Aan elk der leden van de Besturen boven den Kerkeraad wordt een
secundus toegevoegd, die de vereischten heeft om als lid op te
treden. 1)
Bij tijdelijke ontstentenis van den primus, treedt de secundus
voor hem op als gewoon lid. 2)
Bij aftreding tusschentijds van den primus wordt de secundus
gewoon lid gedurende den diensttijd van den primus.
3)
Als een secundus gewoon lid geworden is, verkiest de
eerstvolgende vergadering van het bevoegde college een ander tot
zijn secundus. 4)
1) De bedoeling; der 1e al. is, dat „elk lid
zijn eigen afzonderlijken secundus hebben zal, en geen
twee of meer leden dezen gemeen kunnen hebben”. Bijl. B. 1858 bl.
37; vel. Hand. 1896 bl. 827-830; 1904 bl. 16, 19-22, Bijl. bl. 6,
328.
2) Volgens de opvatting der Syn. Commissie en der
Synode in 1895 moet „tijdelijke ontstentenis” worden
opgevat in den zin van „tijdelijke verhindering”, zoodat „een
Bestuur boven den Kerkeraad, indien het bijtijds weet, dat een
lid niet ter vergadering kan verschijnen wegens tijdelijke
verhindering, verplicht is, om den secundus van dit lid op te
roepen ter vergadering”. Hand. 1895 bl. 408-412, Bijl. B. bl.
286-291.
3) De Synode van 1860 verklaarde, dat art. 6, 2e en 3e
al. „duidelijk genoeg den primus steeds door zijnen secundus als
gewoon lid wil doen vervangen en wel voor den geheelen diensttijd
van den primus, wanneer deze, onverschillig of zulks vóór dan na
zijne werkelijke optreding plaats heeft, buiten staat is zijne
betrekking waar te nemen, waarom dan ook de eerstvolgende
vergadering een secundus moet verkiezen”. Hand. 1860 bl. 128,
129. (Vgl. Hand. 1893 bl. 11-15, 16; 1895 bl. 5, 408-412).
Een secundus van den Praeses of den Assessor treedt niet
op als Praeses of Assessor, maar, volgens art. 47 Alg. Regl.,
treedt voor den Praeses de Assessor op, en in plaats van den
Assessor het oudste lid naar het aantal achtereenvolgende
dienstjaren als lid van het Bestuur.
De Synode van 1857 verklaarde (Hand. 1857 bl. 17): „indien het
oudste lid bij een Classicaal Bestuur in de tusschentijds
opengevallen plaats van den assessor en de secundus van den
assessor als lid opgetreden is, behoudt de assessor zijn eigen
secundus, en behoort de nieuw benoemde secundus tot het
fungeerend lid”.
4) Het art. zooals het thans luidt is in werking
getreden 1 Jan. 1931, toen een 4e en 5e alinea, welke aan deze
thans 4e voorafgingen, zijn vervallen en in verband daarmede
wijzigingen in de artt. 42 en 47 zijn van kracht geworden. De
redactie der bepalingen omtrent optreden en functie van den
secundus-Scriba had herhaaldelijk tot voorstellen ter wijziging
aanleiding gegeven. (Hand. 1917 bl. 94, 226, 228, 243-245; 1918
bl. 213, 234, 240. Hand. 1923 bl. 90-95, 122-123; 1924 bl.
317-320, 349-350, Bijl. B. 1925 bl. 167). In de Synode van 1928
werd een rapport behandeld over wijzigingen van de artt 6, 41,
42, 47 en 49, voorgesteld door de Synodale Commissie, maar de
conclusie van het rapport werd verworpen en een voorstel van den
President tot schrapping van den laatsten volzin van art. 6 al. 5
aangenomen. Hand. 1928 bl. 230—234, 235. Bij de behandeling van
het voorloopig aangenomen voorstel in de Synode van het volgende
jaar, werden echter zulke veranderingen aangebracht, dat deze als
een nieuw voorstel moesten worden beschouwd, waarover de Kerk
opnieuw moest worden gehoord. Het voorstel werd in de Synode van
1930 met een enkele wijziging definitief aangenomen en is in
werking getreden op 1 Januari 1931. Hand. 1929 bl. 203-207,
413-414, 425-426; 1930 bl. 176-178, 306; Bijl. B. 1931 bl.
160.