerking der gemeenten”. De Synode begeerde geene regeling
betreffende de bijbetrekkingen, maar heeft overigens alle
voorstellen ongewijzigd voorloopig aangenomen. (Hand. 1933 bl.
516 v.v.; 547 v.v.). Deze voorstellen werden in 1934 verworpen.
(Hand. 1934 bl. 85-88).
Door de Synode van 1930 was eene Commissie noodig gekeurd inzake
„het vreedzaam samenwonen der verschillende richtingen”. Het
rapport dezer Commissie is opgenomen in Hand. 1931 bl. 220 en
heeft geleid tot twee voorstellen. Het eerste formuleerde een
nieuw art. 14*, hetwelk voorschriften bevatte betreffende de
voorziening in de geestelijke behoeften van bepaalde groepen van
gemeenteleden. Het tweede voorstel betrof de invoeging van een
art. 86* in het Regl. op de vacaturen, derhalve de toepassing van
de benoeming van predikanten voor bijzondere
|68|
werkzaamheden ten behoeve van bepaalde groepen van
gemeenteleden. Beide voorstellen werden voorloopig aangenomen,
doch in de Kerk niet gunstig ontvangen en op 9 Aug. 1932 met 16
tegen 3 stemmen verworpen. (Hand. 1932 bl. 300 v.v.).
31) Dit 15e punt is in werking getreden 1 Jan. 1938.
(Hand. 1937 bl. 68-73, 83; 1938 Bijl. B. 150).
32) Toevoeging, in werking getreden 1 Jan.
1943.