De zorg voor de belangen, zoo van de Christelijke Kerk in het algemeen als van de Hervormde in het bijzonder, de handhaving harer leer 1), de vermeerdering der godsdienstige kennis, de behartiging van de zending 2), de bevordering van Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen, met het kerkelijk bestuur belast zijn.
1) Bij de herziening van het Algemeen Reglement
in 1851 (Hand. 1851 bl. 313-315) is in art. 9, zooals het in het
Regl. van 1816 luidde, alleen deze wijziging gebracht, dat
„Christelijke Kerk” in de plaats is gekomen van „Christendom”,
waarom het woord „Kerk” bij „Hervormde” moest weggelaten worden.
De redactie van 1816 gaf duidelijk aan, dat bedoeld werd de leer
der Hervormde Kerk, doch bij de wijziging schijnt bedoeld te
zijn, dat men het woord leer op beide wilde doen slaan en zelfs
het algemeen Christelijke hooger stelde dan het speciaal
Hervormde (Hand. 1878 bl. 382).
Wat de leer der Hervormde Kerk is, wordt in de Reglementen niet
nader aangeduid (evenmin trouwens als wat onder „het Evangelie”,
of „Gods heilig Woord”,„Avondmaal” of „Doop” is te verstaan. Vgl.
Regl. v. d. Kerkeraden art. 21, Regl. Godsd. ond. art. 23).
Kerkrechtelijk wordt alleen het geloof der Hervormde Kerk
aangeduid in art. 39 van het Regl. od het Godsdienstonderwijs.
Doch de „leer” omvat veel meer en wordt niet alleen gekend uit de
oude belijdenisgeschriften (De „drie formulieren van eenigheid”,
„die regtens nooit zijn afgeschaft”. Hand. 1874 bl. 140), maar
ook uit hare liturgieën, de gebruikelijke Formulieren van Doop,
Avondmaal, bevestiging, psalmen en gezangen bij de gemeente in
gebruik. Handhaving der leer is dan ook niet te verstaan
als het zitten als rechter over leergeschillen, maar als het
besturen en bevorderen van zulke instellingen, waardoor de
bewaring der christelijke leer wordt gewaarborgd. (Vgl. het
antwoord van den Commissaris-Generaal namens den Koning aan de
Classis Amsterdam gegeven, op hare bezwaren tegen de instelling
van de Alg. Synode. D. en F7, bl. 15, 16). Alleen in
geval van openbaren strijd met den geest en de beginselen van de
belijdenis der Hervormde Kerk is tucht toepasselijk. (Regl. v. K.
O. en T. art. 6).
Een geheel nieuw art. 11, voorloopig aangenomen in 1874, is in
1875, na de ongunstige adviezen en consideraties, niet
vastgesteld, waarbij werd uitgesproken: dat „handhaving der leer
naar geheel het verband van die woorden geen kerkrechtelijke
beteekenis heeft, zelfs ook niet volgens het Regl. voor K. O. en
T., waar alleen van openbaren strijd met den geest en de
beginselen van de belijdenis der Kerk sprake is”. (Hand. 1875 bl.
288). Men zie over de kwestie de uitvoerige rapporten: Hand. 1874
bl. 138-158, 175-179, 180-185, 189-181; 1875 bl. 200-250,
286-289. (Vgl. Hand. 1878 bl. 382, 404, 405: 1879 bl. 346).
Pogingen om de woorden „handhaving harer leer” te doen wegnemen,
zijn gefaald in 1887 (Hand. 1887 bl. 374), in 1889 (Hand. 1889
bl. 284-290, 290-322, 355; 1890 bl. 335-353); in verband met een
wijziging in het Regl. v. K. O. en T. 1899 (Hand. bl. 119-123).
Een voorstel van de Cl. Verg. van Alkmaar, tot verandering van
art. 11. uit overweging, dat dit art. „in strijd is met de
waardigheid der Kerk”, is in 1919 afgewezen, aangezien niet werd
aangegeven waarin de strijd met de waardigheid der Kerk bestaat
en evenmin welke verandering wordt gewenscht. (Hand. 1919 bl.
44).
|11|
2) Ofschoon onder de „belangen van de
Christelijke Kerk in het algemeen” zeker zendingswerk te
verkrijgen, leidde in 1904 tot de benoeming van een Commissie,
die zou hebben te overwegen, of er, en zoo ja, op welke wijze
verband kan en zal worden gelegd tusschen de Ned. Herv. Kerk en
de Zending (Hand. 1904 bl. 250-267, 269-270). In de Synode van
1905 kwam het rapport der Com. in bespreking. (Bijl. B. 1905 bl.
