|9|
Zo ontstaat een gesprekssituatie, waarin men een drietal elkaar ten dele overlappende kringen kan onderscheiden. Binnen de kringen is sprake van een grote mate van onderlinge erkenning van de bediening van woord en sacrament en van de verschillende ambtelijke structuren, tussen de kringen echter stokt het gesprek. Men kan daarom terecht binnen de ene oecumenische beweging van een aantal oecumenische ‘binnenmarkten’ spreken: die van de episcopale, de congregationele en de presbyteriale kerken.6
— Er is een oecumenische ‘binnenmarkt’ van kerken, die als voorwaarde voor verdere eenheid de aanvaarding (receptie) eisen van de hun eigen kerkorde, die zij als enige in overeenstemming achten met de traditie van de kerk door de eeuwen, de z.g. apostolische traditie. Het zijn met name de kerken met een episcopale kerkorde, die deze claim op tafel leggen. Niet allen doen dat in dezelfde mate — rooms-katholieken en orthodoxen zijn daarin eenkenniger dan oud-katholieken en anglicanen —, maar in hun onderlinge dialogen gaan ze uit van de rechtmatigheid van deze eis. Zij zien de in de kerk functionerende ‘episkopè’ als van begin af aan gebonden aan personen met een apostolisch zendingsmandaat, dat teruggaat tot op Jezus. Alleen aansluiting bij dit ‘historische bisschopsambt’ kan de volledige kerkgemeenschap herstellen. De sacramenten en ambten van de kerken, die dit historische episcopaat hebben bewaard worden bij voorbaat erkend.7
  6 Dit onderscheid werd al op de tweede
  wereldconferentie van Faith and Order te Lausanne in 1927
  gesignaleerd. Het werd een van de uitgangspunten van het
  oecumenisch gesprek om te trachten de voordelen van elk van de
  stelsels bij elkaar te voegen tot een te ontwikkelen oecumenische
  kerkorganisatie. De Lima-tekst over het kerkelijk ambt
  (Baptism, Eucharist and Ministry 1982) is een
  uitdrukkelijke poging daartoe: zie § 26 en
  Commentary, ib., 26.
  7 Zo is er nooit twijfel geweest tussen de
  Katholieke kerken van het Westen en de Orthodoxe kerken,
  inclusief de niet-Chalcedonische kerken. Evenmin tussen de
  Oud-Katholieke Kerken en de Rooms-Katholieke Kerk over en weer.
  Vaticanum II heeft dit nog eens bevestigd (Unitatis
  Redintegratio § 15) (= UR 15). De
  Anglicanen hebben steeds de rooms-katholieke en de oud-katholieke
  wijdingen erkend, evenals in het algemeen die van de Lutherse
  Kerken in Scandinavië en het Balticum, voorzover deze de
  bisschoppelijke successie bewaard hebben. Zie: N.
  Sykes, The Church of England & Non-Episcopal Churches in
  the Sixteenth & Seventeenth Centuries, London 1949. Nog
  onlangs is dat tussen deze kerken bevestigd in het akkoord van
  Porvoo (1992): zie LWB Information, nr. 24 dd. 25
  november 1993, p. 11-12. Inzake de mogelijke erkenning van de
  Zweedse Lutherse successie door de Rooms-Katholieke Kerk, zie het
  rapport Biskopsämbetet van de
  Luthers-Rooms-Katholieke Dialoogcommissie in Zweden: M.
