|16|
Op 25 juli 1945 legde de toenmalige secretaris van de Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk, dr. K.H.E. Gravemeijer, demonstratief de bijbel op de oude reglementenbundel van de kerk, nadat de synode met 62 tegen 2 stemmen had besloten om een ‘werkorde’ op te stellen als voorloper van een ‘nieuwe kerkorde voor de Nederlandse Hervormde Kerk’. Deze symbolische daad was het eindpunt van een lange strijd om ‘kerkherstel’ en ‘kerkopbouw’ uit de vooroorlogse jaren. Voor het besef van de synodeleden, maar ook voor de leden van de kerk, die onder het dak van de ‘nieuwe kerkorde’ kwamen te wonen, brak er een nieuw tijdperk aan, waarin de ‘kerk weer volop kerk kon zijn’. Onder de reglementenbundel van 1816, opgelegd door de overheid, en de herzieningen van 1843 en 1852 werd vooral het formele bestuur van de kerk geregeld. Nu werd besloten om de kerk — ook in haar kerkorde — weer terug te brengen tot haar eigen wezen en roeping. In het naoorlogse elan van wederopbouw staat ook de ‘nieuwe kerkorde’ als een mijlpaal van vernieuwing en zoeken naar de eigen uitgangspunten. Als op 7 december 1950 de nieuwe kerkorde in tweede lezing door een verdubbelde synode wordt aanvaard en als de invoering op 1 mei 1951 plaatsvindt, wordt dat ervaren als ‘een nieuwe daad van een nieuw geslacht in een nieuwe situatie’. Nu we 35 jaar verder zijn, is het goed om nog eens uit te zoeken, waarin precies dit naoorlogse elan school. En waar de idealen van 1951 zijn vastgelopen op de historische ontwikkelingen.
Toen de Afscheiding en Doleantie na 1834 en 1886 hun kerkelijke orde moesten herformuleren na uittreding uit de Hervormde Kerk, kozen ze principieel voor herstel van de Dordtse Kerkorde
|17|
van 1618. Ook al werd ‘Dordt’ in de loop van de jaren
herhaaldelijk aangepast en uitgebreid — vooral in de
kerkorganisatie van de Gereformeerde Kerken in Nederland — toch
hield men vast aan de structuur van de Dordtse kerkorde en vooral
aan de ‘geest’ van Dordt.
De Hervormde Kerk koos in
1951 een andere weg: men probeerde vanuit de ‘geest’ van de
Dordtse kerkorde verder te komen. Van de Hervormde kerkorde van
1951 kan men zeggen, dat zij zich richt op de toekomst. Dat geldt
niet alleen voor het belijden der kerk zoals dat in Artikel X
werd omschreven, het geldt eigenlijk voor de geest van de hele
kerkorde.
Artikel X van de kerkorde luidt: ‘In dankbare gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift als de bron der prediking en enige regel des geloofs doet de gehele Kerk, ook in haar ambtelijke vergaderingen, in gemeenschap met de belijdenis der vaderen en in het besef van haar verantwoordelijkheid voor het heden, zich strekkende naar de toekomst van Jezus Christus, belijdenis van de zelfopenbaring van de Drieënige God’.
Men kan dit kerkordeartikel over het belijden der kerk ook zien als uitgangspunt voor de kerkinrichting. De kerk is — ook in haar kerkordelijke structuur — geworteld in de Heilige Schrift, de bron van het leven der kerk. En ze regelt haar vormen en structuren in ‘gemeenschap’ met de vaderen. Dordt is niet hèt goede voorbeeld dat gekopieerd moet worden, maar het voorbeeld, dat inspireert om — in het besef van de kerkelijke verantwoordelijkheid voor het heden — een nieuwe kerkelijke structuur te ontwerpen die het Evangelie gelegenheid geeft tot vorm en gestalte te komen in een nieuwe tijd en een nieuwe — naoorlogse — wereld. En bij dat alles was er het levendige besef, dat de kerk geroepen is — ook in haar kerkordelijke vormgeving — open te zijn naar de toekomst van Jezus Christus. Zo belijdt de kerk — ook in haar kerkorde — de zelfopenbaring van de Drieënige God.
In afwijking van de kerkorde van Dordt en geleerd door de invoering van de nieuwe Grondwet in 1848 maakt de kerkorde nu onderscheid tussen de ‘kerkorde’ in eigenlijke zin, die thans 30
|18|
artikelen omvat (men zou kunnen zeggen: de grondwet van de kerk) en de ‘ordinanties’ die als 20 ‘wetboekjes’ het leven van de kerk meer gedetailleerd regelen. Daarnaast zijn er ‘overgangsbepalingen’, ‘generale regelingen’, ‘plaatselijke reglementen’ en andere afgeleide vormen van kerkrecht die als ‘maatregelen van bestuur’ het geldende recht van de Nederlandse Hervormde Kerk vormen.
In afwijking van Dordt is de kerkorde (in strikte zin) ook ‘strakker’ en ‘systematischer’ opgezet. De Dordtse kerkorde zette de bepalingen en regelingen meer door en naast elkaar, vanuit het principe dat niet geregeld hoefde te worden, wat elders al geregeld was. Bij voorbeeld in de artikelen over de kerk in de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Dat hoefde men in de kerkorde niet nog eens te herhalen! In de kerkorde van 1951 heeft men geprobeerd de ‘belijdende’ artikelen over de kerk op een meer juridische wijze te formuleren. De resultaten van de juridische wetenschap uit de negentiende eeuw worden ‘meegenomen’ in de gang van het kerkrecht in 1951. Maar de ‘geest’ van Dordt, het belijden dat de kerk is geroepen door de Heer, is het uitgangspunt van deze nieuwe kerkorde. In gemeenschap met Dordt wordt Christus als Heer beleden in een nieuwe situatie. Oud en nieuw worden in de kerkode van 1951 op een inspirerende manier verbonden. Zozeer, dat deze kerkorde — ondanks alles — toch een brede acceptatie kreeg in de Hervormde Kerk. Ook al wilde ‘rechts’ meer van het oude behouden en wilde ‘links’ meer nieuws in de kerkorde — na 35 jaar kan men toch constateren, dat de kerkorde van 1951 breed is aanvaard. Er is een nieuw kerkordelijk dak gezet op het oude hervormde huis, waaronder goed te leven viel.
Onder de reglementenbundel van 1816 was de kerk vooral beschouwd onder bestuurlijk gezichtspunt. De reglementen regelden het leven van de kerk vooral ‘formeel’. In 1951 probeerde men
|19|
de kerk — ook kerkordelijk — te omschrijven naar haar wezen en roeping. De kerk is geroepen tot ‘de verkondiging van het Woord Gods; de bediening der sacramenten; de dienst der gebeden; de dienst der barmhartigheid; het openlijk belijden van de Naam Gods; de zending; het getuigenis tegenover overheid en volk; de opdracht der kerk jegens de van het Evangelie vervreemden; de catechese; de herderlijke zorg; het opzicht; de roeping ten aanzien van de eenheid der Christelijke Kerk’ (art. III). Men kan het wezen en de roeping van de kerk samenvatten in de twee ‘basisbegrippen’: apostolaat en belijden. ‘De kerk is pas kerk als ze apostolair is’. ‘De kerk is pas kerk als ze de naam der Heren recht belijdt’. Dat zijn de twee lapidaire zinnen die vóór de oorlog in de strijd om kerkherstel en kerkopbouw een fundamentele rol hadden gespeeld en in de kerkorde van 1951 bij elkaar gebracht werden. Het besef was ontstaan, dat belijden en getuigenis bij elkaar horen als het ‘hol en bol’ van dezelfde zaak. Na lange discussies werd besloten om het artikel over het ‘apostolaat van de kerk’ te plaatsen vóór het artikel over het ‘belijden der kerk’ (artikel VIII vóór artikel X). Het apostolaat, het getuigen van de kerk, is immers de gang van het Evangelie zoals dat wordt beleden. Wanneer men ‘belijden’ vóór het apostolaat zet, is de kans groot, dat de beweging er uit is en de kerk vervalt tot een starre ‘belijdeniskerk’. Principieel wordt daarom in de kerkorde gesproken van het ‘belijden’ der kerk, als een actueel en in de situatie van het heden geplaatst gebeuren. De kerk moet niet worden ‘teruggevoerd’ naar de vroeger geformuleerde belijdenissen — en de ambtsdragers moeten geen oude belijdenissen ondertekenen —, maar de kerk moet in het heden apostolair de naam van Christus belijden ten overstaan van overheid, volk en situatie. De kerk wil niet — statisch — vastgelegd worden op oude formuleringen. De kerk moet — dynamisch, dat wil zeggen: apostolair èn belijdend — getuigen midden in de samenleving en op de hoogte van de vragen van de tijd. De theologie van H. Kraemer, A.A. van Ruler en K. Barth heeft deze kerkordelijke beslissingen geïnspireerd en onderbouwd, zodat er ‘onder’ de kerkordelijke bepalingen een brede, inspirerend theologische onderstroom ontstond, die velen
|20|
bezielde en warm maakte voor een nieuwe vorm van kerk-zijn in de vijftiger jaren. De kerk werd weer kerk. De kerk had iets te zeggen. De kerk kon mensen inspireren. De kerk had een Boodschap voor de wereld. Apostolaat en belijden hoorden bij elkaar als binnen- en buitenkant van dezelfde zaak. De kerk werd meer gezien als ‘beweging’ in de golfstroom van het Koninkrijk Gods voor de wereld, dan als gestolde vormgeving van het heil. Meer als getuigende groep van pelgrims dan als angstig bij elkaar zittende belijdenis-bewakers.
