Theologie-historische argumenten

Van de pogingen van theologen om vanuit de historische ontwikkelingen tot een dergelijke omkering van de bewijslast te komen noem ik er enkele.27

— De eerste benadering is die van H. Küng,28 nader ontwikkeld door F.J. van Beeck29 en N. Lash,30 maar ook onderschreven door Y. Congar.31
Het is niet duidelijk, dat de sacramenten per se alleen door daartoe geordineerde ambtsdragers bediend kunnen worden. Dat de doop desnoods ook door ‘leken’ bediend kan worden, is algemene leer, met uitzondering juist van de reformatorische kerken. Voor het sacrament van de boete kennen ook de Middeleeuwen nog uitzonderingen. Wat betreft het vieren van de eucharistie: het Nieuwe Testament geeft daarover geen uitsluitsel, evenmin als de


26 Zo bepaalt c. 844 § 2 van de Codex Iuris Canonici van de Rooms-Katholieke Kerk uit 1983, dat katholieken in bepaalde gevallen de sacramenten kunnen ontvangen “a ministris non catholicis, in quorum Ecclesia valida exsistunt praedicta sacramenta”. In § 3 wordt gezegd, dat de katholieke sacramentenbediening open staat voor leden van de Orthodoxe kerken en voor keken die aan dezelfde voorwaarden voldoen. Bedoeld is ook daar de geldige ambtelijke bediening van de sacramenten, naast overeenstemming in de geloofsbelijdenis. Gezamenlijk voorgaan in de eucharistie blijft echter verboden, zolang er van volledige communio geen sprake is (§ 908). Een dergelijke ‘concelebratie’ is naar rooms-katholiek besef de uitdrukking van volledige koinoinia.
27 Vgl. K. McDonnell, ‘Ways of Validating Ministry’, Journal of Ecumenical Studies 7 (1970) 209-260; G. Tavard, ‘The Recognition of Ministry’, Journal of Ecumenical Studies 11 (1974) 65-83.
28 H. Küng, Die Kirche, Freiburg-Basel-Wien 1967, 571 e.v.
29 F.J. van Beeck, ‘Toward an Ecumenical Understanding of the Sacraments’, Journal of Ecumenical Studies 4 (1966) 57-112.
30 N. Lash, ‘Priesterschap, kerkelijk ambt en intercommunie’, Tijdschrift voor Theologie 7 (1967) 105-125.
31 Y. Congar, ‘Quelques problèmes touchant les ministères’, Nouvelle Revue Théologique 93 (1971) 785-800 (794).

|19|

vroege geschriften van 1 Clemens, Didachè of Pastor van Hermas. Ignatius van Antiochië vraagt alleen om de instemming van de bisschop; volgens de Traditio Apostolica van Hippolytus kunnen belijders, die aan de marteldood zijn ontkomen, zonder ordinatio door de bisschop worden uitgenodigd om voor te gaan; blijkens het concilie van Arles waren er rond 323 ook diakens die voorgingen in de eucharistieviering.32 De eerste uitdrukkelijke uitspraak hierover stamt pas uit 1208, in de geloofsbelijdenis die aan de Waldenzen werd opgelegd.33
De genoemde auteurs wijzen op het noodrecht van de gemeente, die bij ontstentenis van bevoegde ambtsdragers buitengewone bedienaren van de sacramenten kan aanstellen. Een dergelijke mogelijkheid van een ‘minister extra-ordinarius sacramenti’ kennen bijna alle tradities. In de bilaterale dialogen van lutheranen en rooms-katholieken hebben de lutheranen zich herhaaldelijk op een dergelijk noodrecht beroepen.34 Bovendien is dit de


32 Cf. C. Vogel, ‘l’Imposition des mains dans les rites d’ordination en Orient et en Occident’, La maison-Dieu Nr. 102 (1970) 57-72; id., ‘Chirotonie et Chirothésie. Importance et relativité des gestes de l’imposition des mains dans la collation des ordres’, Irénikon 45 (1972) 7-21; 208-238; id., Le ministère charismatique de l’eucharistie. Approche rituelle, in: Ministères et Célébration de l’Eucharistie (Studia Anselmiana 61), Rome 1973, 181-209; E.G. Jay, ‘From Presbyter-bishops to Bishops and Presbyters. Christian Ministry in the Second Century: a Survey’, The Second Century 1 (1981) 125-162; J. Lecuyer, Le Sacrement de l’Ordination. Recherche historique et théologique, Paris 1983; E. Schillebeeckx, Pleidooi voor mensen in de kerk, Baarn 1985.
33DS 794: “Unde firmiter credimus et confitemur, quod quantumcumque quilibet honestus, religiosus, sanctus et prudens sit, non potest nec debet Eucharistiam consecrare nec altaris Sacrificium conficere, nisi sit presbyter, a visibili et tangibili episcopo regulariter ordinatus. Ad quod officium tria sunt, ut credimus, necessaria: scilicet certa persona, id est presbyter ab episcopo, ut praediximus, ab illud proprie officium constitutus, et illa sollemnia verba, quae a sanctis Patribus in canone sunt expressa, et fidelis intentio proferentis; ideoque firmiter credimus et fatemur, quod quicumque sine praecedenti ordinatione episcopali, ut praediximus, credit et contendit, se posse sacrificium Eucharistiae facere, haereticus est…”. Zie ook DS 802, de bepalingen van Lateranense IV (1215) tegen de Waldenzen. Deze uitspraak ageert echter niet tegen een mogelijke presbyteriale successie. Die was bij de Waldenzen ook niet aan de orde, die immers een zuiver charismatische bediening van de sacramenten voorstonden.
34 b.v. Lutherans and Catholicis in Dialogue (1970) § 21, p. 14:
“The ordination of pastors in these (Lutheran) churches goes back historically to priests ordained in the Catholic tradition who, on becoming Lutherans and lacking Catholic bishops who would impose hand on successors, themselves imposed hands for the ordination of co-workers and successors in the Ministry. From the Lutheran standpoint, such an ordination in presbyteral successoin designates and qualifies the Lutheran pastor for all the functions that the Catholic priest (presbyter) exercises, including that of celebrating a eucharist which would be called (in Catholic terminology) valid. It is to be noted, however, that the Lutheran confessions indicate a preference for retaining ➝

