|185|

9. Congregationalisme

 

Wie de prioriteit van de gemeente verdedigt als basis voor de opbouw van een kerkgemeenschap, krijgt al spoedig het verwijt van ‘congregationalisme’ of zelfs van ‘independentisme’ te horen. Men bedoelt dan meestal, dat prioriteit geven aan de plaatselijke gemeente leidt tot kerkelijke ‘engheid’; tot in zichzelf ingekeerd christendom en tot ‘provincialisme’, dat niet verder kijkt dan de eigen groep groot is. Ook hoort men dikwijls zeggen, dat congregationalisme eenzijdig nadruk legt op de eigen geloofsovertuiging, op de eigen confessie. Het leidt tot ‘covenantism’ (een ‘accoord-kerk’): de nadruk komt meer te liggen op de overtuigdheid van de gemeenteleden als partners van het Verbond en minder op God of Christus als de eerste partij in het Verbond, zoals dat in het gereformeerde protestantisme altijd voorop is gesteld. Om daarover enige duidelijkheid te krijgen, maken we eerst wat historische notities en daarna enkele principiële opmerkingen.

 

9.1. Historisch

Het congregationalisme is nauw verbonden met de Engelse of Angelsaksische vormen van christendom. In oorsprong is het congregationalisme een beweging die zich heeft afgezet tegen de Kerk van Engeland en in zoverre is het duidelijk een ‘afscheidingsbeweging’, een vorm van ‘independentisme’ tegenover de Anglicaanse kerk, waarbij men zich — sterker dan de Kerk van Engeland — richtte op de gereformeerde confessie. Historici vechten nog steeds over de vraag, of men Robert Browne (1550-1633) de eerste congregationalist moet noemen, of dat men hem eenvoudig moet typeren als independentist en schismaticus. In elk geval kwam hij op voor vrijheid van godsdienst in Engeland tegenover de Kerk van Engeland, waarmee hij zich overigens later weer verzoende. Hij was van mening, dat gemeenten de vrijheid moesten hebben

|186|

om zich op eigen wijze aan te sluiten bij de Heer en daarvoor een naar hun inzicht adequate orde te zoeken voor de inrichting van de gemeente en voor de vormgeving van de eredienst. Ook pleitte hij voor de dienst van ‘begaafde broeders’ (charismatici) en tegen misbruik van het ambt, zoals dat voorkwam in de grote nationale Kerk van Engeland. Hij is in elk geval als congregationalist aan te duiden op grond van het kernmerk, dat later typerend zou blijken te zijn voor het congregationalisme, namelijk de opvatting, dat de plaatselijke gemeente volledig en volwaardig kerk is en bevoegd is om haar eigen orde vast te stellen.
Andere onderzoekers noemen Henry Jacob (1563-1624) de vader van het congregationalisme. Ook hij verzette zich tegen de Kerk van Engeland, die — naar zijn opvatting — slap en karakterloos was geworden en haar identiteit verloren had door haar nauwe verwevenheid met de politiek van Engeland. Het congregationalisme begon in Engeland als een afscheidingsbeweging, zoals we die ook in Nederland in de negentiende eeuw hebben gekend; ‘They covenanted togeather to walk in all Gods Ways…’1 zegt Jacob. En van de nieuw gevormde gemeenten zegt hij in zijn catechismus (Principles & Foundations of Christian Religion):
‘A true Visible or Ministeriall Church of Christ is a particular Congregation being a spirituall perfect Corporation of Believers, & having power in it selfe immediately from Christ to administer all Religious meanes of faith to the members thereof’. Toch geeft hij toe: ‘I acknowledge that in England are true Visible Churches and Ministers (though accidentally, yet), such as I refuse not to communicate with’. Het criterium is, dat zij ‘consociated together to serve God (as far as they see) agreeably to his Word, so they are in right from Christ essentially true Churches of God and are so to be acknowledged by us, and in public not to be absolutely separated from. But in respect as these Congregations are parts of proper Diocesan and Provincial Churches, so they are true Churches of Christ accidentally’2. Jacob was duidelijk congregationalist, geen separatist! De diocesane structuur van kerken beoordeelde hij als ‘bijkomstig’ (accidents or excrescences)3.

