|43|

Besluit

Wat het probleem van de onderlinge erkenning dan wel niet-erkenning van de kerkelijke ambten betreft heb ik gewezen op de mogelijkheid van een omkering van de bewijslast en wel op grond van historische argumenten. De theologiegeschiedenis en de historische praktijk van de meeste tradities bewijst, dat op dit punt veel meer mogelijk is dan tot dusver werd gedacht en dat een presumptie van de geldigheid c.q. de waarachtigheid van ambt en sacramenten in de kerken die deelnemen aan het oecumenisch gesprek voor de hand ligt. Het is aan de kerken om dit theologie-historische inzicht te gelde te maken.

Maar dat is zeker niet genoeg om de gesignaleerde asymmetrie van de dialoog op te heffen. Die berust m.i. minstens zozeer op het gewicht, dat al dan niet wordt gehecht aan het priesterlijke of sacerdotale paradigma van het kerkelijk ambt, respectievelijk aan de afwijzing daarvan of de kritiek daarop. Terwijl dit paradigma in de symbolische orde van sommige tradities onwrikbaar verankerd lijkt, wijzen anderen het even onwrikbaar af als in strijd met de intenties van de Jezusbeweging. Het treft niet, dat degenen die voor het sacerdotale paradigma hebben gekozen, ook de absolute meerderheid bezitten in de aula van de dialoog.

Bovendien heeft de daarmee verbonden symbolische orde eeuwenlang zijn sporen nagelaten in onze cultuur. Afscheid nemen van Levi’s erfdeel blijkt niet eenvoudig te zijn. We kennen, of we willen of niet, een aparte clericale stand van vrijgestelden voor het kerkenwerk. De architectonische inrichting van onze kerkgebouwen is nog altijd een imitatie van de tempel. De tempelliturgie en het vocabulaire van bedevaart, reiniging, verzoening, altaar, offer, tabernakel en het allerheiligste bepaalt nog steeds de visie op de sacramenten en op de aard vn de kerkambtelijke taken. Ook dit probleem is in de oecumenische dialoog over het kerkelijke ambt tot dusver omzeild, ofschoon het toch b.v. direct verband houdt met de reformatorische kritiek op de Middeleeuwse kerkvormen, alsook met nieuwere oecumenische vraagstukken als dat van de toegang van vrouwen tot het ambt, met de eenzijdige cultische gestalte ervan in een aantal kerken van het episcopale type en met de beperkte recrutering voor althans sommige ambten uit de groep van de ongehuwden. Maar vooral: het plaatst ons in een asymmetrische positie ten opzichte van het volk van Israël. Zij leven van het heimwee naar de tempel van weleer. Wij die er prat op gaan zo’n tempel niet meer nodig te hebben, hebben ons met een ontelbaar aantal kopieën ervan omringd en er het bijbehorende personeel bij aangesteld. Het fundamentele inzicht van de brief aan

|44|

de Hebreeën, dat we in Christus mogen zeggen: “Levi is niet meer nodig” (cf. Hebr. 7), omdat we in Christus “vrije toegang hebben tot God” is ons komen te ontvallen. Ik meen dat Nietzsche’s dwaze boodschap van de dood van God, die onze gekopieerde tempels leeg dreigt te doen lopen, ons voor een nieuw besef van God heeft voorbereid en voor de aanbidding in Geest en Waarheid die aan Joden, Samaritanen, christenen en moslims is toegezegd. Dat samen te erkennen zou de onderlinge erkenning der kerkelijke ambten voorgoed beklinken.

In een volgend college zal ik graag op die m.i. dieperliggende achtergrondproblematiek van de kerkelijke verdeeldheid ingaan. U bent daarbij van harte welkom.

 

Graag wil ik aan het slot van dit betoog dankzeggen aan het College van Bestuur van deze universiteit, dat het initiatief tot het instellen van deze leerstoel heeft genomen en dat aldus voor een nog betere verankering van het IIMO in de faculteit der Godgeleerdheid zorg heeft willen dragen.

Ofschoon er in strikte zin geen sprake is van enige successie in het ambt, wil ik toch met respect de naam noemen van de eerste directeur van het IIMO en de vorige hoogleraar met de leeropdracht Oecumenica aan de faculteit, professor Alex Bronkhorst. Zijn gezondheidstoestand laat het hem niet meer toe hier aanwezig te zijn. Hij heeft voor de Nederlandse en de internationale Oecumen, alsook voor de opbouw van de Nederlandse Hervormde Kerk en voor het reilen en zeilen van de faculteit veel betekend. Hij was een kritisch doch zeer welwillend waarnemer van de ontwikkelingen in de Catholica vanaf het Tweede Vaticaans Concilie. Het IIMO is hem veel dank verschuldigd. Persoonlijk ben ik hem zeer erkentelijk voor het vertrouwen dat hij steeds in mij heeft gesteld.

De collega’s van de Vakgroep Kerkgeschiedenis, waaronder de leeropdracht Oecumenica ressorteert, hebben de inbedding van dit vak in hun vakgroep altijd met enige argwaan bezien. De theologische reflectie op de fenomenen van interactie tussen de verschillende christelijke tradities heeft inderdaad meer dan een strikt kerk- en theologiehistorisch oogmerk. Maar, naar het woord van Jaroslav Pelikan, ‘overcoming history by history’ is een van de beproefde methoden van het streven aar verzoening en vernieuwing in de oecumenische beweging, waarbij kerkhistorici niet gemist kunnen worden. Ik dank collega Van den Broek en in hem ook de Decaan van de faculteit voor de steun, die hij aan dat inzicht heeft gegeven. Ik hoop op

|45|

voortgezette vruchtbare samenwerking met u allen, in het bijzonder met Prof. dr. Jan Jongeneel en Dr. Peter Staples als collegae proximi.

De overige collega’s van de faculteit en van het bureau, alsook van de KTU, die onze buren zijn, wil ik graag danken voor de goede sfeer van samenwerking met dat soms ietwat gecompliceerde interuniversitaire instituut op de 8e verdieping.

De medewerkers van het IIMO te Utrecht en Leiden wil ik vanaf deze plaats prijzen en danken voor hun vriendschap en collegialiteit, die borg staan voor een goede werksfeer en voor hun hoge inzet voor duurzame theologische reflectie op de thema’s en de fenomenen van de oecumenische dialoog en van de kerkontwikkeling wereldwijd. We vieren dit jaar ons zilveren jubileum. Ik hoop dat het ons vergund zal zijn de uitwisseling van ideeën uit zes continenten en de comprehensiveness van de oecumenische theologie nog lange jaren te bevorderen in dienst van alle faculteiten en kerkelijke organen, die in het IIMO participeren.

Aan de studenten die voor het vak Oecumenica kiezen hoop ik iets te mogen doorgeven van de theologische inzichten, die ik in het oecumenica-onderzoek heb opgedaan en tegelijk iets van de rijke en hoopvolle ervaringen die de oecumenische dialoog mij heeft opgeleverd.

Jan Kortleve en Rienk Lannooy, tenslotte, dank ik voor hun deskundige hulp bij het opsporen van de overvloedige literatuur over het onderwerp van deze rede.

Ik dank u allen voor Uw aandacht.