|20|

enige correcte verhouding van kerk en ambt: de kerk draagt het ambt, niet andersom. Het ambt is gebaseerd op een fundamentele, in het Nieuwe Testament en de zending van Jezus zelf gewortelde charismatische basisstructuur van de kerk.35 De erkenning van het kerk-zijn van de reformatorische kerken houdt dus ook in, dat het daar gegroeide ambt rechtmatig is. Is niet de verdeeldheid van de kerk en de daardoor mede veroorzaakte ongeloofwaardigheid in de moderne cultuur zelf een noodsituatie, die allerlei buitengewone diensten en dienaren nodig maakt?

— Een tweede weg is bewandeld door b.v. W. Kasper36 en H. McSorley.37


➝ the traditional episcopal order and discipline of the church, and express regret that no bishop was willing to ordain priests for evangelical congregations”.
Men beroept zich voor deze noodsituatie op art. 14 van Melanchthons Apologie van de Augsburgse Confessie, opgenomen in het Konkordienboek, waarin gezegd wordt, dat men waar het kan, het bisschoppelijk stelsel wil handhaven. In Zweden en Finland is dit van begin af aan gebeurd, in Noorwegen, Denemarken, IJsland en sommige Bundesländer in Duitsland is het episcopaat later ingevoerd. Euan Cameron, The European Reformation, Oxford 2nd ed., 1992, 213-261, laat zien, dat er zeker een periode is geweest (van 1524 tot 1537) van absoluut verzet tegen de zittende bisschoppelijke hiërarchie en van initiatieven voor een geheel nieuwe kerkorde, zowel in de Duitse als de Zwitserse stedelijke gebieden. Op vele plaatsen zijn de bisschoppen eenvoudig afgezet en verjaagd. De stedelijke autoriteiten en de landsvorsten namen vele bisschoppelijke bevoegdheden in eigen hand, met name het recht op benoemingen en de regeling van de discipline. Het is precies tegen deze civiele overname van de kerkelijke jurisdictie waartegen canon 7 over het sacramentum ordinis van Trente protesteert: “Si quis dixerit, episcopos non esse presbyteris superiores; vel non habere potestatem confirmandi et ordinandi, vel eam, quam habent, illis esse cum presbyteris communem; vel ordines ab ipsis collatos sine populi vel potestatis saecularis consensu aut vocatione irritos esse; aut eos, qui nec ab ecclesiastica et canonica potetate rite ordinati nec missi sunt, sed aliunde veniunt, legitimos esse verbi et sacramentorum ministros: anathema sit” (DS 1777).
35 Zo H. Küng, De kerk, Hilversum 1967, 207 e.v.; E. Schillebeeckx, Kerkelijk ambt, Baarn 1980, 87 e.v.; id., Pleidoor voor mensen in de kerk, Baarn 1985, 125-126; cf. 139 e.v.
36 W. Kasper, ‘Zur Frage der Anerkennung der Ämter in den lutherischen Kirchen’, Theologische Quartalschrift 151 (1971) 97-109. Kritischer en met meer gegevens, ook van de kant van de reformatorische opvattingen over een dergelijke presbyteriale successie: H. Schütte, Erwägungen zur Möglichkeit einer presbyteralen Sukzession als Hilfe zur Verständigung der Ämterfrage, in: Ministères et Célébration de l’Eucharistie, o.c., 210-249: “Katholischerseits gibt es kein formelles Dogma, durch das diese Ämter eindeutig als ‘null und nichtig’ bezeichnet würden, ebenso kein Dogma, durch das die Möglichkeit einer presbyterialen Sukzession ausgeschlossen wäre” (247). Beiden beroepen zich op P. Fransen, art. Heilige Weihen, in: Sacramentum Mundi Bd IV, 1270 e.v. Ned. editie Theologisch Lexicon voor de Praktijk, Bussum 1971, 88-133.