|187|

Zoals bekend vluchtten veel dissidenten uit Engeland via Nederland naar de nieuwe wereld: de Engelse kolonie New England. Daar was een veel grotere mate van godsdienstvrijheid en daar moesten Anglicanen, Presbyterianen, Lutheranen en congregationalisten zelf hun weg zien te vinden. In Amerika moesten vooral de congregationalisten een eigen vorm zien te vinden voor de opbouw van hun gemeenten. Het is dan ook duidelijk, dat het Amerikaanse congregationalisme andere trekken vertoont dan het Engelse, dat zich moest afzetten tegen de suprematie van de Kerk van Engeland. Uitgangspunt bij de Amerikaanse congregationalistische kerkopbouw is het begrip covenant of verbond. Gemeenteleden vinden elkaar in gemeenschappelijk geloof, maar ook gemeenten vinden elkaar in een verband van kerken. Niet het independentisme is kenmerkend, maar het covenantism. Het hart van de kerk klopt in de plaatselijke gemeente. Diocesane of nationale organisatie hoort niet tot het zijn, maar eventueel tot het welzijn van de kerk.
Interessant is in dit verband John Davenport’s Creed: The Covenant of God’s Free Grace. Davenport (1597-1669) was een belangrijke figuur in de New Haven Colony in Noord-Amerika, die vanuit Engeland via Nederland naar de nieuwe wereld was gevlucht vanwege zijn godsdienstige opvattingen en congregationalistische ideeën. Na een getuigenis van zijn geloof in de Schrift, de eenheid van God, de Schepping, de val van de mens en de verlossing door Christus, vervolgt hij in artikel 14 over de kerk: ‘That it is a company of faithfull and holy people, or persons, called out of the world to fellowship with Jesus Christ, and united in one Congregation to him as members to their head, and one with another, by a holy covenant for mutuall fellowship…’. En artikel 15: ‘That is the duty of all Christians, having renounced all false wayes of Idolatrous, Antichristian, and superstitious worship, and of sin, and the world… to join willingly together in Christian communion and orderly covenant, and by free confession of the faith, and profession of their subjection to the Gospel of Christ, to unity themselves unto peculiar and visible Congregations’, waar Christus ‘royall priviledges’ aan heeft gegeven: de

|188|

beloften en zegels van het verbond, zijn tegenwoordigheid, liefde, bescherming en zegen en de gaven en diensten, die als een geestelijk offer aan Christus geschonken kunnen worden. In artikel 17 gaat het over de ‘Power of every Church’. Hij zegt, ‘that Christ hath given the power of chusing Officers, and of receiving in, or calling of any member, to the whole body together of every Church, and not to any one member apart, or to more members sequestred from the whole, or to any other Congregation to do it for them’. Maar er is natuurlijk ook overleg en samenwerking tussen gemeenten, zegt artikel 18: ‘That although particular Churches be distinct and severall independent bodies, every one as a city compact within itself, without subordination under, or dependance upon any other but Jesus Christ, yet are all Churches to walk by one and the same rule, and by all means convenient, to have the counsell and help one of another, when need requireth, as members of one body, in the common Faith under Christ their only Head’4. Vooral dit laatste artikel probeert aan te geven hoe op zich zelfstandige gemeenten met elkaar kunnen samenwerken in een grotere gemeenschap.
Het meest gezaghebbend in de Amerikaanse vrije kerkvorming was The Cambridge Platform van 1648, waar de ecclesiologische positie tegenover links en rechts wordt afgegrensd. Uitgangspunt is, dat ‘The Catholick Church is the whole Company of those that are elected, redeemed, and in time effectually called from the State of Sin and Death, unto a State of Grace and Salvation in Jesus Christ’5. Het koninkrijk van God is een beweging, geen vereniging. In de tijd van de aartsvaders was die beweging patriarchaal geordend in families; in de tijd van Mozes en de wet was die beweging nationaal geordend en sinds de komst van Christus is de beweging van Gods koninkrijk congregationeel geordend. En er wordt aan toegevoegd: ‘The Term Independent we approve not!’6. In elk geval is de gemeente van Christus niet nationaal, provinciaal of classicaal geordend (artikel II/5).
Een kerk of gemeente moet niet groter zijn dan een groep die op één plaats bij elkaar kan komen en niet kleiner dan een groep, die het kerkenwerk ook werkelijk kan dragen. Het is ondenkbaar, dat

