|185|
Wie de prioriteit van de gemeente verdedigt als basis voor de opbouw van een kerkgemeenschap, krijgt al spoedig het verwijt van ‘congregationalisme’ of zelfs van ‘independentisme’ te horen. Men bedoelt dan meestal, dat prioriteit geven aan de plaatselijke gemeente leidt tot kerkelijke ‘engheid’; tot in zichzelf ingekeerd christendom en tot ‘provincialisme’, dat niet verder kijkt dan de eigen groep groot is. Ook hoort men dikwijls zeggen, dat congregationalisme eenzijdig nadruk legt op de eigen geloofsovertuiging, op de eigen confessie. Het leidt tot ‘covenantism’ (een ‘accoord-kerk’): de nadruk komt meer te liggen op de overtuigdheid van de gemeenteleden als partners van het Verbond en minder op God of Christus als de eerste partij in het Verbond, zoals dat in het gereformeerde protestantisme altijd voorop is gesteld. Om daarover enige duidelijkheid te krijgen, maken we eerst wat historische notities en daarna enkele principiële opmerkingen.
Het congregationalisme is nauw verbonden met de Engelse of Angelsaksische vormen van christendom. In oorsprong is het congregationalisme een beweging die zich heeft afgezet tegen de Kerk van Engeland en in zoverre is het duidelijk een ‘afscheidingsbeweging’, een vorm van ‘independentisme’ tegenover de Anglicaanse kerk, waarbij men zich — sterker dan de Kerk van Engeland — richtte op de gereformeerde confessie. Historici vechten nog steeds over de vraag, of men Robert Browne (1550-1633) de eerste congregationalist moet noemen, of dat men hem eenvoudig moet typeren als independentist en schismaticus. In elk geval kwam hij op voor vrijheid van godsdienst in Engeland tegenover de Kerk van Engeland, waarmee hij zich overigens later weer verzoende. Hij was van mening, dat gemeenten de vrijheid moesten hebben
|186|
om zich op eigen wijze aan te sluiten bij de Heer en daarvoor een
naar hun inzicht adequate orde te zoeken voor de inrichting van
de gemeente en voor de vormgeving van de eredienst. Ook pleitte
hij voor de dienst van ‘begaafde broeders’ (charismatici) en
tegen misbruik van het ambt, zoals dat voorkwam in de grote
nationale Kerk van Engeland. Hij is in elk geval als
congregationalist aan te duiden op grond van het kernmerk, dat
later typerend zou blijken te zijn voor het congregationalisme,
namelijk de opvatting, dat de plaatselijke gemeente volledig en
volwaardig kerk is en bevoegd is om haar eigen orde vast te
stellen.
Andere onderzoekers
noemen Henry Jacob
(1563-1624) de vader van het
congregationalisme. Ook hij verzette zich tegen de Kerk van
Engeland, die — naar zijn opvatting — slap en karakterloos was
geworden en haar identiteit verloren had door haar nauwe
verwevenheid met de politiek van Engeland. Het congregationalisme
begon in Engeland als een afscheidingsbeweging, zoals we die ook
in Nederland in de negentiende eeuw hebben gekend; ‘They
covenanted togeather to walk in all Gods
Ways…’1 zegt Jacob. En van de nieuw gevormde
gemeenten zegt hij in zijn catechismus (Principles & Foundations of Christian
Religion):
‘A true Visible or
Ministeriall Church of Christ is a particular Congregation being
a spirituall perfect Corporation of Believers, & having power in
it selfe immediately from Christ to administer all Religious
meanes of faith to the members thereof’. Toch geeft hij toe: ‘I
acknowledge that in England are true Visible Churches and
Ministers (though accidentally, yet), such as I refuse not to
communicate with’. Het criterium is, dat zij ‘consociated
together to serve God (as far as they see) agreeably to his Word,
so they are in right from Christ essentially true Churches of God
and are so to be acknowledged by us, and in public not to be
absolutely separated from. But in respect as these Congregations
are parts of proper Diocesan and Provincial Churches, so they are
true Churches of Christ
accidentally’2. Jacob was duidelijk congregationalist,
geen separatist! De diocesane structuur van kerken beoordeelde
hij als ‘bijkomstig’ (accidents or
excrescences)3.
