|95|
De door Jezus begonnen beweging is in golfslagen door de wereld
en door de tijd gegaan, voortdurend op zoek naar nieuwe passende
organisatievormen. Het begon met een handjevol volgende vissers,
die als leerlingen (mathètai of discipelen) achter Jezus
aan gingen en als gezondenen (apostoloi) de opdracht
kregen om het werk van Jezus voort te zetten (Mat. 28: 16vv.;
Joh. 16: 26v.). Met Pinksteren schoot het heilige vuur in de
nieuwe beweging in Jeruzalem (Hand. 2) en ontstond er een
gemeenschap van ‘bevrijde mensen’ (sooizomenoi, Hand. 2:
47), die volhardden bij de didachè, het onderricht van
de apostelen; bij de koinoonia, de gemeenschap; het
breken van het brood en de gebeden (Hand. 2: 42). Bovendien
leefden ze in gemeenschap van goederen en deelden ze uit van hun
bezittingen (vs. 44 en 45). De dynamis, de wervende
kracht, van Jezus herhaalde zich rondom de apostelen, die de
wereld introkken om de boodschap van Jezus verder te vertellen
(kèryssein: als herauten de boodschap verkondigen èn
didachein: als leraren uitleggen wat er precies is
bedoeld). Rondom Petrus, Jakobus, Filippus en vooral rondom
Paulus ontstonden er nieuwe kringen van gelovigen
(ekklèsiai, kerken of gemeenten), die op een andere
manier gingen leven. Deze kringen nestelden zich soms dicht tegen
de bestaande Joodse synagogen aan en soms zetten ze zich af tegen
de Joodse broeders, die vaak grote bezwaren hadden tegen de
nieuwe pretentieuze sekte.
Men zou de nieuwe
geloofsgemeenschap kunnen beschrijven als een apostolische beweging, die werkt als een golfslag. Vanuit
Jeruzalem gaat de boodschap van Jezus als de door God gezonden
Christus naar Antiochië en Klein-Azië, naar Macedonië en
Griekenland om tenslotte uit te komen in Rome, het hart van het
toenmalige imperium romanum. Ook gaat de stroom naar Noord-Afrika
en Azië en straks naar Europa en Amerika, naar Australië
|96|
en Aziatische verten tot aan de uiteinden der wereld. Kerk kan bijna worden gedefinieerd als de voortgaande beweging van het Woord der Bevrijding, als de estafette van het heil. Rome wordt al spoedig het middelpunt van die beweging, die oorspronkelijk in Jeruzalem was begonnen. Vanuit Rome gaan de vertegenwoordigers van de blijde boodschap de wereld in in een apostolische successie. Het keurmerk van Rome, de officiële priesterwijding en de volmacht van de bisschoppen zijn de garanties voor de ware leer en de echte bevrijding. De ene christelijke apostolische kerk verovert de wereld vanuit Rome en legt een eenheidsstructuur op aan alle geloofsgemeenschappen die op deze wijze in de wereld zijn ontstaan. Zoals het imperium romanum, het Romeinse rijk, de pax romana, de vrede, over de toenmalige wereld had verspreid en een eenheid van bestuur en verdediging had georganiseerd, zo trachtte de ecclesia romana catholica een nieuwe christelijke wereld te scheppen door eenheid van liturgie, eenheid van leer, eenheid van taal (het Latijn!) en eenheid van bisschoppelijk bestuur in te stellen onder de hele christenheid. In de Middeleeuwen leek dat — althans voor zover het West- en Zuid-Europa betreft — gerealiseerd te kunnen worden. Weliswaar brak de eenheid in 1054 in twee stukken en vielen er telkens splinters van de catholica af (Katharen, Waldenzen, Hussieten — om een aantal bekende ‘afvalligen’ te noemen), toch werd vanuit Rome de katholieke eenheid en waarheid te vuur en te zwaard verdedigd in de Europese wereld. In een voortdurend gevecht met de opkomende macht van de wereldlijke overheid (de strijd met de keizers!) wist Rome haar eenheidsideaal door te zetten, totdat in 1517 de Reformatie een grote slag toebracht aan de Romeinse hegemonie. De apostolische beweging — zoals die door Rome in praktijk was gebracht — splitste zich in verschillende stromen en stroompjes: Luthersen, gereformeerden, dopersen en Anglicanen maakten zich los van de Romeinse eenheid en namen de kleuren in zich op van het milieu waarin ze ontstonden. Er ontstonden aanvankelijk ‘regionale’ kerken, die uitgroeiden tot ‘nationale’ kerkgenootschappen. Nog later ontstonden kerken met ‘mentale’ differentiaties, die zich gingen organiseren rondom geloofsinzichten of levensvisies. De apostolische
|97|
beweging, begonnen in de
krachtige eenheidsstroom van Rome, die de hele Westerse wereld
aan zich had weten te onderwerpen, vertakte zich in een
veel-stromenland van nationale en mentale verschillen om in onze
tijd als een bijna ondergrondse stroom voort te gaan in het
landschap van de secularisatie. En het is de tragiek van Rome,
dat het — ondanks haar eenheidsidealen en haar eenheidsaanspraken
— ook is afgekalfd tot één van de vele christelijke stromingen
binnen de Europese cultuur. De pluriformiteit van geloofsbeleven
lijkt het te winnen van de eenheid van organisatie. De krachtige
christelijke eenheid van de Middeleeuwen is versnipperd en
verbrokkeld in een langzaam proces van atomisering en
individualisering van de Europese cultuur. Het palet van de
kerkgenootschappen, die men in de huidige wereld aantreft, is er
een kleurrijke weerspiegeling van.