|189|

een gemeente niet een geroepen en aangestelde voorganger en ouderlingen zou hebben. Maar ‘the first Subject of Church Power is either Supream or Subordinate and Ministerial: The Supream (by way of Gift from the Father) is the Lord Jesus Christ: the Ministerial is either Extraordinary as the Apostles, Prophets and Evangelists; or Ordinary, as every particular Congregational Church. Ordinary Church-Power, is either the Power of Office, that is, such as is proper to the Eldership, or Power of Privilegde, such as belongs to the Brotherhood’. De laatste is direct, de eerste indirect, afgeleid van het gezag van Christus (V). Officers zijn niet ‘absolutely necesserary to the simple Being of Churches’. Ze kunnen er zijn voor ‘the Well being’ van de kerk7. Daarvoor zijn ze door Christus gegeven als een gave aan de gemeente. Ze zijn niet noodzakelijk, maar soms wel nuttig. Er volgt dan een uitvoerige verhandeling over de ambten van ‘officers’ en over hun bevoegdheden. Over de gemeenschap van de kerken wordt gezegd: ‘Although Churches be distinct, and therefore may not be confounded one with another, and equal, and therefore have not Dominion one over another, yet all the Churches ought to preserve Church-Communion one with another, because they are all united unto Christ, not only as a Mystical but as a Political Head, whence is derived an Communion suitable thereunto’ (XV/1). Synodes horen tot ‘the Well-being of Churches, for the establishment of Truth and Peace therein’ en ze zijn niet ‘absolutely necessary to the Being’!8
De Saybrook-synode van 1705 legde de zaak voor lange tijd vast in de zogenaamde Saybrook-Articles. Daar wordt vastgesteld, dat ‘none of our particular Churches shall be subordinate to one another’9, een citaat uit de Heads of Agreement uit London, 1691, een document, dat was opgesteld ten dienste van de fusie van Congregationalisten en Presbyterians in Londen. De gemeenten waren daar vrij om zelf predikanten te beroepen na overleg met de omringende gemeenten, terwijl uitdrukkelijk werd vastgelegd, ‘That each particular Church hath Right to chuse their own Officers’10. In de Saybrook-articles werd dit uitgangspunt overgenomen, waardoor er een duidelijk compromis tussen congregationalisten en presbyterianen werd geïntroduceerd in de Amerikaanse kerken.

|190|

In de Saybrook-articles wordt gezegd, dat de ouderlingen van een bepaalde gemeente ‘have power and ought to exercise Church Discipline according to the Rule of God’s Word’11. En de buurgemeenten zijn geroepen tot overleg en wederzijdse assistentie. En dan volgen er uitvoerige regelingen voor de ouderlingen, predikanten en de kerkenraad (council), maar ook voor de Association of Associations van gemeenten, ouderlingen en predikanten in een district. Deze Associations kunnen weer worden overkoepeld in een General Association voor de hele Colony, die eens per jaar bijeen komt. Met behoud van de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente is er een stelsel opgebouwd — onder presbyteriale invloed — van ouderlingen en wederzijdse hulp, dat de grondslag legde voor latere fusies en samenwerkingsverbanden van Amerikaanse denominaties. Denominaties zijn samengesteld uit zelfstandige gemeenten, die samen een groter samenwerkingsverband vormen, zonder dat de kerk een ‘nationale kerk’ wordt en zonder dat de nationale synode het samenbindende identificatiepunt is voor de gemeenten. Denominaties liggen tussen ‘free-churches’ en ‘nationale kerken’ in. Het zijn vaak hechte samenwerkingsverbanden van plaatselijke kerken, die onderling ook nog verschillende kleurschakeringen hebben.
Het congregationalisme heeft in Amerika geen specifieke confessionele bijdrage geleverd aan het kerkelijk leven, wel een duidelijk organisatorische en kerkordelijke. Kenmerken voor het congregationalisme is, dat iedere gemeenschap van gelovigen, die bijeenkomt voor de dienst des Heren in Woord, Gebed en Tafelgemeenschap, gemachtigd is om zich — onder de leiding van de Heilige Geest — zelf te regeren. Het hart van de kerk klopt in de plaatselijke gemeente. Men gaat uit van het Verbond tussen God en mensen, waarbij God direct — en dus niet per se via ambten of diensten — de gemeente regeert. Natuurlijk kunnen er mensen opdrachten voor specifieke taken krijgen, maar die opdrachten worden gegeven door de gemeenteleden. Ambten en kerkenraden kunnen principieel niet coöptief zijn en ook ambtsdragers kunnen hun opdracht of volmacht niet overdragen aan hun opvolgers. De successio apostolica loopt niet over de ambtsdragers, maar over

