Tot elke bijzondere gemeente, binnen welker ressort zij naar de
burgerlijke wet woonplaats hebben, behooren:
1o. die op belijdenis des geloofs tot lidmaten der Kerk zijn
aangenomen;
2o. die door den Doop in de gemeenschap der Kerk zijn
ingelijfd;
3o. die uit Hervormde ouders geboren zijn of geacht worden door
den overgang hunner ouders tot de Hervormde Kerk mede tot die
Kerk te zijn overgegaan;
4o. die als dooplid of lidmaat eener gemeente van een andere
Christelijke Kerk, bedoeld in art. 7.5 van dit Reglement, vanwege
eene gemeente der Nederlandsche Hervormde Kerk werden erkend en
van hunnen doop of hunne belijdenis door behoorlijke bewijzen
hebben doen blijken; 1)
5o. die in eenige Protestantsche gemeente, hetzij hier te lande,
hetzij elders, zijn erkend als behoorende tot de Hervormde Kerk
en van hunnen doop of hunne belijdenis door behoorlijke bewijzen
hebben doen blijken. 2)
1) Zie noot 3 bij artikel 1 van dit
Reglement.
2) Art 2, behalve sub 4, is in werking getreden den
1en Januari 1931. De Kerk breidt, omdat zij zooveel mogelijk
allen wil blijven omvatten, die niet uitdrukkelijk bewezen hebben
tot haar niet te willen behooren, ten einde door haar invloed
zoovelen mogelijk ten zegen te zijn, het begrip aangaande
degenen, die tot de gemeente moeten gerekend worden, zoover
mogelijk uit. Voor den burgerlijken rechter bleek echter art. 2
geen voldoende zekerheid te bieden bij beslissingen omtrent
verplichting tot betaling van „hoofdelijken omslag”. Dit bleek
althans uit de verscheidenheid der beslissingen. Volgens een
vonnis van de Arr. Rechtbank te Assen, 24 Mei 1921, „behoort wie
als lidmaat is toegetreden, bij verhuizing naar een andere
Gemeente, tot die Gemeente, zonder dat hij door het indienen
eener attestatie of op andere wijze Van zijn wil, om tot die
Gemeente te behooren, heeft te doen
|3|
blijken.” (Weekblad van het Recht no. 10749). Daarentegen
heeft de Arrond. Rechtbank te Leeuwarden 11 Dec. 1924
uitgesproken: „Het in de artt. 1 en 2 van het Alg. Regl.
neergelegd stelsel is, dat de Ned. Herv. Kerk niets anders is dan
een vereeniging van gemeenten en dat slechts de gemeenten hebben
lidmaten. Bij verhuizing vindt overgang van het lidmaatschap van
de eene naar de andere Ned. Herv. gemeente niet automatisch
plaats, doch is voor de verkrijging van het lidmaatschap der Ned.
Herv. gemeente in de plaats van vestiging de indiening eener
attestatie noodzakelijk.” Voorts: dat „het Alg. Regl. nergens
bepaalt of veronderstelt, dat er bestaat een lidmaatschap van die
Kerk en in het bijzonder niet een lidmaatschap in
burgerrechtelijken zin”. (Weekblad v. h. Recht no. 11316). De
verscheidenheid van juridische uitspraken en met het Kerkrecht
niet zelden in strijd zijnde beschouwingen omtrent het
lidmaatschap van de Kerk en van de gemeente waar men woont, gaf
grond voor eene wijziging van art. 2, waardoor de onzekerheid zou
kunnen worden weggenomen. Niet alleen in 1869 (D. en
F7 bl. 3), maar nog in 1924 had echter de Synode een
voorstel tot invoering van een art. in het Alg. Regl., waaruit
zou blijken, dat ieder, die in eenige Nederd. Herv. gemeente
gedoopt of tot lidmaat aangenomen is, behoort tot de gemeente
waar zijn woonplaats is gevestigd, afgewezen (Hand. 1924 bl.
129-131).
In de Synode van 1927 werd medegedeeld, dat bij de Syn. Commissie
was ingekomen, bij schrijven van Aug./Oct. 1926, een verzoek om
eene wijziging te willen overwegen van art. 2 van het Alg.