Ook als is dat later misschien beter en duidelijker uitgewerkt, de kerk werd ook in de kerkorde van 1951 gezien als ‘oecumenisch’, als deel van een veel groter geheel. De kerk zag zichzelf ‘overeenkomstig haar belijdenis’ als ‘openbaring van de ene heilige katholieke of algemene Christelijke Kerk’, zegt artikel I van de kerkorde. Van meet af aan is er in de zich vernieuwende kerk van na de oorlog het besef geweest, dat er openheid moest zijn naar de andere kerken. Allereerst naar de kerken van de ‘eigen gereformeerde traditie’. Vervolgens ook naar andere kerken van protestantse signatuur. Het was vanzelfsprekend dat de Nederlandse Hervormde Kerk vanaf de oprichting in 1948 enthousiast en actief lid was van de Wereldraad van Kerken. De theologie van de Hervormde Kerk ontstond in correspondentie met het theologisch denken van de Wereldraad. En ook binnen de gereformeerde familie speelde de Hervormde Kerk een belangrijke rol om de eenheid te bewaren en te organiseren (bij voorbeeld in de WARC, de World Alliance of Reformed Churches). Het contact met de Rooms-Katholieke Kerk verliep moeizamer: de theologische kloof was te groot. En het besef te leven in een land met een reformatorisch karakter (artikel VIII,4) was te sterk in 1951 om een echte ontmoeting met de Catholica aan te kunnen. Dat komt eigenlijk pas goed op gang in de zeventiger jaren als het Tweede Vaticaanse Concilie meer openheid verschaft. Maar hoe dit ook
|21|
zij: het oecumenische lag van meet af aan ingevouwen in de kerkorde van 1951. Kerken zijn openbaringsvormen van de ene heilige, katholieke Kerk. Zij zijn in principe allen vormgevingen van de roeping van Christus.
Het woord ‘oecumenisch’ kreeg in de zestiger jaren nog een bredere klank, toen men besefte dat oecumene ‘de gehele bewoonde wereld’ betekent. Het gaat in de oecumenische beweging niet alleen om de ene kerk — het gaat evenzeer om Gods ene wereld, die bewoonbaar moet worden voor alle mensen. De ‘samenbundeling van kerkelijke krachten’ is alleen verantwoord als ze ten dienste staat van de hele mensheid. Het apostolaire van de kerkorde wordt verbonden met het oecumenische in een nieuw elan en een nieuwe golf van enthousiasme in de zestiger jaren. De kerk is in haar spreken en handelen politiek en maatschappelijk gericht.
Het ‘politieke spreken’ van de kerk vond haar oorsprong in de oorlog, toen de Synode ‘herderlijke boodschappen deed uitgaan om de kerkenraden en de gemeenten te bemoedigen tijdens de bezetting. Na de oorlog volgde er een reeks van synodale geschriften, dikwijls met profetische kracht, over politieke (Indonesië, Nieuw Guinea, Oorlog en vrede, Hoe dienen wij de vrede? Het vraagstuk van de kernwapens e.a.), maatschappelijke (Christen-zijn in de Nederlandse samenleving) en algemeen ethische vraagstukken (huwelijk, abortus, seksualiteit, euthanasie e.a.). Ook al vonden alle Hervormden dat niet prettig: er sprake een grote politieke en maatschappelijke betrokkenheid uit de wijze waarop de Synode zich bezighield — en voortdúrend bezighield — met de vragen van oorlog en vrede en de vragen rondom het racisme in Zuid-Afrika. De kerk mocht niet opgesloten blijven in haar eigen belijdenis: ze voelde zich geroepen om te getuigen midden in de ‘oecumene van de bewoonde wereld’. Ook door middel van de uitbouw van zending (in een ‘comprehensive approach’) en diaconaat (inzet voor het ‘maatschappelijk werk’ in de vijftiger en zestiger jaren en het ‘werelddiaconaat’ in de zeventiger jaren en tachtiger jaren) maakte de Hervormde Kerk ernst met haar
|22|
apostolaire roeping: ze wilde kerk zijn midden in de samenleving. Een onvoorstelbare denk- en daadkracht werd er ontwikkeld om de kerkordelijke opdracht van eenheid, getuigenis en dienst (om het met woorden van onze tijd te zeggen) gestalte te geven. In de synodale organen, in kerkelijke instituten, maar ook door theologen als Miskotte, Van Ruler, Banning en niet te vergeten Berkhof, Van Niftrik, Pop, J.M. de Jong en vele anderen werd de ‘nieuwe koers’ verwerkelijkt en gestimuleerd.
Deze apostolaire activiteit werd gedragen door een theologische
diepgang, die vooral werd bewerkt door het denken van K. Barth,
dat op veel Nederlandse theologen grote invloed kreeg. Maar de
barthiaanse theologie werd op een eigen, origineel-Nederlandse
wijze verwerkt. De verwevenheid van het belijden met het
apostolaire is een voorbeeld van eigen Nederlands theologisch
denken, dat ook in het buitenland indruk maakte. Ook de politieke
en maatschappelijke betrokkenheid van het spreken en handelen van
de kerk kwam — onder invloed van Barth en staande in de
gereformeerde traditie — sterk tot ontwikkeling. Maar er is meer
te noemen.
In de eerste plaats is te
wijzen op het gesprek
met Israël, dat in
artikel VIII van de kerkorde expliciet aan de orde wordt gesteld.
Hier staat het nog onder het hoofdstuk van het apostolaat der
Kerk:
‘De Kerk richt zich in het gesprek met Israël tot de synagoge en tot allen, die bij het uitverkoren volk horen, om hun uit de Heilige Schrift te betuigen, dat Jezus de Christus is’.
Opmerkelijk is dat hier Israël niet alleen als het volk van het Oude Testament aan de orde komt, maar Israël, zoals het vandaag aanwezig is in synagoge en — voortgaande! — verkiezing. Het gesprek met het húidige Joodse volk moet gevoerd worden. Waarover? Over de Bijbel! We hebben intussen geleerd, dat dit gesprek
|23|
voor ons in de eerste plaats uit luisteren bestaat. Artikel VIII
wil direct — in apostolair enthousiasme — betuigen dat Jezus de
Christus is. We weten nu, dat er dan eerst heel wat
‘misverstanden’ opgeruimd en ‘schulden’ verzoend moeten worden.