  Friedrich, ➝
|10|
— Er is een tweede oecumenische binnenmarkt van kerken, die menen dat de Jezus-beweging ten diepste afstand moet nemen van alle gekrakeel over leiderschap en competentiekwesties. Dat alleen democratische en charismatisch-functionele vormen van kerkelijk ambt passen bij het evangelie van Gods leiderschap over allen en van Jezus’ menslievende bestaanswijze. Alle functies dienen waarom gelijkwaardig te zijn, kunnen alleen berusten op delegatie vanuit de plaatselijke gemeente en dienen in principe tijdelijk te zijn, veranderlijk en als het kan onbezoldigd. Deze groep van congregationele of congregationalistische kerken heeft geen moeite met de erkenning van andere typen van kerkorde, mits deze in vrijheid door de betrokken kerken worden aanvaard en gehandhaafd en niet aan anderen worden opgelegd.8
  ➝ ‘Einig über das Bischofsamt? Zu einer neuen Studie aus
  Schweden’, Materialdienst des konfessionskundlichen
  Instituts Bensheim 40 (1989) 56-57. De geldigheid van
  de anglicaanse wijdingen, die ondanks een afwijzend beleid vanaf
  Reginald Pole tijdens het bewind van koningin Mary (1553-1558),
  toch telkens weer aan de orde werd gesteld, werd door de
  brief Apostolicae curae et caritatis dd. 13
  september 1896 van Leo XIII (DS 3315-3319 +
  3317a-b) (zie verderop en noot 70) ogenschijnlijk definitief
  ontkend. Het debat erover is heropend na de opening van het
  archief van Leo XIII op 28 december 1978. Zie: R.W. Franklin en
  G. Rambaldi, ‘The Historical Foundations of Apostolicae Curae’,
  in: Ecumenical Trends 1987, 24-29. Wat betreft
  de erkenning van het ambt tussen de Orthodoxe Kerken en de
  Anglican Communion is er een wat verwarrende situatie. In 1922
  nam Meletios IV, oecumenisch patriarch van Constantinopel, met
  zijn synode het besluit om de geldigheid te erkennen van de
  ambten in de Anglicaanse, de Rooms-Katholieke, de Oud-Katholieke
  en de Armeense Kerken. Dit besluit werd in 1923 bevestigd door
  patriarch Damianus van Jeruzalem en aartsbisschop Kyrillos van
  Cyprus. Het besluit hield uitdrukkelijk in, dat pastores uit de
  genoemde kerken bij de overgang naar de Orthodoxie niet opnieuw
  de ordinatie zouden ondergaan. Toen hij enkele jaren later
  patriarch van Alexandrië was geworden bevestigde dezelfde
  Meletios in 1930 het besluit van Constantinopel. De heilige
  synode van de Roemeens Orthodoxe Kerk deed hetzelfde op 20 maart
  1936. De Grieks Orthodoxe Kerk maakte echter in 1939 een
  voorbehoud en ook de Russisch Orthodoxe Kerk had bedenkingen. Men
  verwees een definitief besluit naar de voorgenomen Panorthodoxe
  Grote Synode. In 1966 werd de kwestie opnieuw besproken in
  Belgrado tussen patriarch Athenagoras van Constantinopel en
  Justinus van Roemenië enerzijds en vertegenwoordigers van de
  Russen en de Grieken anderzijds. Men kon het niet eens worden en
  liet de beslissing over aan de afzonderlijke autokefale kerken.
  Sindsdien zijn er tussen Anglicanen en Russisch Orthodoxen
  bilaterale besprekingen gevoerd, zoals ook van Russisch
  Orthodoxen en Lutheranen. Deze hebben nog niet tot consensus
  geleid. Zie: H. Marot, ‘De orthodoxe kerken en de anglicaanse
  wijdingen’, Concilium 4 (1968) 139-147.
  8 Over de genuanceerde positie van het
  congregationalisme, zie: M. Nijkamp, De kerk op orde.
  Congregationalisme, de derde weg in de kerk van de toekomst,
  ’s-Gravenhage 1991.
|11|
— Een derde binnenmarkt wordt gevormd door de kerken met een presbyteriale kerkorde. Zij menen, dat er wel van meet af aan binnen de beweging van Jezus sprake is geweest van een duidelijke structuur van het kerkelijk ambt, naar het voorbeeld van het Palestijnse dan wel het diaspora-jodendom. Kern daarvan vormt de raad van oudsten, het plaatselijke presbyterium, dat verschillende taken van verkondiging, liturgie en gemeenteleiding behartigt, en waarin sommigen als voorzitters en opzieners (episcopen) zijn gaan functioneren, zonder dat dit laatste van wezenlijk belang is. Ofschoon er ook enkele kerken van dit presbyteriale type zijn, die hun kerkorde als de enige schriftuurlijke beschouwen en de aanvaarding ervan tot conditio sine qua non voor de eenheid verklaren9, vormen de meeste van hen een eigen oecumenische binnenmarkt, die de concrete kerkinrichting beschouwt als een kwestie van tijdgebonden organisatiestructuur. Zowel met de kerken van het episcopale type, als met de kerken van het congregationele type willen zij gemeenschap onderhouden, zoals episcopale en congregationalistische tendensen ook onder hen zelf te vinden zijn. De kerkorde is belangrijk, maar mag niet zelf tot inzet van de erkenning van de ambten worden gemaakt.10
  9 Cf. A.J. Bronkhorst, Schrift en
  Kerkorde. Een bijdrage tot het onderzoek naar de mogelijkheid van
  een “schriftuurlijke kerkorde”, Den Haag 1947. Volgens A.J.