|21|

Zij hebben laten zien, dat de continuïteit van de ambtsoverdracht, zoals die met de eis van apostolische successie is beoogd, ook langs de weg van een presbyteriale successie kan worden bereikt en dat noch Trente noch Vaticanum II dit heeft willen uitsluiten. Dat zou ook niet gekund hebben, omdat een episcopale successie pas vanaf de derde eeuw geleidelijk en niet eens overal is ingevoerd, omdat met name Hieronymus geen principieel verschil zag tussen de bevoegdheden van presbyters en bisschoppen en omdat er de hele traditie door verschillende voorbeelden zijn van ordinaties door niet-bisschoppen.
Een dergelijke presbyteriale successie is vanaf 1537 door Luther en Melanchthon gepraktiseerd38 en wordt ook in de calvinistische belijdenis-


37 H. McSorley, Trent and the Question: Can Protestant Ministers consecrate the Eucharist?, in: Lutherans and Catholics in Dialogue IV, 283-299 (= id., Worship 43 (1970) 574-589): “There have been many Catholic theologians who have held that ministers “not ordained according to ecclesiastical and canonical power” have absolutely no capability of consecrating  the eucharist. But they cannot correctly invoke Trent to support this position” (curs. AH) (583). Men beriep zich gewoonlijk op Bonaventura, In lib. IV Sent, d.13, a.1, q.2, concl: “Soli sacerdotes possunt conficere, et si alii conficiunt nihil omnino faciunt”. Dit was ook de opvatting van Suarez en Bellarminus volgens McSorley, ib., 576; id., The Roman Catholic Doctrine of the Competent Minister of the Eucharist in Ecumenical Perspective, ib., 120-137; id., ‘Protestant Eucharistic Reality and Lack of Orders’, The Ecumenist 5 (1967) 68-75. Trente bleef trouw aan de scholastieke opvatting volgens welke “… episcopi consecrati apud haereticos secundum formam ecclesiae sunt veri episcopi et tamen non sunt a Papa, sed non sunt legitimi et sunt absque jurisdictione” (McSorley, Worshipa.c., 588 noot 69). Verder: “Trent did not exclude the concept of ordination by priest defended in the Lutheran Book of Concord, a concept that was used to validate, if not legitimate, Lutheran ministers of the eucharist” (589).
38 H. Lieberg, Amt und Ordination bei Luther und Melanchthon, Göttingen 1962; A.C. Piepkorn, The Sacred Ministry and Holy Ordination in the Symbolical Books of  the Lutheran Church, in: Lutherans and Catholics IV, 101-119. B. Lohse, Zur Ordination in der Reformation, in: Ordination und kirchliches Amt, Paderborn/Bielefeld 1976, 11-18; id., Das Verständnis des leitenden Amtes in lutherischen Kirchen in Deutschland von 1517 bis 1918, in: I. Asheim/V.R. Gold (Hrsg), Kirchenpräsident oder Bischof, Göttingen 1968, 56 e.v. Zoveel is duidelijk, dat Luther de term ‘algemeen priesterschap der gelovigen’ niet gebruikt in de zin, dat er geen speciale pastores nodig zouden zijn, wel zegt dat alle gedoopten priester zijn naar 1 Petr. 2, 9 (WA 6,370,7-11; 406,21), maar het kerkelijke ambt daar niet alleen of rechtstreeks uit afleidt: het is wel voorwaarde en basis, maar kerkelijke vocatio en ordinatio zijn evenzeer nodig, tenzij in uiterste nood. Cf. H. Schütte, Amt, Ordination und Sukzession, Düsseldorf 1974, 153-212, die evenwel laat zien, dat er in beide tradities verschillende theologische posities zijn, waarbij sommigen neigen naar een congregationalisme, waarin ordinatie samenvalt met een taakopdracht door en vanuit de gemeente. De belangrijkste teksten van Luther bij Lieberg, o.c., 69-168.