Maar het begin is er: er komt een ‘raad voor het gesprek met
Israël’ als een begin van een langdurige, moeizame èn heilzame
dialoog. En theologisch wordt steeds scherper uitgewerkt, dat wij
eerst heel wat van Israël te léren hebben, voor we iets te zèggen
hebben. De op Israël geënte tak heeft de stam weer teruggevonden
en is begonnen met een nieuwe verhouding van de dochter ten
aanzien van de moeder! Het zal blijken tot diepgaande
veranderingen in de theologie aanleiding te geven. De vruchten
van deze nieuwe houding, zoals die — voorlopig — onder woorden is
gebracht in de kerkorde van 1951, zullen nog tot in de verre
toekomst geplukt kunnen worden.
In de tweede plaats moet het
synodale geschrift: Fundamenten en Perspectieven van
belijden hier worden
genoemd. Hier is de theologische onderstroom verwoord van dat wat
in de kerkorde reglementaire bovenbouw is geworden. Hier is de
theologie van het komende Koninkrijk, dat gestalte krijgt in de
kerk en in de wereld, op nieuwe en vaak verrassende wijze onder
woorden gebracht.
In de derde plaats moet er
gewezen worden op het gesprek van de richtingen binnen de Hervormde Kerk. Vóór en
dikwijls ook in de oorlog was er een ‘richtingenstrijd’ geweest
tussen rechts en links, tussen Gereformeerde Bond en
Confessionelen enerzijds en Vrijzinnigen en Ethischen anderzijds,
die dikwijls verwoestend doorwerkte in het leven van de gemeente.
Het nieuwe elan van de naoorlogse vernieuwing doorbrak ook de
richtingenstrijd op vele punten. Richtingen werden nu aangeduid
als ‘modaliteiten’, varianten van de ene Waarheid. Kraemer,
Banning en Gravemeijer hadden gepleit voor een ‘kerkelijk
gesprek’ als vorm van ‘gemeente-opbouw’ na de oorlog. En op
allerlei punten kwam dit gesprek op dreef: allereerst in de
Generale Synode zelf. Verder ook in ambtelijke vergaderingen. En
niet te vergeten op het Theologisch Seminarium, waar veel
aanstaande predikanten onder
|24|
leiding van het ‘rectorium’ (aanvankelijk Berkhof, later ook De Jong, Koolhaas, Beker, Van Gennep en Van der Velden) het kerkelijk gesprek leerden voeren als een ‘doorvragen naar elkaars diepste geloofsbeleven’. Ook al kregen allerlei gemeenten te maken met ‘minderheidsgroepen’ die een eigen verzorging wensten en al ontstonden er buitengewone wijkgemeenten en later deelgemeenten — het ideaal van het ‘kerkelijk gesprek’ tussen de verschillende modaliteiten, zoals dat in de kerkorde is verwoord, werkt nog steeds door in de officiële gremia van de Hervormde Kerk. Het schrikbeeld van de ‘hotelkerk’ van voor de oorlog en van de ‘bunkers’ (van o.a. de ‘kerkelijke pers’) waaruit men elkaar bestookte, zit velen nog in de benen. Als Hervormden proberen we elkaar — zo goed en zo kwaad als het gaat — vast te houden! Het elan van de oecumene en van de eenheid; het elan van de belijdende èn apostolaire kerk en het elan van de overtuiging te staan in dezelfde roeping van Christuswege houden ons — nog steeds — vast.
Bij het zoeken naar het elan van de kerkorde van 1951 moet zeker ook gewezen worden op de liturgische vernieuwing, die na de oorlog op gang kwam. Voor de oorlog deed ieder in liturgicis wat goed was in eigen ogen. Er was weinig kerkelijk en historisch besef. Hoewel men er tegenwoordig dikwijls smalend over doet, is het toch van belang geweest, dat er een Dienstboek in ontwerp kwam, ook al is het na vijfendertig jaren nog steeds ‘in ontwerp’ gebleven en is de volheid van het liturgisch leven van de kerk er slechts zeer gedeeltelijk in terug te vinden. Het was een stap op weg naar een voller en rijker liturgisch leven voor de kerk. Zoals het ‘gesprek met Israël’, ondanks de gebrekkige formuleringen, een eerste stap was om in contact te komen met het Joodse volk en de Joodse geschiedenis, zo is het Dienstboek in ontwerp een eerste stap geweest om in contact te komen met de liturgische rijkdom van de katholieke en reformatorische traditie. Ook hier geldt dat de vruchten van de inzet van toen nog steeds geplukt worden.
|25|
Eén van de meest spectaculaire vruchten van de liturgische
vernieuwing is de nieuwe berijming van de Psalmen
geweest en het ontstaan van het Liedboek voor de Kerken.
De oude Psalmen, die de kerk door de eeuwen heen op de lippen
heeft genomen en die via de Gregoriaanse psalmodie en de Geneefse
berijming en toonzetting tot ons gekomen zijn, kregen een nieuwe
eigentijdse vorm, gedragen door een als nieuw ervaren ritmische
melodie, waar de nieuwe berijming goed bij bleek te passen. In
het Liedboek voor de Kerken werden veel oude liederen uit de
schat der eeuwen opnieuw bewerkt en talloze nieuwe liederen
kwamen tevoorschijn uit de hand van begenadigde dichters. Vooral
de bijbelliederen vonden hun weg naar de eredienst in de
gemeente. De Psalmen en Liederen van het Liedboek mogen gelden
als prachtige voorbeelden van eigentijdse bewerkingen van het
reformatorisch erfgoed. ‘In gemeenschap met de belijdenis der
vaderen’ zingen wij onze eigentijdse liederen.
Rondom doop en avondmaal is
er weinig nieuws te vinden in de kerkorde. De discussie tussen
kinderdoop en gelovigendoop komt pas veel later op gang en het is
moeilijk om hier van elan te spreken. De toelating van kinderen
tot het avondmaal en de vernieuwing van de liturgie bij het
avondmaal doet geen ‘stormen’ ontstaan: langzaam maar zeker wordt
het avondmaal tot een ‘viering’ in het hart van de gemeente. Het
zijn ‘uitlopers’ van de liturgische vernieuwing, die in 1951
bescheiden begon.
Eén van de meest ingrijpende ‘kerkordelijke’ veranderingen van 1951 is het herstel van de ambtelijke structuur van de kerk. De bestuurlijke en belijdende spankracht van de kerk is te vinden in de ambtelijke vergaderingen. Er werd gekozen — in de lijn van de gereformeerde traditie — voor een presbyteriaal-synodale structuur van de kerk. Het gezag, het bestuur, het belijden van de kerk is aanwezig in de ambtelijke vergaderingen van kerkenraad, classis, provinciale kerkvergadering en generale synode. In die vergaderingen
|26|
zijn de ‘ambten’ bijeen. Niet de ambts-drágers, als personen,
maar de àmbten als diensten van de kerk. Dat is een bewuste keuze
geweest voor het ‘conciliaire’ kerktype. Niet de bisschop, zoals
in het hiërarchische kerktype; ook niet de individuele
ambtsdragers, zoals in een charismatische kerk; en evenmin de
gemeenten als in een congregationalistisch kerktype, maar de
‘ambten in vergadering bijeen’ dragen het gezag in de kerk. De
Hervormde Kerk is een ‘vergader-kerk’: alles vindt plaats in
gemeen overleg tussen de ambten in de kerkenraden, classes,
provinciale kerkvergadering en in de generale synode.
De ambtsdragers die lid zijn
van een ambtelijke vergadering hebben daarom ook geen ‘volmacht’
van hun ‘achterban’: ze vertegenwoordigen in feite ook geen
‘achterban’. Ze oordelen zelfstandig in het overleg dat gevoerd
wordt binnen de betreffende ambtelijke vergadering. Ruggespraak
is daarbij niet nodig, want de Geest werkt immers in de
ambtelijke vergadering. Daar worden de — bindende — besluiten
genomen.