  Bronkhorst kan een episcopale kerkorde, waarvan we ook in het
  Nieuwe Testament de sporen vinden, tijdelijk nodig zijn in een
  missionaire fase van de kerk of bij situaties van vervolging.
  Maar de “normale” kerkorde die de naam ‘schriftuurlijk’ verdient
  is de presbyteriaal-synodale kerkorde: ib.,
  258-269: “… dat de presbyteriaal-synodale vorm van
  kerkorganisatie geacht mag worden die vorm van “vertaling” van
  het apostolaat te zijn, waarin de Christusheerschappij door Geest
  en Woord het beste tot haar recht komt, zoodat dit stelsel zich
  exegetisch tegenover het geheele Bijbelsche kèrugma het beste
  laat verantwoorden” (269). “Het apostolaat blijkt voltooid te
  zijn, wanneer overal presbyters zijn aangesteld, maar tot dit
  gedaan is, en opdat dit gedaan worde, zijn figuren als Timotheus
  en Titus mogelijk, episcopale figuren” (272).
  10 Deze groep van kerken omvat de meeste kerken
  die zijn voortgekomen uit de Lutherse en de Calvinistische
  Reformatie, de Waldensische Kerk en de Moravische
  Broedergemeenschap, alsook, bijna per definitie, de United
  Churches. In de Konkordie van Leuenberg (1973) hebben een groot
  aantal kerken uit deze tradities in Europa en enkele uit
  Latijns-Amerika elkaars ambten erkend en elkaar kansel- en
  avondmaalsgemeenschap verleend. Deze Konkordie is tot model van
  de eenheid geworden onder het motto ‘Eenheid in verzoende
  verscheidenheid’. Cf. A. Birmelé (Hrsg.), Konkordie und
  Kirchengemeinschaft reformatorischer Kirchen im Europa der
  Gegenwart, Frankfurt 1982. Binnen die Konkordie bevinden
  zich ook kerken met een duidelijke episcopale successie, zoals de
  Zweedse Lutherse Kerk, die vanaf 1529 de successie heeft beward,
  die van Noorwegen en Denemarken, die vanaf 1536 en die van
  IJsland die vanaf 1554 bisschoppen kent. Ook in Finaldn en het
  Balticum kennen de Lutherse kerken bisschoppen. Zij erkennen met
  de Anglicaanse kerken van Engeland en Ierland over en weer leden
  en ambten. Zie noot 7.
|12|
Alleen in de multilaterale dialoog ontmoeten kerkelijke afgevaardigden uit deze drie kringen elkaar als gelijkwaardigen. Bij de bilaterale dialogen komen hoogstens twee van de drie kringen bij elkaar, waarbij de afwezige derde nogal eens op de achtergrond blijkt mee te spelen dan wel totaal uit het oog wordt verloren.11
  11 Een frappant voorbeeld van het laatste
  is te vinden in de Baptist-Reformed Conversations, 1977
  in: Growth in Agreement, p. 148, waar gezegd wordt:
  “Both Baptist and Reformed are averse to the sacramental concept
  of a ministerial priesthood and rather put the emphasis on the
  functional nature of the pastoral office and of the particular
  ministreis. Together they reject the doctrine that a particular
  understanding of spiritual office and succession in office, bound
  with the historic form of the episcopate, belongs to the being of
  the church and is therefore essential to it” (§ 31).
  Er moet heel wat hermeneutiek aan te pas komen om deze uitspraak
  te doen harmoniëren met de volgende, uit de Reformed-Roman
  Catholic Conversations van hetzelfde jaar: “The liturgical
  validation at the time of the act of ordination includes the
  invocation of the Holy Spirit (“epiclesis”) with the laying on of
  hands by other ordained ministers… The laying on of hands is
  an efficacious sign which initiates and
  confirms the believer in the ministry conferred. It is not the
  community which produces and authorizes the office but the livign
  Christ who bestows it on the community and incorporates this
  office into its life (§ 98). The continuity of this special
  ministry of Word and Sacrament is integral to that dimension of
  Christ’s sovereign and gracious presence which is mediated
  through the Church. The forgiveness of sins and call to
  repentance are the exercise of the power of the keys in the
  upbuilding of the Church. This power Christ entrusted to the
  apostles with the assurance of his continued presence to the end
  of the age. The apostolic continuity depends not only on Christ’s
  original commission but also on his continual call and action” (§
  99), Growth in Agreement, o.c.,
  458.