|191|

de geloofsgemeenschap. Ook als er later synoden worden gevormd als nationale of regionale overlegorganen tussen gemeenten dan blijft gelden, dat de plaatselijke gemeente ecclesia prima is en de synode slechts ecclesia orta (de daaruit ontstane of geboren kerk).
In onze tijd zijn ook de congregationalistische gemeenten met elkaar verbonden door synoden en landelijke en regionale verbanden. Er is zelfs een internationale congregationalistische raad van kerken. Het zijn platforms voor overleg en knooppunten voor gezamenlijke activiteiten.
Maar het principe blijft: elke gemeente kan haar eigen kerkinrichting kiezen; het priesterschap van alle gelovigen staat onwrikbaar vast. Tegelijk moet men zeggen, dat men — uitgaande van deze principes — toch in geünieerde kerken kan samenwerken met episcopalen en presbyterianen (bij voorbeeld in de Kerk van Zuid-India), mits men maar iets overhoudt van de mogelijkheid van eigen vormgeving op plaatselijk vlak. In de Kerk van India mogen leken geen sacrament bedienen, tenzij ze geordend zijn. Dat is voor de congregationalisten aanvaardbaar omdat het niet een wezenlijk punt is, maar een ‘rule of order’!12 Voor congregationalisten kan er heel wat, als maar duidelijk is dat het gaat om het welzijn van de gemeenten en als het episcopaat of de speciale ambtelijke volmacht voor sacramentsbediening maar niet wézenlijk als bij het hart van de kerk behorend worden gezien.

 

9.2. Principieel

Het zal duidelijk zijn, dat veel van wat er gezegd is over de congregationalistische opvattingen ons zeer aanspreekt. Vooral in de Amerikaanse vormgeving liggen duidelijke overeenkomsten met onze eigen gedachten, zoals we die in de vorige hoofdstukken hebben uiteengezet.
Voor de duidelijkheid noemen we nog even: het volledig en volstrekt kerk-zijn van de plaatselijke gemeente. De Kerk is gegrond in de unieke ontmoeting van de Heer met zijn volgelingen in

|192|

Woord, Sacrament, geloofsgemeenschap en gezamenlijke actie. En dat wordt principieel beleefd in de basisgemeente. In de omgang tussen God en zijn volgelingen is zo’n intieme band, dat daar geen anderen tussen kunnen komen als ‘heilsbemiddelaars’ of als ‘theologische en religieuze beoordelaars’. Er is — uiteraard — wel een gesprek mogelijk tussen de volgelingen van Christus, of men inderdaad van mening is, dat men feitelijk de Heer goed volgt door bepaalde vormgevingen, besluiten en activiteiten. Maar in dat ‘gemeentegesprek’ is iedereen gelijkwaardig. En de één is niet meer gelijk dan de ander. Dat wil dus zeggen, dat wij het met de congregationalistische opvatting eens zijn, dat het algemeen priesterschap van de gelovigen principieel het uitgangspunt moet zijn voor de gemeente, ook als men taken toevertrouwt aan ouderlingen, diakenen, predikanten, bisschoppen of superintendenten. De drie ambten in de gereformeerde traditie hoeven geen bezwaar te zijn voor het uitgangspunt in het algemeen priesterschap der gelovigen. De drie ambten horen niet tot het wezen, maar eventueel tot het wel-wezen van de kerk. Daarmee en daarin voelen wij ons verbonden met ons eigen gereformeerde verleden.
Ook de gedachte van ‘covenanting’ gemeenten, die als gemeenten een conciliaire band vormen is geheel in overeenstemming met wat we in het voorafgaande hebben bepleit. Dat is dus geen independentisme! ‘The term independent we approve not’6, zeggen we met het Cambridge-Platform van 1648. Wij hebben gepleit voor een diepgaande dialoog tussen gemeenteleden èn gemeenten. Daarom moeten gemeenten ook niet te klein zijn, want dan is het gevaar groot, dat men opgesloten blijft zitten in een kleine kring van gelijkgezinden. We willen nog een stap verder gaan: we zijn van mening, dat de plaatselijke gemeente opgenomen moet worden in een oecumenisch netwerk en in een dialoog met gemeenten van dichtbij en ver weg over alle vragen, die in de kerk thuis horen. Over geloofsvragen en over politieke vragen; over ethische kwesties en over kerkorde-kwesties; over liturgie en diaconaat; kortom over alles wat in gemeenten aan de orde komt of moet komen.
Wat ons aanspreekt in het congregationalisme is het geloof in de Heilige Geest. De spiritualiteit wordt niet bemiddeld door