Zoals gezegd: de Hervormde
Kerk is een vergaderkerk. De ambten moeten het eens worden in de
vergaderingen. Op deze wijze wordt er uitdrukking gegeven aan het
adagium:
‘Gheen Kercke sal over een ander Kercke, geen Dienaar des
Woorts, geen Ouderlinck, noch Diacon, sal d’een over d’ander
heerschappye voeren, maer een yegelijck sal hen voor alle
suspicien, ende aenlockinghe, om te heerschappen, wachten’
(artikel I van de Embdense kerkorde).
Of in de vorm van de kerkorde van 1951:
‘Opdat niet de ene gemeente over de andere, het ene ambt over het
andere, noch de ene ambtsdrager over de andere heerschappij
voere, wordt de regering der Kerk uitgeoefend in vergaderingen,
waarin de ambten bijeen zijn’ (Art. V).
Deze opdracht van de kerkorde om het in de kerkelijke vergaderingen met elkaar eens te worden, heeft het ‘kerkelijk gesprek’ sterk bevorderd. Bovendien kan de synode pas een besluit nemen, nadat er een voorstel in eerste lezing is vastgesteld, de consideraties (aanbevelingen) der classes zijn gehoord en het voorstel in tweede lezing door een latere synode is aanvaard. Dat bevordert
|27|
een ‘dialoog’, een ‘discussie-circuit’ tussen synode en classes
(en daarachter met de gemeenten), die gericht is op breed overleg
en zo groot mogelijke eensgezindheid. Deze dialoog-structuur van
in elkaar grijpende raderen van synode, classes en gemeentelijk
overleg is het ‘mechanisme’, waardoor het spreken van de
naoorlogse kerk heeft plaats gevonden. Het is niet een soort
‘kerkelijke democratie’, al hebben de wortels van de politieke
democratie zeker een vruchtbare grond gevonden in het
presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregering. Het is een
‘ambtelijke structuur’: de ambten-in-vergadering-bijeen hebben
het gezicht van de Hervormde Kerk in de afgelopen 35 jaar
bepaald.
Daar moet aan toegevoegd
worden, dat het hier gaat om de drie ambten: het ambt van predikant, ouderling èn
diaken. Ook de diaken werd voluit lid van de ambtelijke
vergaderingen in 1951. En niet te vergeten: de
ouderling-kerkvoogd! Ook het beheer, de financiële
verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van de kerk werd
‘ambtelijk’ binnen de kerkenraad en dus ook binnen classis,
provincie en synode gehaald. Dat gebeurde door de constructie van
een speciale ouderling, die de naam van ouderling-kerkvoogd
kreeg. Zo kon men vasthouden aan de oude driedeling van de ambten
en toch een nieuwe figuur creëren. In elke gemeente moeten de
drie ambten aanwezig zijn. Maar ook in de ‘meerdere’
vergaderingen horen de drie ambten, inclusief de
ouderlingen-kerkvoogd, vertegenwoordigd te zijn. Waar de drie
ambten aanwezig zijn is sprake van een ambtelijke vergadering! De
verdeling van de ambten in de ambtelijke vergadering is overigens
niet evenredig: In de kerkenraad zijn als regel één predikant en
minimaal drie ouderlingen, drie diakenen en drie
ouderlingen-kerkvoogd aanwezig. In de classes, provinciale
kerkvergaderingen en in de generale synode bestaat de helft van
de ambtsdragers uit… predikanten! De andere helft bestaat weer
voor de helft uit ouderlingen. En het laatste kwart is
gelijkelijk verdeeld over diakenen en kerkvoogden. Is er toch
sprake van een hiërarchie in de ambtelijke structuur van de
Hervormde Kerk? In elk geval is het presbyteriale karakter van de
kerk aan de ambtelijke vertegenwoordiging goed af te
lezen.
|28|
Naast de ‘ambten’ kent de kerkorde nog de ‘bedieningen’, die werden opengesteld voor gemeenteleden met een bijzondere begaafdheid en opleiding. Ze kwamen in dienst van de kerk voor bijzondere taken, maar zonder deel te hebben aan de ambtelijke vergaderingen en aan de ambtelijke structuur van de kerk. Eigenlijk zijn ze aan het presbyteriale karakter van de kerk vreemd. De bedieningen zijn uitgevonden om de ambtelijke drieslag te bewaren en toch op een flexibele wijze te kunnen inspelen op de behoeften van de situatie. De meeste bedieningen (jeugdwerkleider, werker in kerkelijke arbeid (wika), evangelist) zijn een zachte dood gestorven. De bediening van ‘hulpprediker’ is zo uitgegroeid, dat de synode moest besluiten om alle hulppredikers tot ‘predikanten’ te bevorderen en de bediening van het hulppredikerschap af te schaffen. Het meest aan het doel beantwoordend was de bediening van ‘catecheet’: door hun speciale opleiding waren catecheten in staat om het godsdienstonderwijs te verzorgen op de openbare lagere school — een taak waar de meeste predikanten nauwelijks tegen opgewassen waren! Het corpus alienum van de ‘bedieningen’ is door het lichaam van de presbyteriale kerk langzaam maar zeker in vijfendertig jaar afgestoten!
Heel wezenlijk voor de opzet van de kerkorde van 1951 is het beginsel van de territoriale gemeente. Er is — in principe — op elk stukje Nederlandse grond (territorium) maar één hervormde gemeente, waarvan men lid is, omdat men daar wóónt. Heel Nederland is hervormd verkaveld — nieuw land wordt onmiddellijk hervormd ingedeeld. En andersom: als men op een bepaalde plek woont, kan men eigenlijk alleen lid zijn van de gemeente die op die plek aanwezig is. Men kan — met andere woorden — niet kiezen van welke gemeente men lid wil worden. Men is lid van de gemeente waarin men woont en bij verhuizing verhuist men ook naar een andere (wijk-)gemeente. Men kan derhalve ook alleen ambtsdrager zijn in de gemeente waar men woont en men heeft alleen
|29|
stemrecht in die gemeente. Men betaalt ook een financiële
bijdrage aan de gemeente waar men woont.
Dat is een principiële
beslissing geweest: men kiest zich geen gemeente, zoals in de vrije
kerken. Maar men is
gekozen door de Heer via
de aanwezige gemeente. Men kiest zich ook niet de broeders en
zusters, maar men krijgt de broeders en zusters die in dezelfde
gemeente door Gods genade bijeengebracht zijn. Op de plek, waar
het Lichaam van Christus voor ons gestalte krijgt, wordt men
geroepen om mee te doen als lidmaat van zijn gemeente. We zoeken
geen gelijkgezinden op; ons worden de broeders en zusters
gegéven. In Christus. Alleen… als mensen het helemaal niet kunnen
uithouden onder de plaatselijke prediking, zijn er uitzonderingen
mogelijk. De kerkorde doet al in 1951 concessies! En vijfendertig
jaren later is de ‘pluriformiteit’ zo groot geworden en de
‘mobiliteit’ van de gemeenteleden zo manifest, dat het instituut
van een ‘tweede gemeente op hetzelfde grondgebied’, de zogeheten
‘deelgemeente’, uitgevonden moest worden om van deze nood nog
enigszins een kerkordelijke deugd te maken. In gemeenten waar een
grote minderheid zich niet kan vinden onder de zondagse prediking
bestaat de mogelijkheid om een dergelijke deelgemeente te hebben,
na toestemming van het Breed-Moderamen van de Generale Synode.
