De leden dezer Besturen worden benoemd door de Kerk op de wijze,
welke verder in de verschillende hoofdstukken van dit reglement
is opgegeven.
Met uitzondering alleen van die der Kerkeraden, worden deze leden
benoemd voor den tijd van drie jaren 1). Jaarlijks
treedt een derde af, en wel wat de Algemeene Synode aangaat op
den derden Woensdag van de maand Juli, bij de Provinciale
Kerkbesturen en de Classicale Besturen op den 1sten Januari.
2)
De leden van het Classicaal Bestuur worden gekozen uit de
predikanten en uit de ouderlingen of oud-ouderlingen, wonende
binnen het ressort. 3)
Tot leden van het Provinciaal Kerkbestuur zijn benoembaar
predikanten, ouderlingen en oud-ouderlingen.
Tot leden van de Synode zijn benoembaar predikanten, ouderlingen
en oud-ouderlingen. 4)
Niemand kan ten zelfden tijde lid zijn van een Classicaal Bestuur
en van een Provinciaal Kerkbestuur.
Een lid van eenig Classicaal Bestuur, geroepen wordende tot een
Provinciaal Kerkbestuur, treedt, bij aanvaarding van deze
benoeming, in de eerste betrekking af en wordt door zijnen
secundus vervangen. 5)
1) De Kerkeraadsleden kunnen voor
hoogstens 4 jaren worden benoemd (Regl. Kerkeraden art.
11).
2) Wijzigingen in de artt. 5, 6 en 7, bedoelende den
zittingstijd van de leden der Synode te bepalen op zes jaar, in
verband met de uitbreiding der Synode tot 45 leden en het bepalen
van de gewone vergadering om de twee jaren, zijn in 1927
voorloopig aangenomen, doch niet tot uitvoering gekomen. (Hand.
bl. 225-228, 261-276).
3) Een voorstel om in al. 3 de woorden „ouderlingen of
oud-ouderlingen” te doen vervangen door „ouderlingen of tot
ouderling benoembare lidmaten” en de 4e en 5e al. te vervangen
door: „Tot leden van het Prov. Kerkbestuur en van de Synode zijn
alleen benoembaar predikanten en lidmaten, die leden zijn of
geweest zijn van een Classicaal Bestuur en hunne secundi” is in
1925 door de Synode afgewezen (Hand. 1925 bl. 119-121).
4) Een voorstel van de Class. Verg. van Franeker, om
hierop te doen volgen:„de leden dezer Besturen boven den
Kerkeraad zijn slechts eenmaal herkiesbaar”, ten einde meer
wisseling in de Besturen te verkrijgen, werd afgewezen, omdat het
belang der Kerk zou geschaad zijn, als een geschikt man na 6 jaar
zitting moest worden weggezonden, omdat de secretarissen en
scriba’s niet worden uitgezonderd en omdat men bij onderling
overleg kan verkrijgen wat men wenscht, zonder dat de wet er toe
dwingt. Hand. 1916 bl. 156-159.
De beperkende bepaling, dat tot leden van het Prov. Kerkbestuur
benoembaar waren alleen die predikanten en ouderlingen, die leden
zijn of geweest zijn van een Classicaal Bestuur, is, na vroegere
vergeefsche pogingen (Hand. 1902 bl. 191-201, 459, 488),
weggenomen sedert 15 Jan. 1921. Hand. 1919 bl. 210, 250-252, 326,
327; 1920 bl. 177, 181, 185; Bijl. B. 1921 bl. 159.
De vroegere beperking voor leden der Synode „voor zoover
zij predikanten zijn, uit de leden der Prov. Kerkbesturen en
hunne secundi; de ouderlingen uit hen, die als zoodanig in de
Prov. Kerkbesturen en in de Class. Besturen zitting hebben of
gehad hebben en uit de secundi der eerstgenoemden”, is, nadat in
1892 een verruiming der keuze was voorgesteld, doch het volgend
jaar afgewezen (Hand. 1892 bl. 151-159, 167; 1893 bl. 143-149),
weggenomen sedert 15 Jan. 1921. Hand. 1919 bl. 304, 320, 323,
327; 1920 bl. 181, 184, 185; Bijl. B. 1921 bl. 159.
5) De Synode keurde in 1886 goed het besluit van het
Prov. Kerkbestuur van Gelderland, waarbij was uitgesproken de
onwettigheid eener vergadering van het Class. Bestuur van
Harderwijk, waarin een lid zitting bleef houden, terwijl hij,
door het bedanken van een der leden van het Prov. Kerkbestuur,
als primus in dit Kerkbestuur was opgetreden. Hand. 1886 bl.
210.