|22|

[tekst weggevallen: geschriften verdedigd??]39


39 Zie J.J. von Allmen, ‘Die Ordination in der Sicht und Praxis der reformierten Kirche’, Theologisch-Praktische Quartalschrift 118 (1970) 141-153; S.F. van Veenen, Ambt en eenwording in de kerken der Reformatie, Woerden 1973; P. Brunner, Beiträge zur Lehre von der Ordination unter Bezug auf die geltenden Ordinationsformulare, in: P. Bläser u.A., Ordination und kirchliches Amt, Paderborn-Bielefeld 1976, 53-133; B. Lohse, Zur Ordination in der Reformation, ib., 11-18, maar ook: P. Bläser, Sinn und Bedeutung der Ordination nach den in der evangelischen Kirche Deutschlands geltenden Ordinationsformularen, ib., 141-164, die laat zien, dat de praktijk her en der afwijkt van de belijdenistraditie op dit punt. Met name de handoplegging is hier en daar facultatief gesteld. In de Nederlandse reformatorische keken wordt de handoplegging door collega’s uit de regio meestal wel gepraktiseerd, maar ze is niet door belijdenis of kerkorde dwingend voorgeschreven. Ook de nieuwe kerkorde voor de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland vermeldt de handoplegging niet. De reden daarvan ligt bij de tekst van de Confessio Belgica art. 31, zoals door de synode van Dordrecht 1619 in navolging van de synode van Antwerpen 1566 vastgesteld, die afweek van de oorspronkelijke Franse tekst van 1561, waarin de handoplegging wel was voorgeschreven. Zie F.J. Los, Tekst en Toelichting van de Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, Utrecht 1929 en P. Brunner, a.c., 63-65. In de tekst van de Confessio Helvetica posterior van 1566 (van de hand van Bullinger), art. 18 komen volgens Brunner de karakteristieken van de reformatorische opvattingen inzake ambt en ordinatie het best tot hun recht:
“Schwerpunkt ist die durch die Zeiten hindurch ununterbrochene kerygmatische Sukzession der in Christus geschehenen Offenbarung Gottes. Aber eben diese Sukzession bedarf einer aus der Tätigkeit der Apostel entsprungenen Sukzession des Amtes und seiner Träger, durch die Christus selbst in seiner Kirche wirkt” (66).
Van groot gewicht is de tekstpassage:
“Nuncupant sane apostoli Christi omnes in Christum credentes sacerdotes, sed non ratione ministerii, sed quod per Christum, omnes fideles facti reges et sacerdotes, offerre possumus spirituales Deo hostias (Ex. 9, 6; 1 Petr. 2, 9; Apok. 1, 6). Diversissima ergo inter se sunt sacerdotium et ministerium. Illud enim commune est Christianis omnibus, ut modo diximus, hoc non item. Nec e medio sustulimus ecclesiae ministerium, quando repudiavimus ex ecclesia Christi sacerdotium papisticum”.
Wat afgewezen wordt is de karakterisering van het ambt als sacerdotium, omdat dit in strijd is met het Nieuwe Testament. Maar dat betekent geen afwijzing van een specifiek apostolisch zendingsmandaat, dat aan sommigen door ordinatie wordt verleend. En het betekent zeker niet dat dit laatste zou voortkomen uit of een verbijzondering zou zijn van het z.g. ‘algemene priesterschap der gelovigen’. Zie ook: K.D. Mackenzie, Sidelights from the Non-Episcopal Communions, in: C. Ady e.a. (eds), The Apostolic Ministry. Essays on the History and the Doctrine of Episcopacy, London 4th ed., 1962, 461-491. Hier wordt ook van de congregationalistische kerkorden de oorspronkelijke intentie aangetoond. Men wijst ordinatie af, omdat die wordt vereenzelvigd met de gedachte van een ‘kerk van boven af’ (de Staatskerk, als representant van de universele kerk), maar vervangt deze door ‘calling’: “The essential elements in a call are election by the Church, acceptance by the candidate, and separation by fasting and prayer (…). It is desirable that there should also be imposition of the hand of the elders of the Church…” (475). Het laatste is geleidelijk verdwenen en vervangen door een soort ‘visit of recognition’ door de ➝

|23|

— Een derde benadering is die van J. Puglisi.40 In een recente, nog niet gepubliceerde studie over de ordinatieformulieren van de diverse tradities in de loop der tijden, komt hij tot de conclusie, dat daarin zowel naar de intentie als naar de vorm een sterke continuïteit is te vinden. Vrijwel alle kerken hebben de kern van de sacramentele ritus — handoplegging, gebed om de Heilige Geest en zegenbede over de kandidaat — bewaard, alsook het grondschema van de ordinatie van vocatio-ordinatio-missio dan wel electio-ordinatio-jurisdictio. Maar op elk van die kernmomenten hebben vrijwel alle tradities ook steken laten vallen.
Zo heeft het element van vocatio/electio in de rooms-katholieke traditie na Trente slechts een rudimentaire aandacht gekregen, niet alleen in het ritueel van de wijding, maar ook in de kerkelijke praktijk, met name bij de bisschopskeuze. Waar het bij deze electio/vocatio wezenlijk gaat om de kwaliteiten (het charisma) van de kandidaat, om de instemming van de lokale kerk en van de nabuurgemeenten, daar is roeping en keuze in de rooms-katholieke traditie met name bij de bisschopskeuze, maar ook bij de selectie van priesterkandidaten als kernelement van de invoeging in het college van ambtsdragers zwaar verwaarloosd. Wie de kerk tot priesters wil wijden — eventueel ook gehuwde mannen of vrouwen — kan niet uitsluitend afhangen van de zittende ambtsdragers, maar is wezenlijk zaak van alle kerkleden. In andere  tradities is echter zozeer de nadruk komen te liggen op het persoonlijke charisma en de vocatio interna van de kandidaat, dat voor een echte selectie en aanvaarding door de collega’s geen ruimte meer is.
Wat het element van de ordinatio betreft: ook op dit punt hebben kerken met het gebaar of de betekenis van de handoplegging danig geschipperd. Van huis uit gaat het hierbij om een gebaar van toewijding, epiclesis en zegen door de leiders van de gemeente en de zusterkerken. In een aantal tradities heeft men het gebaar weggelaten of er een puur juridisch-administratieve installatie-akt van gemaakt; in andere, zoals in de katholieke traditie vanaf de Middeleeuwen tot 1947 heeft men het niet langer als het kern-element van de ritus beschouwd, maar deze gezocht in de traditio instrumentorum, waardoor de betekenis opschoof naar de sacerdotale bevoegdheid om de eucharistie, beschouwd als offer van het Nieuwe Testament, te bedienen (ad conficiendum sacramentum). Daardoor komen andere taken, zoals de bediening van het Woord en de opbouw van de Gemeente, die even wezenlijk zijn, in de knel. Luther heeft daar dus terecht tegen geprotesteerd. Pius XII en Vaticanum II