425—432), naar aanleiding waarvan de Synode een motie aannam,
luidende: „De Alg. Synode, van oordeel, dat reeds sedert vele
jaren in ons vaderland verschillende Zendingsvereenigingen
bestaan; dat een regeling van den bestaanden toestand, waardoor
al die arbeid tot één geheel zou worden gebracht, even groote
bezwaren zou opleveren als het daarnaast stellen van eene
Zending, geheel door de Kerk georganiseerd; spreekt als haar
gevoelen uit, dat het werk der Zending het meest gediend zal
worden, wanneer de kerkelijke belangstelling daarin door woord en
daad bij de leden der gemeente wordt opgewekt” (Hand. 1905, bl.
599-606). Een voorstel in 1906 van predikanten uit de 5 classes
van Friesland tot wijziging van het Alg. Regl., ten einde de
Zending te leiden in kerkelijke banen en een wettelijk verband te
leggen tusschen Kerk en Zending, gaf aan de rapporteerende Com.
aanleiding, ofschoon zij tot afwijzing van de gedane voorstellen
concludeerde, o.a. om voor te stellen in art. 11 Alg. Regl.
achter de woorden „in het algemeen” te plaatsen „(ook door het
behartigen van de Zending)”. Dit werd aangenomen en aan de
consideraties der Kerk in 1907 onderworpen. In 1908 werd tot
vaststelling der wijziging besloten met plaatsing der woorden
alwaar zij thans in art. 11 staan. Hand. 1906 bl. 552-570,
576-577; 1907 bl. 277-292, 488-489; 1908 bl. 257-272, 329,
336-342. Bijl. B. 1909 bl. 358.
De onderlinge verhouding tusschen de Kerk en de zendelingen, in
het rapport der Commissie in 1904 als eene regeling
behoevende aangeduid (Bijl. B. 1905 bl. 425-432), kwam
uitdrukkelijk ter sprake in het verzoek van de „Commissie van
leiding in zake kerkelijke zending” bij de Synode van 1909, die
een Commissie benoemde om de Synode te adviseeren welke
veranderingen in de kerkelijke Reglementen noodzakelijk zouden
zijn om tot een kerkelijke ordening van zendelingen te komen.
(Hand. 1909 bl. 282-291). Het door deze Commissie ontworpen Regl.
op de ordening van Zendelingen” werd, gewijzigd, voorloopig
aangenomen, maar de door haar ontworpen wijzigingen in het Regl.
op het Hulppredikerschap ten einde zendelingen eene plaats te
geven in de Kerk, werd verworpen. (Hand. 1910 bl, 443-455,
520-521; Bijl. B. 1910 bl. 439-448). Het oordeel in de Kerk was
ongunstig, zoodat het niet werd vastgesteld (Hand. 1911 bl.
487-495; 1912 bl. 300-304). In 1913 werd een nieuw „Reglement op
de kerkelijke ordening en bevoegdheid van zendeling-leeraren en
hulppredikers bij de O.- en W.-Indische Kerken”, en een daarmede
in verband staande invoeging in art. 2 Regl. op het
Hulppred.-schap voorloopig aangenomen. Ofschoon de consideraties
en adviezen in de Kerk in meerderheid gunstig waren, besloot de
Synode, op grond van verschillende, gewichtige bezwaren, in 1914
met 10 tegen 9 stemmen het Reglement niet vast te stellen. (Hand.
1913 bl. 279-292, 298-300; 1914 bl. 426, 438-442).
In de Synode van 1923 waren voorstellen ter tafel, bedoelende den
arbeid der Kerkeraden en der Classicale Vergaderingen ten behoeve
van de zending wettelijk te regelen. Zij vonden echter geen
meerderheid (Hand. 1923 bl. 95-98), maar gaven aanleiding tot
benoeming eener Commissie ten einde nieuwe voorstellen voor de
volgende Synode voor te bereiden. Hand. 1923 bl. 298.
Nadat in 1924 en 1925 bestendigd was de opdracht aan de Commissie
voor Kerk en Zending, kwam in 1926 haar rapport met
wetsvoorstellen in. De Synode besloot het in deze zitting niet af
te handelen, maar het, zooveel op den weg der Synode ligt, ter
algemeene kennis te brengen, ten einde het in het volgend jaar in
behandeling te nemen, en het rapport, begeleid van het rapport
der Commissie ad hoc, aan de Commissie tot het houden van nader
overleg te doen toekomen, met verzoek
|12|
daarover het advies der betrokken Zendingscorporaties in
te winnen en dit advies aan de Synode van 1927 te doen toekomen.
Hand 1926, bl. 55, 234-257, 257, 261, 262, Op grond van het
oordeel der Commissie in haar rapport, dat „de zaak nog niet rijp
is voor beslissing”, werd haar diligentverklaring verleend. Hand.
1927 bl. 283-289.
De Synode van 1931 nam voorloopig een nieuw art. 57** Regl.
vacaturen aan, waarbij bepaald werd, dat de Synode aan
zendelingen de bevoegdheid kan verleenen om als predikant in de
Hervormde Kerk beroepen te worden. De Synode van 1932 nam na
kennisneming van de consideratiën der Kerk deze bepaling terug.
Hand. 1931 bl. 371, 372, 387; 1932 bl. 290-293.