|187|
Zoals bekend vluchtten veel
dissidenten uit Engeland via Nederland naar de nieuwe wereld: de
Engelse kolonie New England. Daar was een veel grotere mate van
godsdienstvrijheid en daar moesten Anglicanen, Presbyterianen,
Lutheranen en congregationalisten zelf hun weg zien te vinden. In
Amerika moesten vooral de congregationalisten een eigen vorm zien
te vinden voor de opbouw van hun gemeenten. Het is dan ook
duidelijk, dat het Amerikaanse congregationalisme andere trekken
vertoont dan het Engelse, dat zich moest afzetten tegen de
suprematie van de Kerk van Engeland. Uitgangspunt bij de
Amerikaanse congregationalistische kerkopbouw is het begrip
covenant of verbond. Gemeenteleden vinden elkaar in
gemeenschappelijk geloof, maar ook gemeenten vinden elkaar in een
verband van kerken. Niet het independentisme is kenmerkend, maar
het covenantism. Het hart van de kerk klopt in de plaatselijke
gemeente. Diocesane of nationale organisatie hoort niet tot het
zijn, maar eventueel tot het welzijn van de kerk.
Interessant is in dit verband
John Davenport’s Creed: The Covenant of God’s Free
Grace. Davenport
(1597-1669) was een belangrijke figuur in de New Haven Colony in
Noord-Amerika, die vanuit Engeland via Nederland naar de nieuwe
wereld was gevlucht vanwege zijn godsdienstige opvattingen en
congregationalistische ideeën. Na een getuigenis van zijn geloof
in de Schrift, de eenheid van God, de Schepping, de val van de
mens en de verlossing door Christus, vervolgt hij in artikel 14
over de kerk: ‘That it is a company of faithfull and holy people,
or persons, called out of the world to fellowship with Jesus
Christ, and united in one Congregation to him as members to their
head, and one with another, by a holy covenant for mutuall
fellowship…’. En artikel 15: ‘That is the duty of all Christians,
having renounced all false wayes of Idolatrous, Antichristian,
and superstitious worship, and of sin, and the world… to join
willingly together in Christian communion and orderly covenant,
and by free confession of the faith, and profession of their
subjection to the Gospel of Christ, to unity themselves unto
peculiar and visible Congregations’, waar Christus ‘royall
priviledges’ aan heeft gegeven: de
|188|
beloften en zegels van het
verbond, zijn tegenwoordigheid, liefde, bescherming en zegen en
de gaven en diensten, die als een geestelijk offer aan Christus
geschonken kunnen worden. In artikel 17 gaat het over de ‘Power
of every Church’. Hij zegt, ‘that Christ hath given the power of
chusing Officers, and of receiving in, or calling of any member,
to the whole body together of every Church, and not to any one
member apart, or to more members sequestred from the whole, or to
any other Congregation to do it for them’. Maar er is natuurlijk
ook overleg en samenwerking tussen gemeenten, zegt artikel 18:
‘That although particular Churches be distinct and
severall independent bodies, every one as a city compact
within itself, without subordination under, or dependance upon
any other but Jesus Christ, yet are all Churches to walk by one
and the same rule, and by all means convenient, to have the
counsell and help one of another, when need requireth, as members
of one body, in the common Faith under Christ their only
Head’4.
Vooral dit laatste artikel probeert aan te geven hoe op zich
zelfstandige gemeenten met elkaar kunnen samenwerken in een
grotere gemeenschap.
Het meest gezaghebbend in de
Amerikaanse vrije kerkvorming was The Cambridge Platform van 1648, waar de ecclesiologische
positie tegenover links en rechts wordt afgegrensd. Uitgangspunt
is, dat ‘The Catholick Church is the whole Company of those that
are elected, redeemed, and in time effectually called from the
State of Sin and Death, unto a State of Grace and Salvation in
Jesus Christ’5. Het koninkrijk van God is een
beweging, geen vereniging. In de tijd van de
aartsvaders was die beweging patriarchaal geordend in families;
in de tijd van Mozes en de wet was die beweging nationaal
geordend en sinds de komst van Christus is de beweging van Gods
koninkrijk congregationeel geordend. En er wordt aan toegevoegd:
‘The Term Independent we approve
not!’6. In
elk geval is de gemeente van Christus niet nationaal, provinciaal
of classicaal geordend (artikel II/5).
Een kerk of gemeente moet
niet groter zijn dan een groep die op één plaats bij elkaar kan
komen en niet kleiner dan een groep, die het kerkenwerk ook
werkelijk kan dragen. Het is ondenkbaar, dat
|189|
een gemeente niet een
geroepen en aangestelde voorganger en ouderlingen zou hebben.