➝ pastores van de nabuurkerken, dat het karakter van een soort ‘ordination’ heeft, waarbij vaak ook de handen worden opgelegd. Dat gebaar wordt bij een volgend beroep niet herhaald.
40 J. Puglisi, Étude comparative sur les processus d’accès au ministère ordonné, Lille 1991 (Microfiches 0248.120005/91).

|24|

hebben hier intussen ook ingegrepen en handoplegging onder gebed om de Heilige Geest weer tot de kern van de wijding gemaakt.41 Bovendien zijn de taken van bisschoppen, presbyters en diakens opnieuw gedefinieerd met een grote nadruk op Woordverkondiging en Kerkopbouw. Men is er zich in reformatorische kring waarschijnlijk nog te weinig van bewust, hoe een fundamenteel Anliegen van de Reformatie aldus is gerecipieerd.
Wat de jurisdictio/missio betreft zijn er eveneens belangrijke verschuivingen te zien in de loop der eeuwen: van het verbod op z.g. absolute ordinaties — wijding zonder bestemming voor een concrete taak, eveneens één van Luthers voornaamste grieven — tot een volstrekt centraal stellen van de jurisdictiemacht als kern van het ministerium. Geen van de kerken is dus zonder defectus sacramenti ordinis gebleven, aldus Puglisi. Alleen samen zijn ze in staat de volle rijkdom van het kerkelijk ambt tot uitdrukking te brengen. Onderlinge erkenning van de ambten is dus nodig en mogelijk, juist met het oog op de authentieke betekenis ervan.

— Al deze theologen stemmen overeen met de reeds door E. Schlink ontwikkelde gedachte, dat het bij de apostolische successie nooit alleen gaat om de overdracht van een mandaat van de een op de ander, om een aaneengesloten bisschoppenlijst of lijst van predikanten, maar om de invoeging in de bestaande belijdenistraditie en dus tegelijk om successio doctrinae.42 Op dit punt


41 Voor de geschiedenis van deze aberratie en het herstel ervan, zie de baanbrekende studie van B. Kleinheyer, Die Priesterweihe im römischen Ritus. Eine liturgiehistorische Studie (Trierer Theologische Studien 12), Trier 1962. Terecht wijst K. Lehmann, Das theologische Verständnis der Ordination nach dem liturgischen Zeugnis der Priesterweihe, in: P. Bläser e.a. (Hrsg), Ordination und kirchliches Amt, Paderborn/Bielefeld 1976, 19-52 op het belang van deze correctie voor het oecumenisch gesprek: “Die Einwände Luthers gegen die Ordinationsintention, die sicher durch die einseitige Ausrichtung auf den Opfercharakter der Eucharistie enggeführt war, dürften — wenigstens im Kern — überwunden oder überwindbar sein…. Bezieht man sich auf Luthers Einwände und seine Ordinationsliturgie zurück, dann scheinen m.E. keine grundlegenden Gegensätze zu bestehen” (36-37).
42 E. Schlink, Die apostolische Sukzession, in: Der kommende Christus und die kirchlichen Traditionen, Göttingen 1961, 160-195. De aanpak van Schlink maakte voor het eerst duidelijk, dat het niet een keten van handopleggingen is, die de kerk in de apostolische traditie bewaart, maar dat alleen de trouw aan de apostolische traditie de ware successie in het ambt waarborgt. Cf. G. Tavard: “It is not apostolic succession which makes the church Catholic, but the catholicity of the church which guarantees apostolic succession”, a.c., Journal of Ecumenical Studies 4 (1967) 629-649. Zo ook Van Veenen, Ambt en eenwording, 78-85.

|25|

betekende met name de Lima-tekst over het kerkelijk ambt een doorbraak.43 Geen van de kerken die op Lima gereageerd hebben heeft tegen deze verbrede opvatting van apostolische successie bezwaar gemaakt. Dat betekent echter niet dat men van de successie in het historische episcopaat als niet wezenlijk zou willen afzien.44 Het antwoord van de Rooms-Katholieke Kerk omtrent de noodzaak van een episcopale successie is daarover duidelijk genoeg.45 Maar men ziet deze ‘episkopè’ als deel van een visie op de kerk als sacrament, waaruit alle tekens van het Verbond voortvloeien. Alleen een


