Synodaal Reglement voor de Kerkeraden.

Eerste afdeeling.

Samenstelling van den Kerkeraad.

De vereischten der predikanten zijn aangewezen in het Reglement op de Vacaturen.
Met het ambt van predikant is onvereenigbaar het lidmaatschap van eene der Kamers der Staten-Generaal en dat der Provinciale Staten.
Voor predikanten, die bij het in werking treden dezer bepaling eene der bovengenoemde betrekkingen bekleeden, geldt zij eerst met den afloop van hun mandaat als zoodanig. 1)
De ouderlingen en diakenen behooren te zijn manslidmaten der gemeente 2), sedert één jaar in haar midden gevestigd 3), onberispelijk in belijdenis en wandel, bekende voorstanders van den openbaren godsdienst en geen tegenstrevers van kerkelijke verordeningen; de ouderlingen niet beneden de dertig jaren oud, de diakenen niet beneden de drie-en-twintig jaren oud. 4)
Het Classicaal Bestuur is bij machte, wegens bijzondere redenen op den leeftijd der ouderlingen en der diakenen uitzondering toe te laten. 5)


1) De alinea’s 2 en 3 zijn in werking getreden 15 Jan. 1907 (tegelijk met de invoeging in art. 1, 1e. Regl. Vacat.). De wetgever voldeed aan het luid uitgesproken verlangen van hen, die het veelvuldig optreden van predikanten in den politieken verkiezingsstrijd afkeurden. De mogelijkheid, dispensatie van deze bepaling te verleenen, werd door de meerderheid in de Synode van 1906 buitengesloten (Hand. 1905 bl. 342-370; 1906 bl. 322-330 en 332-336).
De Synode van 1921 heeft voorloopig aangenomen de vervanging van de alinea’s 2 en 3 door eene nieuwe alinea 2: „Het ambt van predikant is slechts dan vereenigbaar met het lidmaatschap van eene der kamers der Staten-Generaal en met dat der Gedeputeerde Staten, als de Kerkeraad der gemeente, waarin de betrokken

|59|

predikant zijn ambt vervult, daaraan zijne goedkeuring heeft gehecht en het Classicaal Bestuur, waaronder deze gemeente ressorteert, zijne toestemming heeft gegeven, nadat dit Bestuur zich verzekerd heeft, dat in alle deelen van het ambtswerk naar behooren wordt voorzien volgens art. 2 al. 2 van het Reglement op het Hulppredikerschap of van artt. 80-84 van het Reglement op de Vacaturen”. Het voorstel werd echter door de Synode van 1922 met 9 tegen 8 stemmen ingetrokken. (Hand. 1922, bl. 184-188).
2) „Manslidmaten der gemeente”. Op 1 Jan. 1923 is in werking getreden de wijziging van art. 3* Alg. Regl., waarbij aan vrouwelijke lidmaten het stemrecht is verleend. Om te voorkomen, dat hieruit tot de verkiesbaarheid der vrouw zou worden besloten, is in al. 4 van art. 3 Regl. Kerkeraden, het woord „lidmaten” vervangen door „manslidmaten”. (Vgl. art. 17 Alg. Regl.).
3) In 1868 heeft de Alg. Syn. Commissie verklaard, „dat hier alleen sprake is van een metterwoon gevestigd zijn in het midden der gemeente, d.w.z. binnen
hare kerkelijke grenzen”. (Hand. 1868 bl. 177, 178 en Bijl. B. bl. 57, 58; 1887 bl. 162, 163 en 260). Vgl. D. en F.7 bl. 100, aant. 2.
Iemand, die nog geen jaar geleden geloofsbelijdenis in die gemeente heeft afgelegd en dus nog niet stemgerechtigd is, kan tot ouderling of diaken worden benoemd. Evenzoo iemand, die nog geen jaar geleden uit de Waalsche gemeente ter plaatse met attestatie is overgekomen. (Hand. 1867 bl. 100, 121).
Zie aant. 2 al. 2 bij art. 2 Syn. Regl. Benoeming.
4) De bepaling, dat de diakenen moesten zijn „meerderjarig naar de burgerlijke wet” is vervangen door die welke in werking is getreden 1 Jan. 1930, terwijl in de laatste alinea achter „ouderlingen" zijn ingevoegd de woorden „en der diakenen”. (Hand. 1928 bl. 86; 1929 bl. 185, 186).
5) Een voorstel om art. 3 te wijzigen, ten einde het mogelijk te maken, dat ook vrouwen tot diakenen benoemd zouden kunnen worden, werd in 1936 met 10 tegen 9 stemmen voorloopig aangenomen. (Hand. 1936 bl. 123-129; 229-230), maar in 1937 met 11 tegen 8 stemmen verworpen. (Hand. 1937 bl. 74-79).