Het principe is op heel wat plaatsen stuk gelopen op de harde
werkelijkheid van het moderne pluralisme. Pas in de classicale
vergadering ontmoeten de officiële plaatselijke gemeente en de
deelgemeente elkaar weer op ambtelijk niveau. Het contact tussen
de kerkenraden (het ‘broederlijk samenspreken’) is langzaam maar
zeker weggeëbd…
De territoriale indeling bracht ook met zich mee, dat er kleine gemeentelijke eenheden ontstonden, de zogenaamde ‘wijk-gemeenten’. Als regel werd een gemeente gegroepeerd rondom één kerkgebouw en één predikantsplaats onder één (wijk-)kerkenraad. A.J. Bronkhorst spreekt zelfs van een éénmansgemeente! Dat bracht overigens wel een nieuw elan in de vroegere (grote) stadsgemeenten, waar nu het werk in kleinere eenheden kon worden opgezet. De wijkgemeente kreeg een eigen volwaardige en volledig
|30|
bevoegde kerkenraad en een eigen predikant. De kerk kwam er dichter door bij de mensen. Ook de dorpsgemeenten konden zelfstandig blijven. Omdat het systeem soepel werd toegepast (de mogelijkheid van twee predikanten in één wijkgemeente; de centrale gemeente als overkoepeling van wijkgemeenten; de buurtgemeente en de streekgemeente) werden grotere eenheden toch mogelijk waar dat noodzakelijk was, gezien de plaatselijke situatie. Het systeem kon ook soepel worden toegepast, omdat het territoriale uitgangspunt onverlet bleef.
In artikel X,6 wordt heel lapidair gezegd:
‘De Kerk weert al wat haar belijden weerspreekt’
en in artikel X,5:
‘Te dien einde heeft de Kerk, terwille van de rechte vervulling van de opdracht van haar ambtsdragers, van hen die in een bediening zijn gesteld en van haar leden, de roeping naar de regel van het Woord Gods opzicht te oefenen over haar leden, in het bijzonder over de verkondiging, de catechese en de opleiding en vorming van de dienaren des Woords’.
De kerkelijke tucht, de handhaving van de rechte leer, was een
moeilijk strijdpunt geweest in de vooroorlogse worsteling om een
nieuwe kerkorde voor de Nederlandse Hervormde Kerk. ‘Rechts’ had
voortdurend volgehouden dat een kerk zonder tucht karakterloos
wordt: als het zout smakeloos wordt, waarmee zal het gezouten
worden? ‘Links’ had voortdurend gewaarschuwd voor de splijtzwam
van de kerkelijke tuchtoefening: men moet het onkruid niet uit de
grond trekken om ook de goede plantjes niet te beschadigen. Aan
het eind van de tijd zal de Heer zelf het onkruid verzamelen en
verbranden.
In de kerkorde van 1951
worden zeer ingewikkelde tuchtprocedures omschreven om enerzijds
recht te doen aan degenen die onder tucht komen te staan en
anderzijds het belijden der kerk niet te laten aantasten door
zaken die het belijden weerspreken.
|31|
In de enige ‘tuchtkwestie’, die de kerk te behandelen kreeg in de
naoorlogse jaren (de ‘zaak Smits’) bleek hoe moeilijk deze
artikelen te hanteren zijn en hoe teer deze kwestie is. Het harde
gegeven van de pluraliteit in de moderne samenleving heeft het
gewonnen van het beginsel van de tuchtoefening. Men heeft liever
in de ambtelijke vergaderingen geprobeerd om — positief — te
omschrijven, wat het belijden van de kerk in onze wereld inhoudt
dan dat men — negatief — heeft proberen aan te wijzen, waar het
belijden notoir weersproken wordt. De ordinantie voor het opzicht
(ord. 11, hoofdstuk III) is één van de minst gebruikte delen van
de kerkorde!
Ook hier blijkt de
ambtelijk-hiërarchische structuur van de kerkorde nog eens
duidelijk: de ambtsdragers hebben — kerkordelijk gesproken — een
grotere verantwoordelijkheid dan de gemeenteleden en de
predikanten en ouderlingen, die de prediking en de catechese
verzorgen, worden met name genoemd. Ook blijkt er uit, dat de
tucht over het ‘spreken’ (verkondiging en catechese) groter is
dan over het ‘handelen’, zoals dat plaats vindt door kerkvoogden
en diakenen. Niemand zal ontkennen, dat het spreken van de rechte
woorden belangrijk is voor een kerk. Maar de identiteit van een
kerk hangt niet alleen af van het woord dat zij spreekt, maar ook
van de handelingen, waardoor zij het Woord gestalte tracht te
geven in onze wereld. Het is veelzeggend, dat de Synode in de
laatste decennia vooral aandacht heeft moeten geven aan
‘ethische’ kwesties: politiek, maatschappelijk en in de
persoonlijke sfeer van huwelijk en seksualiteit! Kennelijk vallen
daar in onze huidige samenleving de beslissingen. Maar de tucht
tegen de kerkelijke colleges die gelden beleggen in Zuid-Afrika
is nog moeilijker te handhaven dan tegen degenen die het belijden
der kerk met woorden weerspreken. Zowel de tucht over het
belijden als ook de tucht over de handel en wandel van de kerk
blijken onvoorstelbaar moeilijk te hanteren te zijn! Een schone
kerk, een gemeente zonder vlek of rimpel, is in deze bedeling
onbereikbaar. Ook de kerk zal de smalle weg moeten gaan tussen
‘handhaven van de eigen identiteit’ en ‘soepelheid ten aanzien
van het zoeken naar nieuwe wegen’. Het is het oude probleem van
‘handhaven
|32|
van de belijdenis der vaderen’ en ‘aanpassen aan de vragen en behoeften van de moderne tijd’. Wie alleen maar het oude handhaaft, dreigt te verstarren; wie zich al te zeer aanpast aan de tijd, loopt het gevaar de eigen identiteit kwijt te raken.
Wanneer men spreekt over het elan van de kerkorde van 1951 kan
men niet voorbij gaan aan het theocratisch ideaal, dat op talloze
punten zichtbaar wordt in de ordinanties en bepalingen.
Theocratie wil in de eerste plaats zeggen, dat God, in Christus,
niet alleen Heer is van de kerk, maar ook Koning van de wereld.
De zeggenschap van de Heer is niet beperkt tot de vormgeving en
het spreken en handelen van de christelijke gemeente — ook de
samenleving dient ingericht te worden naar de beloften, geboden
en inzettingen die de Heer gegeven heeft. In brede zin is dat een
gereformeerde gedachte, die stamt van Calvijn, die er in Genève
vorm aan trachtte te geven. Vooral in de Nederlandse variant is
er vanaf de 17e eeuw de nadruk op gelegd, dat de
overheid een eigen verantwoordelijkheid heeft tegenover God,
zozeer zelfs dat de overheid het ware geloof moet beschermen en
de afgoderij moet bestrijden (art. 36 van de Nederlandse
Geloofsbelijdenis). In deze meer strikte interpretatie van
theocratie heeft men ook gepleit voor de ‘christelijke roeping’
van de overheid als dienaresse Gods, die zorg moet dragen voor
het reformatorisch karakter van ons land.
Men kan in zekere zin
onderscheid maken tussen een ‘ruimere’ opvatting van theocratie
en een meer ‘strikte’ opvatting. In de ruimere opvatting wordt
gezegd, dat ook de politieke en maatschappelijke vormgeving
rekening moet houden met de heerschappij van Christus en moet
opkomen voor recht, gerechtigheid, vrede, humaniteit en
solidariteit (als ‘afglans’ van de in de kerk verkondigde
gerechtigheid en vrede). In de striktere opvatting komt men op
voor het christelijke — en zelfs voor het reformatorische —
karakter van de natie, waarvoor ook de overheid, op haar
specifieke wijze, verantwoordelijk is. Deze striktere
|33|
opvatting werd in het voetspoor van Ph.J. Hoedemaker verdedigd
door Haitjema en Van Ruler. De bredere opvatting is in onze eeuw
vooral geïnspireerd door de theologie van Barth.