Maar ‘the first Subject of Church Power is either Supream or
Subordinate and Ministerial: The Supream (by way of Gift from the
Father) is the Lord Jesus Christ: the Ministerial is either
Extraordinary as the Apostles, Prophets and Evangelists; or
Ordinary, as every particular Congregational Church. Ordinary
Church-Power, is either the Power of Office, that is, such as is
proper to the Eldership, or Power of Privilegde, such as belongs
to the Brotherhood’. De laatste is direct, de eerste indirect,
afgeleid van het gezag van Christus (V). Officers zijn niet
‘absolutely necesserary to the simple Being of Churches’. Ze
kunnen er zijn voor ‘the Well being’ van de
kerk7.
Daarvoor zijn ze door Christus gegeven als een gave aan de
gemeente. Ze zijn niet noodzakelijk, maar soms wel nuttig. Er
volgt dan een uitvoerige verhandeling over de ambten van
‘officers’ en over hun bevoegdheden. Over de gemeenschap van de
kerken wordt gezegd: ‘Although Churches be distinct, and
therefore may not be confounded one with another, and equal, and
therefore have not Dominion one over another, yet all the
Churches ought to preserve Church-Communion one with another,
because they are all united unto Christ, not only as a Mystical
but as a Political Head, whence is derived an Communion suitable
thereunto’ (XV/1). Synodes horen tot ‘the Well-being of Churches,
for the establishment of Truth and Peace therein’ en ze zijn niet
‘absolutely necessary to the Being’!8
De Saybrook-synode van 1705
legde de zaak voor lange tijd vast in de zogenaamde
Saybrook-Articles. Daar wordt vastgesteld, dat ‘none of
our particular Churches shall be subordinate to one
another’9,
een citaat uit de Heads of Agreement uit London, 1691, een
document, dat was opgesteld ten dienste van de fusie van
Congregationalisten en Presbyterians in Londen. De gemeenten
waren daar vrij om zelf predikanten te beroepen na overleg met de
omringende gemeenten, terwijl uitdrukkelijk werd vastgelegd,
‘That each particular Church hath Right to chuse their own
Officers’10. In de Saybrook-articles werd dit
uitgangspunt overgenomen, waardoor er een duidelijk compromis
tussen congregationalisten en presbyterianen werd geïntroduceerd
in de Amerikaanse kerken.
|190|
In de Saybrook-articles wordt
gezegd, dat de ouderlingen van een bepaalde gemeente ‘have power
and ought to exercise Church Discipline according to the Rule of
God’s Word’11. En de buurgemeenten zijn geroepen tot
overleg en wederzijdse assistentie. En dan volgen er uitvoerige
regelingen voor de ouderlingen, predikanten en de kerkenraad
(council), maar ook voor de Association of Associations van
gemeenten, ouderlingen en predikanten in een district. Deze
Associations kunnen weer worden overkoepeld in een General
Association voor de hele Colony, die eens per jaar bijeen komt.
Met behoud van de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente is
er een stelsel opgebouwd — onder presbyteriale invloed — van
ouderlingen en wederzijdse hulp, dat de grondslag legde voor
latere fusies en samenwerkingsverbanden van Amerikaanse
denominaties. Denominaties zijn samengesteld uit zelfstandige
gemeenten, die samen een groter samenwerkingsverband vormen,
zonder dat de kerk een ‘nationale kerk’ wordt en zonder dat de
nationale synode het samenbindende identificatiepunt is voor de
gemeenten. Denominaties liggen tussen ‘free-churches’ en
‘nationale kerken’ in. Het zijn vaak hechte
samenwerkingsverbanden van plaatselijke kerken, die onderling ook
nog verschillende kleurschakeringen hebben.
Het congregationalisme heeft
in Amerika geen specifieke confessionele bijdrage geleverd aan
het kerkelijk leven, wel een duidelijk organisatorische en
kerkordelijke. Kenmerken voor het congregationalisme is, dat
iedere gemeenschap van gelovigen, die bijeenkomt voor de dienst
des Heren in Woord, Gebed en Tafelgemeenschap, gemachtigd is om
zich — onder de leiding van de Heilige Geest — zelf te regeren.
