Erkenning van de ambten?

Ruim twintig jaar geleden, begin januari 1973, publiceerden de directeuren van een zestal universitaire oecumenische instituten in Duitsland een memorandum onder de titel Reform und Anerkennung kirchlicher Ämter.17 Het waren niet de eersten de besten onder de theologen,18 die meenden dat de tijd rijp was voor moedige stappen in de richting van onderlinge erkenning van de kerkelijke ambten tussen, in dit geval, de Kerken van de Lutherse Reformatie en de Rooms-Katholieke Kerk. Ze konden dat doen op basis van de eerste frappante resultaten van de bilaterale dialogen, die na Vaticanum II


17Reform und Anerkennung kirchlicher Ämter. Ein Memorandum der Arbeitsgemeinschaft ökumenischer Universitätsinstitute, München 1973.
18 Het memorandum was ondertekend door H. Fries (München), H. Küng (Tübingen), P. Lengsfeld (Münster). W. Pannenberg (München), E. Schlink (Heidelberg) en H.-H. Wolf (Bochum). Maar tot de opstellers hoorden ook J. Brosseder (Bonn), H. Häring (Tübingen), P. Neuner (München), J. Nolte (Tübingen) en alle andere medewerkers van de betreffende instituten: Memorandum, voorwoord en p. 25. Behalve het Memorandum bevatte het rapport reflecties over de ambtscrisis in de katholieke kerk, uitgewerkt door de medewerkers van het Katholisches-Ökumenisches Institut, Abteilung I te Münster (p 29-92); een soortgelijk rapport over de crisis van het ambt in Luthers perspectief, geschreven door Y. Spiegel en E. Hassler, assistenten van H.-H. Wolf te Bochum (p. 93-121); een studie van E. Schlink, in samenspraak met docenten en assistenten van het oecumenisch instituut te Heidelberg, over de apostolische successie (p. 123-162); van H. Küng c.s. over het wezen en de gestalte van het kerkelijk ambt (p. 163-188), waarvan een langere versie onder de titel Wozu Priester? Eine Hilfe(Zürich etc. 1971) reeds twee jaar eerder in alle moderne talen verschenen was en tenslotte een bijdrage vanuit München van Fries en Pannenberg c.s. over het sacramentele verstaan van de ordinatie tot het ambt (p. 189-206). Het rapport is reeds na twintig jaar een interessant tijdsdocument, dat de instituutskritiek en de revolte tegen de macht weerspiegelt van het eind van de 60-er jaren:
Vgl. het rapport van Münster:
“Das Amt des Gemeindegeistlichen ist eingebunden in einem hierarchisch-feudalistischen Ämteraufbau, der anachronistisch ist. Es trägt obrigkeitliche Züge (Gemeindemitglieder als ‘subditi’, Untergegebene) und ist mit Merkmalen eines überholten Standes denken ausgestattet. Innerhalb der Ämterhierarchie is für wesentliche Desiderate wie Mitbestimmung, Selbstverantwortung, Garantie von Grundrechte und reibungslosen Kommunikationsfluß kein ausreichender Raum, weder rechtlich noch tatsächlich” (ib., 79).
In Nederland was op dat moment het Pastoraal Concilie al drie jaar achter de rug. De eerste symptomen dat geluiden als deze weinig invloed zouden hebben waren al merkbaar.

|16|

waren begonnen.19 Het Memorandum stelde dat “einer gegenseitigen Anerkennung der Ämter theologisch nichts Entscheidendes mehr im Wege steht” en dat daarmee een van de belangrijkste hinderpalen voor wederkerige toelating tot het avondmaal overwonnen was.20 Die conclusie bleek op dat moment helaas een brug te ver.21 Vanuit het kerkelijk beleid kwam de kritiek dat theologen niet op de stoel van de kerkleiders moesten gaan zitten. Katholieke en lutherse theologen voerden ook inhoudelijke bezwaren aan: men achtte zaken als apostolische successie, de plaats van het bisschopsambt, de opvattingen over het sacramentele karakter van de ordinatie, de toelating