In de kerkorde ziet men het
theocratisch ideaal in ruimere zin voortdurend opkomen, als er
sprake is van het ‘getuigenis der Kerk tegenover overheid en
volk’. Het ‘spreken van de Kerk’ in herderlijke schrijvens,
pastorale brieven en kanselboodschappen is een vorm, waarin de
Hervormde Kerk zich na de oorlog steeds weer tot overheid en
samenleving richtte. Ook het instellen van een raad voor de zaken
van overheid en samenleving (ROS) is een teken van dit brede
theocratische ideaal: aan de wereld moet worden voorgehouden, wat
de beloften en geboden zijn van de Heer voor de hele mensheid. De
kerk is er niet alleen voor zich zelf en niet alleen voor de
mensen die aan haar zijn toevertrouwd, maar de kerk is er voor de
hele samenleving in plaatselijk, regionaal, landelijk en mondiaal
perspectief. En steeds weer moeten overheid en samenleving er aan
herinnerd worden, dat men niet zonder de geboden en inzettingen
van God een rechtvaardige samenleving kan opbouwen. Als de
maatschappij of de wereldsamenleving de gerechtigheid en vrede
vergeet, vervalt de wereld aan de machten van de chaos. Dat is
geen kerkelijke bemoeizucht, alsof de kerk en met name de
Hervormde Kerk zich met alles wat er in de wereld gebeurt wil
bemoeien. Het is ook geen heerszucht, alsof de kerk alles in de
wereld onder haar invloedssfeer wil brengen. Het is meer een
hartelijk meeleven, een diep gevoelde verantwoordelijkheid voor
de hele wereld als schepping van God. Minimaal moet er toch één
instantie in de wereld zijn, die de beloften en geboden van God
laat horen in een ontkerstenende wereld. Maximaal geformuleerd
wil de kerk op alle terreinen des levens meedenken met de
problemen waar de huidige samenleving op plaatselijk, nationaal
en mondiaal niveau mee wordt geconfronteerd. Solidariteit met het
reilen en zeilen van de wereld is een diep gevoeld hervormd
besef, dat gestalte heeft gekregen in de kerkorde. De hervormde
zienswijze is niet, dat men zich terugtrekt uit de wereld en de
wereld ‘aan haarzelf overlaat’. Ook niet dat men de politieke
verantwoordelijkheid overlaat aan de individuele
|34|
leden, die zich in de daartoe geëigende christelijke organen organiseren. De hervormde visie, die in de kerkorde tot uitdrukking komt, is dat de kerk het als haar roeping beschouwt om solidair te zijn met de wereld — en zich niet antithetisch tegenóver de wereld op te stellen. Die solidariteit is wel kritisch en profetisch van karakter, maar ze wordt gedragen door het besef, dat ook de kerk deel is van de wereld en een eigen — profetische — taak heeft binnen de samenleving. Vanuit deze visie heeft de Hervormde Kerk altijd meer oog gehad voor de algemene organisaties dan voor de specifiek christelijke organisaties en zich meer ingezet voor algemene maatschappelijke, culturele en politieke doelen dan voor specifiek christelijke ‘belangen’. Vanuit het brede theocratische ideaal heeft de Hervormde Kerk — als kerk — zich ingezet voor de totaliteit van de samenleving en voor vrede en gerechtigheid op de gehele aarde. Vanuit de visie dat het God gaat om de hele wereld en om het welzijn van de hele mensheid, heeft de Hervormde Kerk zich ingezet voor mensenrechten en vrede, voor maatschappelijk werk en jeugdwerk. De Hervormde Kerk heeft altijd geweigerd zich te laten indelen bij één van de ‘zuilen’, zoals die in Nederland zich hebben gevormd in de wereld van school, jeugdwerk, omroep en maatschappelijk werk. De Hervormde Kerk heeft altijd volgehouden, dat haar diaconale raad, haar jeugdraad en haar raad voor de zaken van kerk en school opkomen voor de hele bevolking: voor alle mensen, die behoefte hebben aan maatschappelijke zorg; voor alle jongeren, tot welke geloofsovertuiging ze ook horen en voor de hele wereld van onderwijs, vorming en scholing. Ze wil niet alleen opkomen voor haar ‘eigen’ leden of voor haar ‘eigen’ jeugd, maar ze wil beschikbaar zijn èn zich inzetten voor de hele bevolking en voor de hele jeugd. Dat is de tendens in de kerkordelijke bepalingen van 1951 en dat is ook de praktijk geweest in de vijftiger en zestiger jaren. In die periode kwam de Hervormde Kerk op voor een breed en algemeen maatschappelijk werk, waarbij de levensbeschouwelijke stromingen hun eigen inbreng zouden hebben. Ook voor een brede samenwerkingsschool van elkaar ontmoetende overtuigingen en voor een eigen stem in de omroep (IKON). Veel individuele
|35|
kerkleden verlieten de christelijke politieke partijen en de
christelijke vakbeweging om deel te nemen aan algemene politieke
partijen en vakbonden. Deze zogenoemde ‘doorbraak’ heeft echter
in de praktijk veel minder effect gehad dan de hervormde
beleidmakers vlak na de oorlog hadden gehoopt en verwacht.
Ook de stringentere opvatting
van theocratie, die de overheid en de samenleving terugroept tot
haar christelijk karakter, heeft vorm gekregen in bepalingen en
voorschriften van de kerkorde. In art. VIII van de kerkorde wordt
het als volgt onder woorden gebracht:
‘De kerk vervult haar apostolaire opdracht … door de verbreiding van het Evangelie en de voortdurende arbeid aan de kerstening van het volksleven in de zin van de reformatie.’
‘De kerk richt zich in de verbreiding van het Evangelie tot hen, die daarvan zijn vervreemd, om hen terug te brengen tot de gemeenschap met Christus en Zijn Kerk, blijft in hal haar geledingen strijden voor het reformatorisch karakter van staat en volk en wendt zich, in de verwachting van het Koninkrijk Gods, in de arbeid der kerstening tot overheid en volk, om het leven naar Gods beloften en geboden te richten’.
Opvallend is hier het gebruik van de woorden ‘kerstenen van het volksleven in de zin der reformatie’: het volk moet terùggewonnen worden voor Christus en de kerk der Reformatie. De historische weg van de zestiende en zeventiende eeuw is maatgevend voor de twintigste eeuw. De emancipatie van het katholieke volksdeel in de negentiende en de twintigste eeuw wordt hier geheel over het hoofd gezien. En vooral de secularisatie van de twintigste eeuw wordt hier nog totaal niet gepeild in haar volle omvang en diepte. Niet alleen het volk moet worden ‘teruggeroepen’ (dat is toch een woord dat eigenlijk misstaat in een kerkorde die zo sterk op de toekomst van Gods koninkrijk is gericht!), ook de overheid moet worden geroepen tot haar christenplicht in de zin der Reformatie. De gedachte van een ‘neutrale’ overheid, zoals die in het midden van de negentiende eeuw was ontstaan, is hier uitgesloten. Maar ook de gedachte van een overheid, die op haar specifieke wijze
|36|
gestalte geeft aan gerechtigheid, humaniteit, solidariteit en
vrede, is — in deze kerkordelijke formuleringen — kennelijk te
weinig tegenover het hoge theocratische ideaal van de overheid
als vormgeefster van de beloften en geboden Gods in de zin der
Reformatie. De overheid moet opkomen — in deze visie — voor het
christelijk gehalte van de politiek en van de school en van de
samenleving. Die moeten worden geordend naar christelijk-
reformatorisch inzicht. Dat is ook hier niet bedoeld in de zin
van: de overheid moet opkomen voor de christelijke politiek, de
christelijke school, de christelijke jeugdbeweging en de
christelijke vakbeweging. Ook in dit hoge theocratische ideaal is
bedoeld, dat de overheid er voor moet zorgen, dat de héle
samenleving, de héle jeugdbeweging, de héle vakbeweging en alle
scholen iets weerspiegelen van Gods beloften en geboden. Daarin
waren hervormden het in 1951 eens, ook al verschilden ze van
mening over wat precies het uiteindelijk doel zou moeten zijn
voor overheid en samenleving.
Langzamerhand zijn de ‘hoge’
theocratische idealen in de strikte zin van Nederland als een
protestantse natie (gekerstend in de zin der Reformatie!) uit de
ordinanties van de kerkorde weggesneden. Alleen in de ordinantie
voor jeugd en school is er een zinsnede van overgebleven (ord.
5-4-1: De Kerk… werkt mede aan de kerstening van het onderwijs…).