Het hart van de kerk klopt in de plaatselijke gemeente. Men gaat
uit van het Verbond tussen God en mensen, waarbij God
direct — en dus niet per se via ambten of
diensten — de gemeente regeert. Natuurlijk kunnen er mensen
opdrachten voor specifieke taken krijgen, maar die opdrachten
worden gegeven door de gemeenteleden. Ambten en kerkenraden
kunnen principieel niet coöptief zijn en ook ambtsdragers kunnen
hun opdracht of volmacht niet overdragen aan hun opvolgers. De
successio apostolica loopt niet over de ambtsdragers, maar
over
|191|
de geloofsgemeenschap. Ook
als er later synoden worden gevormd als nationale of regionale
overlegorganen tussen gemeenten dan blijft gelden, dat de
plaatselijke gemeente ecclesia prima is en de synode slechts
ecclesia orta (de daaruit ontstane of geboren kerk).
In onze tijd zijn ook de
congregationalistische gemeenten met elkaar verbonden door
synoden en landelijke en regionale verbanden. Er is zelfs een
internationale congregationalistische raad van kerken. Het zijn
platforms voor overleg en knooppunten voor gezamenlijke
activiteiten.
Maar het principe blijft:
elke gemeente kan haar eigen kerkinrichting kiezen; het
priesterschap van alle gelovigen staat onwrikbaar vast. Tegelijk
moet men zeggen, dat men — uitgaande van deze principes — toch in
geünieerde kerken kan samenwerken met episcopalen en
presbyterianen (bij voorbeeld in de Kerk van Zuid-India), mits
men maar iets overhoudt van de mogelijkheid van eigen vormgeving
op plaatselijk vlak. In de Kerk van India mogen leken geen
sacrament bedienen, tenzij ze geordend zijn. Dat is voor de
congregationalisten aanvaardbaar omdat het niet een wezenlijk
punt is, maar een ‘rule of order’!12
Voor congregationalisten kan
er heel wat, als maar duidelijk is dat het gaat om het welzijn
van de gemeenten en als het episcopaat of de speciale ambtelijke
volmacht voor sacramentsbediening maar niet wézenlijk als bij het
hart van de kerk behorend worden gezien.
Het zal duidelijk zijn, dat veel van wat er gezegd is over de
congregationalistische opvattingen ons zeer aanspreekt. Vooral in
de Amerikaanse vormgeving liggen duidelijke overeenkomsten met
onze eigen gedachten, zoals we die in de vorige hoofdstukken
hebben uiteengezet.
Voor de duidelijkheid noemen
we nog even: het
volledig en volstrekt kerk-zijn van de plaatselijke
gemeente. De Kerk is
gegrond in de unieke ontmoeting van de Heer met zijn volgelingen
in
|192|
Woord, Sacrament,
geloofsgemeenschap en gezamenlijke actie. En dat wordt
principieel beleefd in de basisgemeente. In de omgang tussen God
en zijn volgelingen is zo’n intieme band, dat daar geen anderen
tussen kunnen komen als ‘heilsbemiddelaars’ of als ‘theologische
en religieuze beoordelaars’. Er is — uiteraard — wel een gesprek
mogelijk tussen de volgelingen van Christus, of men inderdaad van
mening is, dat men feitelijk de Heer goed volgt door bepaalde
vormgevingen, besluiten en activiteiten. Maar in dat
‘gemeentegesprek’ is iedereen gelijkwaardig. En de één is niet
meer gelijk dan de ander. Dat wil dus zeggen, dat wij het met de
congregationalistische opvatting eens zijn, dat het
algemeen priesterschap van de
gelovigen principieel
het uitgangspunt moet zijn voor de gemeente, ook als men taken
toevertrouwt aan ouderlingen, diakenen, predikanten, bisschoppen
of superintendenten. De drie ambten in de gereformeerde traditie
hoeven geen bezwaar te zijn voor het uitgangspunt in het algemeen
priesterschap der gelovigen. De drie ambten horen niet tot het
wezen, maar eventueel tot het wel-wezen van de kerk. Daarmee en
daarin voelen wij ons verbonden met ons eigen gereformeerde
verleden.
Ook de gedachte van
‘covenanting’ gemeenten, die als gemeenten een conciliaire band vormen is geheel in overeenstemming met wat we
in het voorafgaande hebben bepleit. Dat is dus geen
independentisme! ‘The term independent we approve
not’6,
zeggen we met het Cambridge-Platform van 1648. Wij hebben gepleit
voor een diepgaande dialoog tussen gemeenteleden èn gemeenten.