|193|

ambtsdragers, maar men gaat uit van ‘begaafde gemeenteleden’, die charismata hebben ontvangen, die onafhankelijk zijn van ambtelijke en kerkordelijke wijdingen of benoemingen. Natuurlijk, ambtsdragers kunnen charismata hebben. Het zou erg zijn, als het niet zo was. Maar niet alle ambtsdragers hebben samen alle charismata van de gemeente. Ook de charismata van de gemeenteleden moeten voluit gehonoreerd worden.
Het zal intussen ook wel duidelijk zijn, dat we, bij alle sympathieke dingen die we hebben ontdekt bij het congregationalisme, niet kiezen voor het theologisch uitgangspunt van de gemeente als verzameling der gelovigen, zeker niet als Jacob spreekt van ‘a spirituall perfect Corporation of Believers’2. Dan ligt het accent teveel op de wedergeboren mensen, die samen een  gemeente vormen en te weinig op Christus die zich een gemeente vergádert. We kiezen voor het (gereformeerde) uitgangspunt, dat Christus zich een gemeente verkiest en dat mensen worden geroepen tot de eenheid met Hem13. Een gemeente bestaat niet uit de volmaaktheid van de leden, maar op grond van de roeping van de Heer. En die roeping is historisch tot ons gekomen via de gang van de kerk door de eeuwen heen. Het katholicisme is — naar ons besef — gereinigd door de reformatie: met behoud van het goede in de catholica is er ook heel wat veranderd! Vooral op het punt van de heilsbemiddeling. Het is onze mening, dat de reformatie op haar beurt gereinigd zou moeten worden door belangrijke inzichten, zoals die zijn ontstaan in het congregationalisme. En dan waarschijnlijk meer kerkordelijk dan confessioneel; meer met het oog op de ambtsopvatting en de beleving van het kerk-zijn in de plaatselijke gemeente dan met het oog op de andere punten van de kerkleer. Naar ons inzicht is er een vloeiende overgang mogelijk van het gereformeerde kerkrecht naar het congregationalistische in de zin zoals we dat in dit boekje bepleiten.
Het onderzoekje naar de geschiedenis van het congregationalisme heeft ons eigenlijk meer sympathie geschonken voor deze groeperingen dan we aanvankelijk hadden gedacht, toen we aan het onderzoek begonnen! Congregationalisme horen we in elk geval niet meer als een verwijt, maar als een erenaam!

|194|

Literatuur:
‘Der Kongregationalismus’, Die Kirchen der Welt Band XI, Stuttgart, 1973 Herg. von Norman Goodall.
H. Shelton Smith, Robert T. Handy and Lefferts A. Loetscher, ‘American Christianity’, Volume I, Ch. Scribner’s Sons, 1960.

 