En kerkorde-artikel VIII is nog steeds blijven staan als een
stoer monument uit het verleden. Want deze hoge theocratische
idealen zijn voor goed verleden tijd! De overheid heeft zich
ontwikkeld als een neutraal stuurmechanisme van maatschappelijke
krachten en de samenleving is sinds de zestiger jaren diepgaand
geseculariseerd. De verhouding van kerk en staat, maar vooral de
theologische visie op overheid en samenleving moesten in de
zeventiger en tachtiger jaren grondig worden herzien. Dat proces
van herziening is nog steeds aan de gang en het heeft eigenlijk
nog geen adequate kerkordelijke vertaling gevonden.
Aanhangers van de ‘strikte’
theocratie als kerstening van het volksleven in de zin der
Reformatie worden er in de Hervormde Kerk nauwelijks meer
gevonden. Ook de ‘bredere’ opvatting van theocratie, waarbij de
kerk opkomt voor een menswaardig
|37|
bestaan en voor welzijn en heil voor àlle mensen, verliest invloed. Veel hervormden hebben zich gewonnen gegeven aan de antithetische opvatting, waarbij men vooral opkomt voor het christelijk deel der natie. Laten we de nog resterende gelovigen verzamelen in een ark van Noach, opdat niet allen ondergaan in de vloed van de secularisatie en in de chaos van de zelfvernietiging…
Het theocratisch besef komt ook nog op een andere wijze ter
sprake in de kerkorde. Niet alleen de overheid en de samenleving
worden opgeroepen om overeenkomstig Gods beloften en geboden te
handelen, ook de kerk zelf heeft — overeenkomstig het
genadeverbond — een diepe band met het Nederlandse volk. Vanuit
de traditie was de Hervormde Kerk zo niet de staatskerk, dan toch
in elk geval de volkskerk geweest. Ook in de nieuwe kerkorde
bleef de Hervormde Kerk volkskerk. Op twee manieren. In de eerste
plaats wil de kerk er zijn voor héél het volk. Dat
geluid hebben we al gehoord, toen we het apostolaire, het
oecumenische, het politieke en het theocratische spreken en
handelen van de kerk bespraken. De Nederlandse Hervormde Kerk
voelt zich solidair met het Nederlandse volk.
In de tweede plaats wil de
Hervormde Kerk volkskerk zijn en blijven door het lidmaatschap
van de kerk op een brede en open wijze te omschrijven. Niet
alleen de belijdende leden en de doopleden rekent zij volgens
artikel II van de kerkorde tot haar leden, maar ook degenen, ‘die
uit Hervormde ouders geboren zijn’. Zoals het verbond in Israël
geldt tot in het derde en vierde geslacht, zo ook — krachtens het
genadeverbond — het lidmaatschap van de Hervormde Kerk. In die
zin is de Hervormde Kerk ook volkskerk, dat zij iedereen, die op
de één of andere wijze met haar verbonden is, tot haar leden
rekent. Dat wil zeggen, dat al deze hervormden van het zoveelste
geslacht een beroep op de kerk kunnen doen. Dat is geen hervormd
‘imperialisme’. Dat is een diepe verbondenheid met alle mensen,
die dat wensen. Praktisch betekent dat, dat
|38|
ook deze geboorteleden in de registers van de kerk
opgenomen zijn, ook al vinden kerkvoogden at een kostbare
geschiedenis. Men kan echter de band met de Hervormde Kerk alleen
opgeven door zich vrijwillig en opzettelijk te laten
‘uitschrijven’! Ook de aanschaf van een computer door de SMRA
(Stichting Mechanische Registratie en Administratie) is een
teken, dat de Hervormde Kerk haar leden — ook administratief —
niet loslaat. Dat hoort intrinsiek tot het elan van de kerkorde
van 1951! De kerk laat haar kinderen niet los, ook al zijn ze
feitelijk ver weg geraakt van hun oorsprong. Of dit alles in een
geseculariseerde wereld van de tachtiger en negentiger jaren nog
vol te houden is, is een andere vraag. Hier gaat het erom te
laten zien, dat het theocratisch visioen van een kerk die haar
zorgen uitstrekt tot diep in het volk, ook gevolgen heeft voor de
wijze van administreren van de kerkleden. Het lidmaatschap van de
kerk is nooit duidelijk begrensd. Er is een vage en brede ‘rand’
tussen de actieve gemeenteleden, die op allerlei wijze
participeren in de gemeente en de mensen die ‘er niets meer van
willen weten’.
Die ‘rand’ hoort principieel
bij de Hervormde Kerk als de brede groep van mensen, die bestemd
zijn voor het heil, ook al stellen ze daar zelf geen enkele daad
van participatie tegenover. Zo wordt in praktijk gebracht, dat de
genade oneindig veel groter is dan het geloof van
mensen.
Dat dit door moderne mensen
dikwijls wordt ervaren als ‘bemoeizucht’ en dat het vaak leidt
tot grote irritaties als de computer ook deze mensen weet te
vinden als het om een kerkelijke bijdrage gaat, doet niets af van
de intentie, dat het de kerk te doen is om zorg voor een brede
groep van mensen, die misschien voor hun eigen gevoel slechts een
vage band hebben met de Hervormde Kerk.
Ook in de gesprekken met de
Gereformeerde Kerken in Samen op Weg verband zijn deze
geboorteleden of randgroepen vaak een struikelblok. De
gereformeerden willen — als van ouds — een helder en klare
omschrijving van het kerklidmaatschap. De hervormden willen graag
hun band vasthouden met rand- en buitenkerkelijken, die zich toch
op de één of andere wijze met de
|39|
Hervormde Kerk en het christelijk geloof verbonden voelen. In de
geseculariseerde wereld van het westen en midden van het land
komen hervormden en gereformeerden dichter bij elkaar, omdat de
hervormde rand steeds meer losweekt van de kerk èn de
gereformeerden te maken krijgen met een soort eigen gereformeerde
randkerkelijkheid, die men vroeger niet voor mogelijk had
gehouden. In het noorden en oosten van het land zijn nog veel
hervormde randbewoners en zijn de gereformeerde kerken meer
omlijnd dan in het westen. Daar gaat het Samen op Weg proces dan
ook veel moeizamer!
Principieel houdt de
Hervormde Kerk er echter theologisch aan vast, dat men de grenzen
van de kerk niet nauwkeurig kan trekken: de liefdevolle genade
van de Heer rimpelt de oppervlakte van de bevolking rondom de
gemeente, zoals een steen het water van de vijver beroert. Of met
een ander beeld: het licht van de genade is nooit zuiver te
onderscheiden van de duisternis; de lichtcirkel gaat geleidelijk
over in schaduw! En: wie in de lichtcirkel wil gaan staan, is van
harte welkom! De grenzen zijn principieel vloeiend in de gemeente
van Christus. Soms kunnen mensen een poosje dichter bij het licht
staan; en in andere tijden meer in de schaduw vertoeven. De zorg
van de kerk blijft doorgaan.
Na de Tweede Wereldoorlog wilde de Hervormde Kerk tot in haar diepste wezen apostolaire kerk zijn. Een kerk die van haar roeping getuigt in het hart van de Nederlandse samenleving. Maar ook tot aan de uiteinden der aarde. Zending was voor de wereldoorlog een zaak van particulieren en van verenigingen geweest, die — opgekomen uit het Réveil — de roeping hadden gevoeld om het evangelie over de gehele wereld te verspreiden en in verre landen kerken te stichten. Nederland was nauw betrokken geweest bij de zending in haar koloniën: Oost Indië, Suriname en de Antillen. Via zendingscorporaties waren daar kerken ontstaan van allerlei soort en slag. Dikwijls als een weerspiegeling van de kerkelijke kaart van Nederland.
|40|
In de nieuwe kerkorde wordt het zendingswerk vanuit Nederland
gebundeld en onder het dak van de kerk gebracht. De hervormde
zendingsverenigingen werden bijeengebracht in de raad voor de
zending van de Hervormde Kerk en de opleiding werd geconcentreerd
in de Zendingshogeschool in Oegstgeest, die nauwe banden
onderhield met de theologische faculteit van de Leidse
Universiteit. Later werden de hervormde en de gereformeerde
zending dichter bij elkaar gebracht rondom het Hendrik Kraemer
Instituut in Oegstgeest: een gemeenschappelijk beleid en een
gemeenschappelijke opleiding met gescheiden verantwoordelijkheden
naar de Hervormde Kerk en naar de Gereformeerde Kerken.