Daarom moeten gemeenten ook niet te klein zijn, want dan is het
gevaar groot, dat men opgesloten blijft zitten in een kleine
kring van gelijkgezinden. We willen nog een stap verder gaan: we
zijn van mening, dat de plaatselijke gemeente opgenomen moet
worden in een oecumenisch netwerk en in een dialoog met gemeenten
van dichtbij en ver weg over alle vragen, die in de kerk thuis
horen. Over geloofsvragen en over politieke vragen; over ethische
kwesties en over kerkorde-kwesties; over liturgie en diaconaat;
kortom over alles wat in gemeenten aan de orde komt of moet
komen.
Wat ons aanspreekt in het
congregationalisme is het geloof in de Heilige Geest. De spiritualiteit wordt niet bemiddeld
door
|193|
ambtsdragers, maar men gaat
uit van ‘begaafde gemeenteleden’, die charismata hebben
ontvangen, die onafhankelijk zijn van ambtelijke en kerkordelijke
wijdingen of benoemingen. Natuurlijk, ambtsdragers kunnen
charismata hebben. Het zou erg zijn, als het niet zo was. Maar
niet alle ambtsdragers hebben samen alle charismata van de
gemeente. Ook de charismata van de gemeenteleden moeten voluit
gehonoreerd worden.
Het zal intussen ook wel
duidelijk zijn, dat we, bij alle sympathieke dingen die we hebben
ontdekt bij het congregationalisme, niet kiezen voor het
theologisch uitgangspunt van de gemeente als verzameling der
gelovigen, zeker niet als Jacob spreekt van ‘a spirituall perfect
Corporation of Believers’2. Dan ligt het accent teveel op de
wedergeboren mensen, die samen een gemeente vormen en te
weinig op Christus die zich een gemeente vergádert. We kiezen
voor het (gereformeerde) uitgangspunt, dat Christus zich een
gemeente verkiest en dat mensen worden geroepen tot de eenheid
met Hem13.
Een gemeente bestaat niet uit de volmaaktheid van de leden, maar
op grond van de roeping van de Heer. En die roeping is historisch
tot ons gekomen via de gang van de kerk door de eeuwen heen. Het
katholicisme is — naar ons besef — gereinigd door de reformatie:
met behoud van het goede in de catholica is er ook heel wat
veranderd! Vooral op het punt van de heilsbemiddeling. Het is
onze mening, dat de reformatie op haar beurt gereinigd zou moeten
worden door belangrijke inzichten, zoals die zijn ontstaan in het
congregationalisme. En dan waarschijnlijk meer kerkordelijk dan
confessioneel; meer met het oog op de ambtsopvatting en de
beleving van het kerk-zijn in de plaatselijke gemeente dan met
het oog op de andere punten van de kerkleer. Naar ons inzicht is
er een vloeiende overgang mogelijk van het gereformeerde
kerkrecht naar het congregationalistische in de zin zoals we dat
in dit boekje bepleiten.
Het onderzoekje naar de
geschiedenis van het congregationalisme heeft ons eigenlijk meer
sympathie geschonken voor deze groeperingen dan we aanvankelijk
hadden gedacht, toen we aan het onderzoek begonnen!
Congregationalisme horen we in elk geval niet meer als een
verwijt, maar als een erenaam!
|194|
Literatuur:
‘Der
Kongregationalismus’, Die Kirchen der Welt Band
XI, Stuttgart, 1973
Herg. von Norman Goodall.
H. Shelton Smith, Robert T.
Handy and Lefferts A. Loetscher, ‘American Christianity’,
Volume I, Ch. Scribner’s Sons,
1960.
Noten
1. ‘Zij verbonden zich te samen om in al Gods wegen te
wandelen’.
2. ‘Een echte zichtbare of ambtelijke kerk van Christus is een op
zichzelf staande gemeente, die bestaat uit een geestelijk
volmaakte gemeenschap van gelovigen, die op zichzelf de
bevoegdheid onmiddellijk van Christus heeft om alle religieuze
geloofszaken van haar leden te regelen’. Hij geeft toe: ‘Ik
erken, dat er in Engeland echte zichtbare gemeenten en
voorgangers zijn, hoewel slechts bij uitzondering… en ik weiger
niet daar mee om te gaan’. Het criterium is, ‘dat zij bijeenkomen
om God te dienen (zover als zij dat zien) overeenkomstig zijn
Woord, zodat ze in rechte afhankelijkheid van Christus ware
kerken van God zijn en als zodanig door ons erkend behoren te
worden en men er zich in het openbaar niet aan kan onttrekken.