Noten
1. ‘Zij verbonden zich te samen om in al Gods wegen te wandelen’.
2. ‘Een echte zichtbare of ambtelijke kerk van Christus is een op zichzelf staande gemeente, die bestaat uit een geestelijk volmaakte gemeenschap van gelovigen, die op zichzelf de bevoegdheid onmiddellijk van Christus heeft om alle religieuze geloofszaken van haar leden te regelen’. Hij geeft toe: ‘Ik erken, dat er in Engeland echte zichtbare gemeenten en voorgangers zijn, hoewel slechts bij uitzondering… en ik weiger niet daar mee om te gaan’. Het criterium is, ‘dat zij bijeenkomen om God te dienen (zover als zij dat zien) overeenkomstig zijn Woord, zodat ze in rechte afhankelijkheid van Christus ware kerken van God zijn en als zodanig door ons erkend behoren te worden en men er zich in het openbaar niet aan kan onttrekken. Maar omdat deze gemeenten onderdeel zijn van gewone diocesen en provinciale kerken, zijn ze slechts bij uitzondering ware kerken van Christus…’
3. ‘bijkomstigheden of uitwassen’
4. Art. 14: ‘De kerk is een gemeenschap van gelovige en heilige mensen, van personen die uit de wereld geroepen zijn tot de gemeenschap met Jezus Christus en die in één gemeente met Hem verenigd zijn als leden met het hoofd, en ook met elkaar door een heilig verbond van wederzijdse broederschap’.
Art. 15: ‘Het is de plicht van alle christenen om — nadat ze afstand hebben genomen van alle valse wegen van afgodendienst en van antichristelijke en bijgelovige praktijken en van de zonde en van de wereld — zich vrijwillig te verenigen in de gemeenschap met Christus en in de orde van zijn verbond en om door een vrije geloofsbelijdenis en verklaring van hun onderwerping aan het Evangelie van Christus zich te verenigen tot afzonderlijke zichtbare gemeenten, waaraan Christus zijn koninklijke voorrechten heeft geschonken’.
Art. 17: handelt over de bevoegdheden van iedere gemeente en hij zegt, ‘dat Christus aan het hele lichaam van elke gemeente de bevoegdheid heeft geschonken om ambtsdragers te kiezen en om leden te roepen en op te nemen. Dat recht is dus niet in handen gegeven aan één enkel lid apart (een bisschop? D), of aan sommige leven, die apart gesteld zijn van het geheel (een kerkenraad? D) en ook niet aan één of andere gemeente elders (Rome? D) en dat voor hen te doen’.

|195|

Art. 18: ‘Hoewel afzonderlijke gemeenten onderscheiden en onafhankelijk van elkaar zijn — ieder zo hecht als een stad op zich, zonder wederzijdse onderwerping en niet afhankelijk van wie dan ook behalve van Jezus Christus — toch moeten alle gemeenten samen optrekken met dezelfde regels, want het is natuurlijk niet zo gek, als men elkaar raad kan geven, kan helpen, als dat nodig is, als leden van één lichaam, in het gemeenschappelijk geloof onder Christus, hun enige Hoofd’.
5. Uitgangspunt is, dat ‘de Katholieke kerk bestaat uit de hele gemeenschap van hen die uitverkoren en gered zijn en daadwerkelijk geroepen zijn uit de staat van zonde en dood in de staat der genade en bevrijding in Jezus Christus’.
6. ‘Met de term “independent” (onafhankelijk) aan we niet akkoord!’
7. De primaire uitoefening van kerkelijk gezag is òf het allerhoogste gezag (dat is de Heer Jezus Christus zelf, die de macht kreeg van de Vader) òf een afgeleid en ambtelijk gezag. Dat laatste ambtelijke gezag is òf buitengewoon (zoals bij apostelen, profeten en evangelisten) òf gewoon zoals in iedere afzonderlijke gemeente. Deze gewone kerkelijke bevoegdheid is òf geschonken aan het ambt (van ouderlingen) òf het voorrecht van de broederschap.
Daarom kan worden gezegd: voorgangers zijn niet absoluut noodzakelijk voor het zijn van de kerk. Ze behoren eventueel tot het wel-zijn van de kerk’.
8. Hoewel gemeenten onderscheiden zijn en daarom niet door elkaar kunnen worden gehaald en gelijk, zodat ze geen heerschappij over elkaar mogen voeren, toch behoren de kerken gemeenschap met elkaar te onderhouden, want ze zijn allen in Christus verenigd. En Hij is niet alleen het mystieke hoofd, maar ook het politieke hoofd, waarvan de gemeenschap op passende wijze is afgeleid’. ‘Synodes horen tot het “wel-zijn” van de kerken om er Waarheid en Vrede in te handhaven, maar ze zijn niet absoluut noodzakelijk voor het “zijn” van de kerken!’
9. ‘Geen van onze afzonderlijke gemeenten zullen onderworpen zijn aan een andere’.
10. ‘Iedere afzonderlijke gemeente heeft het recht haar eigen voorgangers te kiezen’.
11. De ouderlingen ‘hebben de bevoegdheid om de orde te handhaven in de kerk overeenkomstig de regel van Gods Woord’.
12. ‘een kwestie van orde’.
13. We sluiten ons daarom graag aan bij de ecclesiologische omschrijving van het Cambridge Platform van 1648. Zie noot 5.