Reglement en dat de Syn. Commissie met eene uitvoerige
uiteenzetting van haar inzicht d.d. 18 Juni 1927 dit verzoek had
beantwoord. Dit heeft aanleiding gegeven tot een voorstel van de
Syn. Comm. tot wijziging van artt. 2 en 3 van het Alg. Regl.,
waarover 6 Aug. 1929 in de Synode rapport werd uitgebracht, en
dat geleid heeft tot een voorstel tot wijziging, hetwelk in de
Synode van 1930 definitief is vastgesteld en in werking getreden
op 1 Januari 1931. Bijl. B. 1927 bl. 200; Hand. 1927 bl. 93;
Bijl. B. 1928 bl. 209; Hand. 1928 bl. 287, 288-292; 1929 bl.
394-401; 1930 bl. 165-168, 308; Bijl. B. 1931, bl. 155-160.
Oudtijds werd het onderscheid tusschen leden en
lidmaten niet gemaakt: het Doopsformulier spreekt van de
„ledematen van Christus”, waaronder zelfs de nog niet gedoopte
„kinderen der geloovigen" worden verstaan. Volgens Dr. G.J. Vos
Azn., Nederl. Herv. Kerkrecht 1896, bl. 97 werden echter reeds in
1655 als „leden” de niet-belijders onderscheiden van de
belijders, de vrijwillig toegetredenen als lid-(lede)maten. —
Teneinde het zeer veelvuldig voorkomend verzuim in het indienen
eener attestatie (hetwelk de Synode niet heeft willen dwingen om
niet in strijd te komen met het beginsel van vrijheid, Hand. 1869
bl. 232), eenigszins te verhelpen, is in het Syn. Regl. voor de
Kerkeraden, art. 14, 7o., de bepaling opgenomen, in werking
getreden 15 Jan. 1920, dat binnen acht dagen aan den Kerkeraad
der gemeente, waarheen een lidmaat is vertrokken, daarvan kennis
moet worden gegeven. Hand. 1918, bl. 81, 83, 108; 1919, bl.
180-182, 191; Bijl. B. 1920, bl. 192.
Herhaaldelijk zijn bij de Synode voorstellen ingediend en
afgewezen om bij verhuizing de overschrijving der attestatie
automatisch te doen plaats hebben. De invoering van het kerkelijk
bevolkingsregister heeft nieuwe mogelijkheden geopend om op het
inleveren der attestatie meer orde te stellen. Hand. 1932 bl.
119.
Met doop is bedoeld de kinderdoop. De
bejaarden-doop (welke toegediend wordt volgens de oude
verordeningen) volgt op het afleggen der belijdenis van nog niet
gedoopten, tengevolge waarvan dezen nu in de gemeente opgenomen,
en daarom gedoopt worden.
De Synodale Commissie heeft op een vraag of voor de minderjarige
kinderen, die alleen gedoopt zijn, de band met de Kerk moet
geacht worden verbroken te zijn, wanneer de vader dien band
verbroken heeft, geantwoord, dat „in overeenstemming met het
bepaalde in art. 2 al. 2 en art. 3 van het Alg. Regl.,
minderjarige kinderen uit een gemengd huwelijk tot het
kerkgenootschap, waarin zij gedoopt zijn, behooren, zoolang door
de ouders, of, bij overlijden van één dezer, door de
overblijvende moeder of vader niet schriftelijk is verklaard, dat
de kinderen tot een
|4|
ander kerkgenootschap zijn overgegaan, onverschillig of de
vader of moeder tot een ander kerkgenootschap overgaan”. Bijl. B.
1899 bl. 255-259.
Volgens besluit der Synode van 20 Juli 1819 moeten de Kerkeraden
„de kerkelijke attestatiën van Protestanten uit andere
godsdienstige genootschappen, ter plaatse waar dezelve geene
bijzondere gemeente hebben, aannemen, en, indien zulks door hen
begeerd wordt, inschrijven in het register der ledematen, met
bijvoeging van het Kerkgenootschap, waartoe de vertooners
behooren, en dezelve hun weder uitleveren, bij vertrek, met het
getuigenis van onberispelijkheid in den wandel, zoo er geen
bewijzen van het tegendeel bestaan.”
Op een vraag van den Raad van beheer, of bovengenoemden moeten
worden meegeteld bij de op het zielental gebaseerde vaststelling
van het minimum aanvangstraktement en van de uitkeering uit de
Kas voor de predikantstraktementen, heeft de Synode van 1937
ontkennend geantwoord, omdat in het besluit der Synode van 1819
slechts sprake is van eene attestatie-kwestie en niet van
lidmaatschap der Nederlandsche Hervormde Kerk met de rechten en
plichten daaraan verbonden.(Hand. 1937 bl. 152-156).