Maar omdat deze gemeenten onderdeel zijn van gewone diocesen en
provinciale kerken, zijn ze slechts bij uitzondering ware kerken
van Christus…’
3. ‘bijkomstigheden of uitwassen’
4. Art. 14: ‘De kerk is een gemeenschap van gelovige en heilige
mensen, van personen die uit de wereld geroepen zijn tot de
gemeenschap met Jezus Christus en die in één gemeente met Hem
verenigd zijn als leden met het hoofd, en ook met elkaar door een
heilig verbond van wederzijdse broederschap’.
Art. 15: ‘Het is de plicht van alle christenen om — nadat ze
afstand hebben genomen van alle valse wegen van afgodendienst en
van antichristelijke en bijgelovige praktijken en van de zonde en
van de wereld — zich vrijwillig te verenigen in de gemeenschap
met Christus en in de orde van zijn verbond en om door een vrije
geloofsbelijdenis en verklaring van hun onderwerping aan het
Evangelie van Christus zich te verenigen tot afzonderlijke
zichtbare gemeenten, waaraan Christus zijn koninklijke
voorrechten heeft geschonken’.
Art. 17: handelt over de bevoegdheden van iedere gemeente en hij
zegt, ‘dat Christus aan het hele lichaam van elke gemeente de
bevoegdheid heeft geschonken om ambtsdragers te kiezen en om
leden te roepen en op te nemen. Dat recht is dus niet in handen
gegeven aan één enkel lid apart (een bisschop? D), of aan sommige
leven, die apart gesteld zijn van het geheel (een kerkenraad? D)
en ook niet aan één of andere gemeente elders (Rome? D) en dat
voor hen te doen’.
|195|
Art. 18: ‘Hoewel afzonderlijke gemeenten onderscheiden en
onafhankelijk van elkaar zijn — ieder zo hecht als een stad op
zich, zonder wederzijdse onderwerping en niet afhankelijk van wie
dan ook behalve van Jezus Christus — toch moeten alle gemeenten
samen optrekken met dezelfde regels, want het is natuurlijk niet
zo gek, als men elkaar raad kan geven, kan helpen, als dat nodig
is, als leden van één lichaam, in het gemeenschappelijk geloof
onder Christus, hun enige Hoofd’.
5. Uitgangspunt is, dat ‘de Katholieke kerk bestaat uit de hele
gemeenschap van hen die uitverkoren en gered zijn en
daadwerkelijk geroepen zijn uit de staat van zonde en dood in de
staat der genade en bevrijding in Jezus Christus’.
6. ‘Met de term “independent” (onafhankelijk) aan we niet
akkoord!’
7. De primaire uitoefening van kerkelijk gezag is òf het
allerhoogste gezag (dat is de Heer Jezus Christus zelf, die de
macht kreeg van de Vader) òf een afgeleid en ambtelijk gezag. Dat
laatste ambtelijke gezag is òf buitengewoon (zoals bij apostelen,
profeten en evangelisten) òf gewoon zoals in iedere afzonderlijke
gemeente. Deze gewone kerkelijke bevoegdheid is òf geschonken aan
het ambt (van ouderlingen) òf het voorrecht van de
broederschap.
Daarom kan worden gezegd: voorgangers zijn niet absoluut
noodzakelijk voor het zijn van de kerk. Ze behoren
eventueel tot het wel-zijn van de kerk’.
8. Hoewel gemeenten onderscheiden zijn en daarom niet
door elkaar kunnen worden gehaald en gelijk, zodat ze
geen heerschappij over elkaar mogen voeren, toch behoren de
kerken gemeenschap met elkaar te onderhouden, want ze zijn allen
in Christus verenigd. En Hij is niet alleen het mystieke hoofd,
maar ook het politieke hoofd, waarvan de gemeenschap op passende
wijze is afgeleid’. ‘Synodes horen tot het “wel-zijn” van de
kerken om er Waarheid en Vrede in te handhaven, maar ze zijn niet
absoluut noodzakelijk voor het “zijn” van de kerken!’
9. ‘Geen van onze afzonderlijke gemeenten zullen onderworpen zijn
aan een andere’.
10. ‘Iedere afzonderlijke gemeente heeft het recht haar eigen
voorgangers te kiezen’.
11. De ouderlingen ‘hebben de bevoegdheid om de orde te handhaven
in de kerk overeenkomstig de regel van Gods Woord’.
12. ‘een kwestie van orde’.
13. We sluiten ons daarom graag aan bij de ecclesiologische
omschrijving van het Cambridge Platform van 1648. Zie noot
5.