43 “Apostolic tradition in the Church means continuity in the permanent characteristics of the Church of the apostles: witness to the apostolic faith, proclamation and fresh interpretation of the Gospel, celebration of baptism and the eucharist, the transmission of ministerial responsibilities, community in prayer, love, joy and suffering, service to the sick and the needy, unity among the local churches and sharing the gifts which the Lord has given to each” (Lima Ministry § 34). De “Succession of the Apostolic Ministry” ofwel “the orderly transmission of the ordained ministry” is “a powerful expression of the continuity of the Church throughout history”. En daarbinnen weer is de “succession of bishops” de historisch gegroeide manier om deze continuïteit van het apostolisch geloof en de apostolische koinonia te dienen, te symboliseren en te bewaren (“serving, symbolizing and guarding the continuity of the apostolic faith and communion”, Lima Ministry § 35).
44 D. Papandreou, ‘“Successio apostolica” — Erwägungen zur Überwindung der Trennung’, Una Sancta 42 (1987) 29-40; W. Kasper, Die apostolische Sukzession als ökumenisches Problem, in: W. Pannenberg (Hrsg), Lehrverurteilungen kirchentrennend? Bd. III, Materialien zur Lehre von den Sakramenten und vom kirchlichen Amt, Göttingen 1990, 329-349.
45Churches Respond to BEM, VI, 33. Men wil, dat niet alleen maar gesproken wordt over episcopal succession als ‘a sign’ van de apostolische continuïteit (zoals in Lima Ministry § 38), maar, zoals in de Accra-tekst 1974, als ‘an effective sign’ en, in zekere zin als ‘a guarantee’. Zo ook de Internationale Theologen Commissie al in 1974 in het document ‘Der apostolische Charakter der Kirche und die apostolische Sukzession’, in: Internationale katholische Zeitschrift Communio 4 (1975) 112-224. Daarin wordt, op grond van dit bredere verstaan van apostolische successie binnen het raam van de apostolische traditie, ook aan de reformatorische kerken een staan binnen de apostoliciteit van de kerk toegekend, al acht men de episcopale successie, zoals die vanaf de derde eeuw vorm heeft gekregen niettemin onontbeerlijk voor de toekomstige eenheid. Een echte erkenning van het ambt in de reformatorische kerken is dat echter nog niet, ook al wordt de ‘heilsbetekenis’ van de ambtelijke bediening in deze kerken onderstreept. Voor commentaar, zie: J. Finkenzeller, ‘Zur Diskussion über das Verständnis der apostolischen Sukzession. Eine systematische Übersicht’, Theologische Quartalschrift 123 (1975) 321-340. Zijn conclusie: “Es dürfte heute auch für die katholische Theologie selbstverständlich sein, daß sie den Kirchen aus der Reformationszeit das kirchliche Amt zuspricht” (340) volgt helaas niet uit de tekst van het besproken document. Finkenzeller zelf had eerder zijn voorzichtige steun betuigd aan het eerder genoemde Memorandum van de Duitse universiteitsinstituten: J. Finkenzeller, Überlegungen zum Verständnis der apostolischen Nachfolge in der gegenwärtigen theologischen Diskussion, in: Ortskirche, Weltkirche. Festgabe für Julius Kardinal Döpfner, Würzburg 1973, 325-356.

|26|

oecumenisch perspectief op de kerk als profetisch teken van het Rijk Gods zal de erkenning van elkaars kerk-zijn kunnen bewerken en daarvan zal op den duur de onderlinge erkenning van ambt en sacrament het uitvloeisel zijn.46 De onlangs gehouden Vijfde Wereldconferentie van Faith and Order te Santiago de Compostela heeft studies in deze richting aanbevolen.47

— Een wetenschappelijke consensus omtrent de gang van zaken in de vroege kerk begint zich uit te kristalliseren.48

Vanaf het midden van de tweede eeuw voor Christus tot aan de verwoesting van de tempel in 70 na Christus kende het Jodendom twee vormen van ambtelijke vertegenwoordigers en leiders: de priesterlijke tempelhiërarchie te Jeruzalem, bestaande uit de hogepriester en groepen opperpriesters, priesters, levieten en overig tempelpersoneel en de leiders van enkele religieuze partijen, die hun werkterrein in leerhuis en synagoge zochten. In de synagogen waren het schriftgeleerden en wijzen, vromen en reinen die het hoogste aanzien genoten. In het Sanhedrin waren beide groepen, tempelhiërarchie en religieuze bewegingen, vertegenwoordigd. Na de val


46 Zo b.v. L. Bermejo, ‘Ecclesial Communities or Churches’, Bijdragen 39 (1978) 2-31; A.H.C. van Eijk, ‘De sacramentaliteit van de kerk in het oecumenisch gesprek’, Bijdragen 49 (1988) 195-206; kritisch over deze benadering: L. Koffeman, Kerk als Sacramentum. De rol van de sacramentele ecclesiologie tijdens Vaticanum II, Kampen 1986.
47 A. Houtepen, ‘Discussie en reflectie over ‘Geloof en Kerkorde’: de vijfde wereldconferentie te Santiago de Compostela in 1993’, Tijdschrift voor Theologie 33 (1993) 390-403.
48 Voor de volgende, tentatieve, samenvatting van de stand van het debat heb ik gebruik gemaakt van o.a. Cl. Thoma, art. Amt III. Im Judentum, TRE 2, 504-509; J. Roloff, art. Amt IV. Im Neuen Testament, ib., 509-533; R.P. Hanson, art. Amt V. Alte Kirche, ib., 533-552; J. Delorme (ed), Le ministère et les ministères selon le Nouveau Testament, Paris 1974; G. Kretschmar, ‘Die Ordination im frühen Christentum’, Freiburger Zeitschrift für Philosophie und Theologie 22 (1975) 35-69; F. Hahn, Kirchliches Amt und ökumenische Verständigung. Zwei Vorträge, Wiesbaden 1975; F. Hahn, ‘Das apostolische und das nachapostolische Zeitalter als ökumenisches Problem’, Ökumenische Rundschau 30 (1981) 146-164; L.A. Hoffman, ‘L’ordination juive à la veille du christianisme’, La Maison-Dieu Nr. 138, Paris 1980, 7-48; E. Kilmartin, ‘Ministère et ordination dans l’Église primitive’, ib., 49-92; E. Jay, ‘From Presbyter-bishops to Bishops and Presbyters: Christian Ministry in the Second Century: A Survey’, The Second Century 1 (1981) 125-162; J. Lecuyer, Le Sacrement de l’Ordination, Paris 1983; E. Schillebeeckx, Pleidooi voor mensen in de kerk, Baarn 1985; G. Schöllgen, Zur Entstehung und Entwicklung der frühchristlichen Kirchenordnungen, in: Didache-Zwölf-Apostel-Lehre (Fontes Christiani Bd 1), Freiburg etc. 1991, 13-21; id., Einleitung zur Didache, ib., 25-94; W. Geerlings, Einleitung zur Traditio Apostolica, ib., 145-208.