19 Cf. de in noot 1 genoemde teksten tot 1973.
20Ib., 25.
21 De timing van de publikatie had niet slechter kunnen zijn. Juist tevoren had het Secretariaat voor de Eenheid nieuwe instructies uitgevaardigd, die aan de inmiddels verbreide intercommuniepraktijk paal en perk moesten stellen. De Duitse bisschoppenconferentie reageerde furieus bij monde van haar theologische commissie. Hans Küng, nog vóór de kwesties rond zijn boek ‘Onfeilbaar’, ging onmiddellijk in de tegenaanval en sprak over de H. Officie-praktijken in Duitsland. K. Rahner, W. Kasper, K. Lehmann en H. Mühlen reageerden opmerkelijk positief. Zij waren het ook geweest, die al eerder voor de mogelijke erkenning van de lutherse ambten hadden gepleit: Rahner op grond van zijn visie op  het ambt als wezenlijk Ministerium Verbi, W. Kasper op grond van de feitelijke episcopale dan wel presbyteriale successie in de Lutherse Kerken in het kader van de ordinatie-formulieren van het nieuwe Pontificale Romanum van 1969, dat met name handoplegging en gebed weer de centrale plaats had teruggegeven, die het in vrijwel alle ordinatieformulieren van de reformatorische kerken ook heeft gehouden (K. Lehmann, in: A. Völker, K. Lehman, H. Dombois, Ordination heute, Hannover 1972, 54-77; id., Das theologische Verständnis der Ordination nach dem liturgischen Zeugnis der Priesterweihe, in: P. Bläser u.A., Ordination und kirchliches Amt, Paderborn-Bielefeld 1976, 19-52). Instemmend ook, op grond van de groeiende consensus inzake de ontwikkeling van de eerste drie eeuwen: O. Knoch, Evangelium — apostolische Vollmacht — Charisma — kirchliches Amt, in: Theologie und Kirchenleitung. M. Fischer zum 65. Geburtstag, München 1976, 195-207. P.W. Scheele echter wees op de nog onopgeloste vragen met betrekking tot een christologische fundering van het kerkelijk ambt en op de noodzaak van kerkelijke receptie van theologische opvattingen. Uit Orthodoxe kring klonken soortgelijke bezwaren: zie J. Madey, ‘Koinonia. Bemerkungen zur Frage der christlichen Einheit in ostkirchlicher Sicht’, Catholica 27 (1973) 166-181 (178). L. Scheffczyk sprak van een ‘Soziologisierung’ van het kerkelijk ambt, die de gedachte van de ontologisch verankerde Christusrepresentatie uit het oog verliest en slechts een functionele verdichting van het algemene priesterschap der gelovigen tot kern van het ambt verklaart. Dat argument zou het bepalende blijven in alle discussies die volgden. Voor de discussie, zie: Catholica 27 (1973) nr. 3/4. De kritiek kwam vooral uit Paderborn (L. Jaeger, P.W. Scheele, A. Brandenburg) en werd als Festschrift aan Hermann Kardinaal Volk aangeboden. Hier was kennelijk meer aan de hand dan een competentiestrijd tussen Duitse Oecumenische Instituten.

|17|

van vrouwen tot het kerkelijk ambt en met name het wezenlijke onderscheid tussen de taak van het kerkelijk ambt en de opdracht van alle gelovigen, zoals aangeduid met het begrip ‘algemeen priesterschap der gedoopten’ onvoldoende opgehelderd.
15 jaar later, bij de antwoorden van de kerken op de Lima-tekst zijn de bezwaren nog precies dezelfde. En ook bij de rooms-katholieke reactie op ARCIC II horen we voor een deel dezelfde aarzelingen.22 Toen H. Fries, W. Kasper, K. Lehmann en W. Pannenberg met anderen in 1986 een nieuwe, nu reeds veel voorzichtiger poging waagden, om althans de wederzijdse bedenkingen en veroordelingen inzake de ambtsbediening weg te nemen, die door  Trente en een aantal reformatorische belijdenisgeschriften waren opgesteld, kwam er met name uit conservatief-lutherse kringen fel verzet.23
Van een kerkelijke receptie van de theologische overeenstemming op al deze punten mag dus niet al te veel en niet al te snel iets verwacht worden. Het is wellicht een van de weeffouten van de dialoogmethode zelf, dat eerder een maximale dan een minimale consensus wordt nagestreefd. Altijd zal men kunnen blijven zeggen, dat er nog verdere studie nodig is, aldus reeds P. Lengsfeld in 1980.24


22Baptism, Eucharist & Ministry 1982-1990, 74-88. Voor ARCIC, zie het artikel van Van Eijk, genoemd in noot 5.
23 D. Lange, Überholte Verurteilungen? Die Gegensätze in der Lehre von Rechtfertigung, Abendmahl und Amt zwischen dem Konzil von Trient und der Reformation — damals und heute, Göttingen 1991, 115-133. Reactie op K. Lehmann-W. Pannenberg (Hrsg), Lehrverurteilungen — kirchentrennend?, Bd I, Freiburg-Göttingen 1986.
24 P. Lengsfeld (Hrsg), Ökumenische Theologie. Ein Arbeitsbuch, Stuttgart etc. 1980, 45 en 53.