|5|
In de senaatszaal van het Utrechtse Academiegebouw bevindt zich een indrukwekkende portrettengalerij van de mensen die in de afgelopen drie en halve eeuw voor het reilen en zeilen van de universiteit zorg hebben gedragen. In veel kerken of consistoriekamers hangen gedenkplaten met de namen van de achtereenvolgende pastores. Nogal wat mensen besteden veel tijd en geld aan het achterhalen van hun stamboom. Kennelijk is het een antropologisch grondgegeven, dat wij ons bestaan verankeren in de geschiedenis, op zoek gaan naar onze wortels en graag verwijlen bij de namen van hen die ons voorgingen. Zo eren we hen op wier schouders wij staan en geven tegelijk onszelf vaste grond onder de voeten.
Dat is ook het prinicipe van het auctoritas-gebruik en van het
vaststellen van ontwikkelingslijnen in de geesteswetenschappen.
Theologen en filosofen zijn daar al vroeg mee begonnen. Zonder
geschiedenis van de filosofie en van de theologie zou er in het
vak waarschijnlijk spoedig geen brood meer te verdienen
zijn.
Zeker dat onderdeel van de theologie, dat sinds enkele decennia
als oecumenica op de rol staat van de
universitaire studieprogramma’s, kan niet zonder historische
reflectie.
Het gaat immers bij oecumenica om de studie
van het fenomeen van de vele tradities, die binnen het
Christendom zijn ontstaan, om de interactie daarvan en om het
streven naar onderlinge erkenning en solidariteit, dat
we oecumenische beweging noemen. De dynamiek
van die beweging is erop gericht de actuele betekenis van de
joods-christelijke traditie te doen oplichten in zes continenten.
Maar de realiteit van de kerkelijke verdeeldheid van de vele
tradities kan haar daarbij niet ontgaan. Schisma en afscheiding,
dispuut en dialoog, hereniging en samenwerking zijn daarom de
vormen van interactie, die in het centrum van de aandacht staan
en dat geldt ook voor de wetenschappelijke reflectie op de
oecumenische beweging, die tot voorkeursthema
van oecumenica is uitgegroeid en zonder welke
het vak geen bestaansrecht zou hebben.
Nu is het een geijkte voorstelling van het schisma, van de afscheiding of van de kerkelijke verdeeldheid, dat er een historische breuk is ontstaan in de stamboom of genealogie of successie van hen die ons voorgingen en dienden. Op zekere dag zijn er twee verschillende gedenkplaten, twee portrettengalerijen, twee ontwikkelingslijnen in twee verschillende ruimten, elk met een
|6|
eigen symbolische orde. En omdat we maar in één ruimte tegelijk kunnen zijn, denken we dat onze bisschoppenlijst de enige is, en dus de echte. Die voorstelling is in zoverre juist, dat ze laat zien, dat het schisma altijd plaatselijk is en zich tussen mensen afspeelt, niet tussen ideeën of geschriften. Maar ze is onjuist omdat ze het schisma toeschrijft aan zijn leiders, zijn heresiarchen of zijn apologeten: Novatianus, Donatus, Photius, Caerularius, Luther, Calvijn, Hendrik VIII of Kuyper hebben het dan gedaan, of, vanuit een andere gezichtshoek, Hippolytus, Augustinus, Nicolaas I, Leo IX, Leo X, Paulus III of Hoedemaker. In feite gaat het bij de historische breuken om geleidelijke ontwikkelingen en om tegenstellingen tussen velen. De onderlinge erkenning van de ambten is dan ook zeker niet het eerste of het belangrijkste thema van het oecumenische gesprek. Maar het is om zo te zeggen wel gezichtsbepalend. De breuk voltrekt zich door een preekverbod, dat aan een hervormer of dissident wordt opgelegd of door de ontzetting uit het ambt. De niet-erkenning is de schijngestalte van de excommunicatie, ook als die nooit formeel is uitgesproken of al lang verjaard. De erkenning van de ambten lijkt absolute voorwaarde voor het herstel van de gemeenschap.