Waar het bij al die
reorganisaties om ging was, dat zending weer werd beschouwd als
het hart van de kerk zelf. Apostolaat en zending zijn de
bewegingen van de kerk naar de wereld toe. Uit deze brede
formulering blijkt, dat apostolaat en zending niet alleen werden
gezien als ‘evangelisatie’, verkondiging van de boodschap van de
Heer en kerk-planting in verre landen. Maar ook als
daadwerkelijke hulp: medische zorg, scholing en vorming,
materiële hulp, diaconale inzet: dienst aan de verre naasten en
werelddiaconaat. Tegenwoordig bestaat ‘zending’ hoofdzakelijk uit
theologische assistentie van kerken in andere werelddelen en uit
‘werelddiaconaat’ in de breedste zin van het woord. Zending als
éénrichting-verkeer vanuit Europa is voorbij. Er is veel meer
sprake van wederzijdse assistentie van kerken.
Zending is inderdaad na 1951
kerkelijk geworden. Maar dat betekent, dat ook het karakter van
de zending is veranderd. De kerk is in al haar onderdelen en in
alle werelddelen: ‘apostolair’. Ze is getuige in de wereld
dichtbij èn veraf. En dat geldt voor alle kerken in alle landen
en in alle werelddelen. Zending is omgesmolten tot ontmoeting en
wederzijdse hulp van kerken over de gehele wereld. En die
wederzijdse hulp en ontmoeting staan in het kader van het
kerkzijn in de mondiale samenleving van vandaag.
In het spraakgebruik van de
Hervormde Kerk en ook in de kerkorde van 1951 is het woord
‘zending gereserveerd voor het werk van de kerk(en) overzee. Het
woord ‘evangelisatie’ slaat in
|41|
de kerkordelijke terminologie op het binnenlandse apostolaat,
zodat men tegenwoordig spreekt van het Hervormd Evangelisatorisch
Beraad als het gaat over het binnenlandse apostolaat en over de
Raad voor de Zending als het gaat over de contacten overzee. Uit
deze wijze van weergave blijkt, dat het apostolaire accent
tegenwoordig veel meer zou moeten liggen op de binnenlandse
activiteiten dan op de contacten met de kerken-overzee. Deze
laatste — die vallen onder de raad voor de zending! — zijn vaak
meer theologisch en diaconaal, als men precieze indelingen in
hokjes zou willen maken.
Apostolaat en zending horen
bij het hart van de kerk. Dat wil in onze tijd niet meer zeggen,
dat er vanuit het ‘christelijke’ Europa ‘zending wordt gedreven’
in de rest van de wereld. Dat is niet alleen feitelijk irreëel:
sommige overzeese gebieden zijn aanzienlijk christelijker dan
veel Europese streken — het is ook theologisch onjuist: het gaat
in het apostolaat om de communicatie van de boodschap van
Christus met mensen en culturen, die vanuit andere
vooronderstellingen leven en werken. Het gaat om het gesprek met
mensen met andere godsdiensten, met mensen met andere ideologieën
èn met mensen zonder godsdienst. Het is niet een eenzijdige
planting van het christendom in de heidenwereld, maar een dialoog
van het christendom met andere godsdiensten en ideologieën. Dat
gesprek, die dialoog, die worsteling zal iedere kerk in haar
eigen omgeving moeten voeren. In Nederland zal het primair gaan
om de dialoog van het christelijk geloof met het nihilistische en
pragmatische geseculariseerde ethos van de afbrokkelende
welvaartsmaatschappij en het neo-kapitalisme. Voor andere kerken
zal het de dialoog zijn met het ideologische of met het
pragmatische communisme. Of met de opkomende islam-ideologie. Of
met de hindoe-wereld. Het gaat daarbij niet om een theoretische
dialoog of een apologetische discussie, maar om het welzijn van
de wereldsamenleving, zoals die op nationaal of regionaal niveau
gestalte krijgt. Daarom zal deze vorm van ‘apostolaat’ overal
anders van karakter zijn. Maar tegelijk moet gezegd worden, dat
kerken in verschillende werelddelen en in verschillende
omstandigheden elkaar wederzijds uitstekend zouden
|42|
kunnen helpen. ‘Zending’ wordt in de komende decennia een gevecht om de toekomst en het welzijn van de wereld tussen de verschillende wereldgodsdiensten en ideologieën èn met de secularisatie, die over de hele wereld om zich heen grijpt. Dus — het zij nogmaals gezegd — niet een éénrichting-verkeer meer van het christelijke Westen naar de landen overzee, maar een mondiale en gemeenschappelijke worsteling om het welzijn van de wereld. Verkerkelijking van de zending, zoals die gestalte kreeg in de kerkorde van 1951, is niet alleen geworden tot een principiële zending van de kèrk. Het is geworden tot een oecumenische dialoog over de hele wereld èn een wederzijdse theologische en diaconale hulp over de hele wereld, die in de toekomst — waarschijnlijk — bij elkaar zullen komen in een wederzijdse en gemeenschappelijke dialoog om het welzijn van de mondiale samenleving.
Het elan van de kerkorde van 1951 is samen te vatten in het besef, dat men van rechts tot links het gevoel had, de de kerk weer kerk werd. De belijdenis ging weer functioneren als getuigenis voor kerk en wereld. De kerk — als beweging van het Evangelie van het Koninkrijk — werd weer open. Open naar andere kerken en vooral open naar de wereld en naar de toekomst. Het was weer de moeite waard om lid te zijn van een gemeente en deel uit te maken van de Hervormde Kerk. Er gebeurde van alles op oecumenisch gebied; in het spreken van de kerk en plaatselijk in de (wijk-)gemeente en in de liturgische vormgeving van de eredienst. Theologisch, oecumenisch, apostolair en diaconaal vonden er impulsen plaats, die in de kerkorde geregeld werden en die in het leven van de kerk op plaatselijk, regionaal en nationaal vlak te voelen en te beleven waren. De kerkorde blokkeerde het geestelijk leven niet langer — zoals de reglementen van 1816 hadden gedaan — maar ze bevorderde in haar nieuwe vorm het leven van de gemeente. Met enthousiasme zette men zich op alle niveau’s in voor de ‘nieuwe kerkorde’, die als een instrument werd ervaren om op een nieuwe wijze de toekomst tegemoet te treden.
|43|
Belangrijk lijkt het ook om vast te stellen, dat de ‘nieuwe kerkorde’ niet het enige ‘middel ter vernieuwing van de kerk’ was. Het was in feite ‘slechts’ de kerkrechtelijke vorm van een veel dieper gaande geestelijke opleving: De oriëntatie op Israël, de theologie van het apostolaat; het oecumenisch besef; de wetenschap dat men in solidariteit met de samenleving te midden van het Nederlandse volk moest zoeken naar wegen tot heil van de mensheid; de liturgische vernieuwing — het werkte allemaal samen om de Nederlandse Hervormde Kerk in de vijftiger en zestiger jaren te doen herleven als een Christusbelijdende Volkskerk. In haar belijdenis gericht op Christus — in haar spreken en handelen betrokken op het hele volk; dat was de spanning, waarin de kerk haar nieuwe engagement beleefde.
Literatuur:
Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk,
1951.
A.J. Bronkhorst, ‘Inleiding tot het Nederlandse Hervormde
Kerkrecht’, deel I, De inrichting der kerk,
’s-Gravenhage, 1951.
A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795,
Kampen, 19863.
Bert Hoedemaker, Met Christus bij anderen, Baarn,
1978.