|27|

van Jeruzalem kregen de niet-priesterlijke Farizeeën het voor het zeggen in het rabbinaat. Dit rabbinaat had een principieel collegiaal karakter. Ze beschouwden zich als de opvolgers van Mozes en de profeten, als de oudsten, door Mozes aangesteld (Num. 11, 16 e.v.), als de tradenten van de ene ware Thora. Men stelde zich tegenover de nu voortaan brodeloze tempelpriesters uiterst coulant op, gaf hen specifieke functies in de synagoge en organiseerde ook het rabbinaat naar het model van de voormalige tempelhiërarchie. Dit rabbinaat oefende een sterk leerambtelijk gezag uit, stelde de grenzen van de Joodse gemeenschap vast en regelde tot in detail het Joodse leven in de diaspora. Men werd lid van het rabbijnencollege, niet door keuze, maar door opleiding en coöptatie binnen een soort leerlingstelsel, meestal naar anciënniteit. Vaak was het een familietraditie en dynastieke trekken waren er niet vreemd aan. Hun taken betroffen vooral de schriftuitleg met het oog op actuele problemen, het beheer van de middelen en het toezicht op de goede gang van zaken in de synagoge en de hulpverlening aan mensen in moeilijkheden. Of er bij de promotie tot rabbijn, die plaatsvond in het bijzijn van drie collega’s volgens een standaard benoemingsformule, ook sprake was van handoplegging (Semikah) wordt betwist (Hoffman). In ieder geval had een dergelijke handoplegging eerder het karakter van een lijfelijke zegen en ondersteuning door het college van oudsten dan van een formele autorisatie of zending. De betrokkene werd met dit gebaar als ‘geestelijke offergave’ aan God geijkt, zoals ook aan offerdieren eertijds door de priesters de handen werden opgelegd ten teken van betrokkenheid namens de gevers en als bede dat het offer God welgevallig zou zijn.

De vroege Palestijnse en Hellenistische gemeenschappen van Jezus-volgelingen hebben wel doelbewust gekozen voor een andere vorm van apostolische successie. Alle nadruk kwam van meet af aan, reeds bij het college van de Twaalf, te liggen op de betrouwbaarheid van hun getuigenis omtrent Jezus en op de keuze en aanvaarding door de geloofsgemeenschap. Men neemt ook in de Paulus-gemeenten op den duur de in Jeruzalem en Palestina al eerder gebezigde namen over van de Joodse ‘zeqenim’ en noemt de leiders ‘presbyters’, die worden bijgestaan door assistenten of diakens. Ook de collegiale bestuursstructuur van de Joodse gemeenschappen en van de hellenistische corpora wordt overgenomen, waaruit al aan het begin van de tweede eeuw een duidelijke voorzitterstaak tevoorschijn komt in de figuur van de presbyter-episkopos. Al spoedig wordt naast de leraarstaak en de taak van hulpverlening met name ook de cultische taak benadrukt. De eucharistieviering op zondag wordt tot het centrale kerkopbouwende element, waarin de leiders van de gemeente een zichtbare rol

|28|

vervullen in de uitleg van de Schriften en het vieren van de centrale en constitutieve gedachtenistekens van de nieuwe gemeenschap: doop en eucharistie. Daarmee is de zorg verbonden om de eenheid en om verzoening na conflicten of geloofsafval. Maar ook de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de interne solidariteit van de gemeente. Binnen deze constellatie ontwikkelt zich ook de gedachte van een geordende aanstelling in het ambt voor het forum van de geloofsgemeenschap, met inschakeling van de zusterkerken en met regelingen voor keuze en opvolging, taakverdeling en gezagsverhoudingen, die wij thans als kerkorde aanduiden. Dit proces is omstreeks 200 — in de Traditio Hippolyti — zo goed als voltooid. Het presbyterium is in deze kerkorde nog steeds het dragende orgaan van de gemeenschapsopbouw, maar de bisschop met zijn assistenten, de diakens hebben in de kring van dit presbyterium een specifiek gezag van ‘episkopè’ (waarin overigens ook de presbyters delen): de zorg om de trouw aan de traditie, voor de communio met de nabuurkerken en voor gerechtigheid en solidariteit in eigen midden. In de strijd om de juiste interpretatie van de traditie en de ware maatstaf van het geloof, die zich vanaf de tweede helft van de tweede eeuw voordoet tussen de verschillende plaatselijke overleveringen in de grote steden van het Middellandse Zeegebied — Alexandrië, Antiochië, Carthago en Rome — en tussen joods-christelijke, hellenisch- en joods-gnostische groeperingen en de aanhangers van de traditionele Grieks-Romeinse cultusvormen wordt het beroep op historische continuïteit met het apostolisch getuigenis tot criterium van orthodoxie. Vanuit dit criterium wordt een canon van normatieve apostolische geschriften opgesteld, precieze regels voor de — nu ook zo genoemde — apostolische successie en een aantal expliciete kerkorden, die alle als van de apostelen afkomstig, resp. door hen gedicteerd worden voorgesteld (Schöllgen). Naast deze norm van een ‘consensio antiquitatis’ wordt een tweede criterium ontwikkeld, de ‘consensio unanimitatis’: de synchrone afstemming van de kerkelijke regelingen op elkaar, door correspondentie, arbitrage en conciliair beraad op regionaal niveau. De combinatie van continuïteit en consensus gaat van dan af ook de ordelijke overdracht van het ambt bepalen: electio — ordinatio — receptioworden de constituerende elementen van het ambtelijke mandaat, dat van dan af in episcopale, presbyteriale en diakonale taken wordt uitgesplitst.

Er groeit inderdaad een brede wetenschappelijke consensus over de grote lijnen van deze kerkontwikkeling, die aan zaak van de plaatselijke kerken is geweest, in onderling gesprek met elkaar. Tot een direct mandaat van Jezus — een instelling ‘de jure divino‘ — kan men die ontwikkeling niet herleiden. Evenmin tot zoiets als een ‘apostolische kerkorde’ van de eerste generatie

|29|

leerlingen, ook al mogen de Twaalf, de Zeven, de Drie Zuilen van de Kerk, De Vrouwen op de Verrijzenisdag, Paulus en zijn apostolische zendingsteam (waaronder ook vrouwen-apostelen) beschouwd worden als de unieke getuigen van Jezus als de Christus. De vele verklaringen van het ontstaan van het kerkelijk ambt als fenomeen van institutionalisering van een oorspronkelijk charismatische beweging, als gevolg van profilering tegenover Joodse of Hellenistische bestuursvormen, bij wijze van directe ontlening aan de structuren van de Qumrangemeenschap of als alternatief voor de diadochè der gnostische leraren die in de 19e eeuw opgeld hebben gedaan en die tot op de huidige dag telkens weer de kop opsteken,49 getuigen nogal eens van confessionele of godsdienstwetenschappelijke vooroordelen, die geen stand houden tegenover een kritische lezing van de bron-teksten. Wie hier van ‘vroeg-katholicisme’ rept of van een langzaam verval van het charisma heeft zich uiteraard al meteen verraden.50 Wie het historische episcopaat, begrepen als eenhoofdig leiderschap van het presbyterium, rechtstreeks terugvoert op een apostolische ambtsoverdracht en de kern van de apostolische successie zoekt in een instelling ‘de jure divino’, d.w.z. een door Jezus zelf geregelde representatie, leest ontwikkelingen van veel later datum terug in een periode, die een veelvoud van organisatievormen kende. Welke latere kerkorde dan ook als dé enige schriftuurlijk te beschouwen getuigt daarom van inegese en van gebrekkig historisch besef.

Het is een van de markante aspecten van de groeiende oecumenisch-theologische consensus omtrent het kerkelijk ambt, dat de wetenschappelijk-historische consensus inzake oorsprong en ontwikkeling ervan tot het dragende uitgangspunt is geworden. Dat is het geval bij de bekende Lima-tekst van Faith and Order uit 1982, maar ook in een groot aantal documenten die het resultaat zijn van de bilaterale dialogen tussen de grote kerktradities. Het oorspronkelijke pluralisme, dat door een meer uniforme praktijk is gevolgd opent de ogen voor de variaties, die ook daarna zijn blijven bestaan en voor het legitieme karakter van kerkordelijke verschillen binnen de koinonia van de kerken. Tegelijk opent het inzicht in de gemeenschappelijke uitgangspunten


49 Recent b.v. A. Brent, ‘Diogenes Laertius and the Apostolic Succession’, The Journal of Ecclesiastical History 44 (1993) 367-389. De auteur verzet zich terecht tegen de hypothesen van Ehrhardt, The Apostolic Succession in the First Two Centuries of the Church, Londen 1953, die vooral aan een parallel met de Maccabeese, sacerdotale successie dacht. Maar de verhouding van Irenaeus, Hegesippus en Hippolytus met de diadochè van de filosofenscholen is eerder die van verzet. Tegenover de opvolging der leraren stellen zij de concrete opvolging in het plaatselijke pastoraat.
50 Zie het uitstekende overzicht van dit debat in: J. Rogge en G. Schille, Frühkatholizismus im ökumenischen Gespräch, Berlin 1983.

|30|

van de eerste eeuwen, nieuwe perspectieven voor creatieve ontwikkelingen in de huidige situatie van de christenheid.

Al deze benaderingen tenderen in de richting van de onderlinge erkenning van het kerkelijk ambt, op zijn minst in die kerken, die een ‘orderly transmisison of ministry’ kennen. Men kan daar, op grond van de studie van Puglisi gevoeglijk van uitgaan, ook al zijn er her en der afwijkende praktijken. Dat betekent dus een omkering van de bewijslast, inderdaad te vergelijken met wat destijds gebeurde inzake de dooperkenning.