Wanneer men deze historische
ontwikkelingen nog eens overziet, blijken er in feite drie
kerktypen te onderscheiden te zijn, die in de loop der eeuwen —
parallel aan de historische ontwikkeling van de cultuur in Europa
en Noord-Amerika — zijn ontstaan:
a. In de eerste plaats is er
het katholieke
kerktype, dat de eenheid
van liturgie, leer en organisatie zoveel mogelijk probeert vast
te houden (de Rooms-Katholieke Kerk is daarvan het meest
sprekende voorbeeld; de Oosters-orthodoxe kerken hebben deze
idealen in het Oosten zoveel mogelijk gehandhaafd, ook al zijn ze
zich organisatorisch wat meer gaan richten op verschillende
nationaliteiten; ook de Anglicaanse Kerk heeft in feite een
dergelijke structuur behouden). De kerken van dit type kenmerken
zich door een bisschoppelijke structuur, sacramentele eenheid en
een min of meer flexibele interpretatie van de traditie. De
eenheid omvat de veelheid. De bisschop is het symbool van deze
eenheid.
b. Het tweede type kerk, dat
is ontstaan in de woelingen van de zestiende en zeventiende eeuw,
kan men het regionale of nationale kerktype noemen. De eenheid ligt nu niet
meer in de (bisschoppelijke) ambtsstructuur, maar in het
Schriftgezag. Omdat de Schrift in principe toegankelijk is voor
àlle gelovigen, krijgen ook de gemeenteleden meer inspraak en
invloed op de kerkstructuur. Men blijft vasthouden aan de
katholiciteit van de kerk, in de zin,
|98|
dat de ene algemene
christelijke kerk de gestalte heeft aangenomen van de nationale
kerk. Nationale kerken weten zich openbaringsvormen van de Una
Sancta. Het Latijn is vervangen door de landstaal. De regering
van de kerk vindt plaats in vergaderingen van ambtsdragers.
Ouderlingen en diakenen worden geroepen uit de gemeenteleden en
hun ambt is plaatselijk en tijdelijk beperkt. Nationale kerken
zijn vaak gekenmerkt door een grote mate van pluriformiteit van
opvattingen binnen één kerkstructuur, terwijl hun geschiedenis
dikwijls nauw verweven is met die van de natie, waarbinnen zij
hun werkterrein hebben. De nationale kerken lopen parallel met
het ontstaan van nationale eenheden in de Europese geschiedenis
(zoals de Rooms-Katholieke Kerk is gegrond op de structuur van de
Romeinse eenheid van het imperium romanum). De opkomende
democratie vindt een voedingsbodem in de ambtsstructuur van de
nationale kerken. Ook hier omvat de (nationale) eenheid de
verscheidenheid. De nationale kerk is het symbool van de
eenheid.
c. Tenslotte onderscheiden we
een derde kerktype, dat we kunnen aanduiden als free churches of mentaliteitskerken, die hun identiteit zoeken in een
geloofsovertuiging of een levensvisie. Verstaan de katholieke en
de nationale kerken zich als ‘voortzetting’ van de apostolische
beweging, als beddingen van de stroom van het heil, de vrije
kerken zou men kunnen typeren als ‘antwoord-kerken’: ze brengen
de mensen bij elkaar, die (op een bepaalde wijze) antwoorden,
reageren op de boodschap van het evangelie; en van daaruit zijn
zij ‘dragers’ van de heilsboodschap. In de eerste plaats zijn
vrije kerken gegrond op de overtuiging van hun aanhangers. De
vrije kerken zien hun eenheid niet in de apostolische successie
of in de traditie, maar in het gemeenschappelijk geloof van de
leden. Vrije kerken zijn ook geen stromen die in hun vaart van
alles en nog wat meenemen; het zijn stuwmeren van geloof, bronnen
van gelijkgezindheid en gemeenschap, inspirerende krachten voor
de omgeving. Katholieke en nationale kerken hebben als brede
rivieren al heel wat meegezeuld in de rijkbewogen traditie die ze
achter zich hebben — ze hebben in elk geval geprobeerd de band te
bewaren met de bron. Door de apostolische successie of
|99|
door vast te houden aan het
Schriftgezag. Vrije kerken hebben de eenheid meer gezocht in de
zuiverheid van het geloof van hun leden: ze zijn
subjectivistischer, persoonlijker, warmer… Maar ze splitsen zich
even gemakkelijk weer verder als kernen in een atoomreactor: er
ontstaan steeds weer nieuwe kerken en kerkjes, en de waarheid
dreigt bij sommigen steeds smaller te worden. Overigens moet men
goed onderscheiden: In Nederland zijn we gewend aan kerken die
zich verenigen op een zo orthodox mogelijk standpunt, zodat de
waarheid steeds kleiner wordt. In de Verenigde Staten zijn er ook
geloofsgemeenschappen, waar men elkaar vindt op een meer liberaal
of tolerant standpunt: de eenheid ligt daar bij voorbeeld in het
oprechte verlangen naar God, of in de broeder- en zusterschap van
alle mensen. Dat levert natuurlijk een heel ander soort vrije
kerk op dan het orthodoxe type. Overeenkomst is, dat men de
eenheid zoekt in de geloofsovertuiging van de leden (hoe orthodox
of tolerant ook) en niet in de (brede) stroom van de
overlevering, die is ontstaan vanuit de bron van het geloof:
Jezus Christus. De eenheid is gegrond in de waarheid en verdraagt
nauwelijks verscheidenheid.
Er zijn natuurlijk heel wat
‘mengtypen’ van kerken ontstaan, die trekken hebben van het
‘katholieke’ en het ‘nationale’ (dan kan men weer denken aan de
Church of England, of aan de Russisch Orthodoxe Kerk) en vooral
van ‘nationale’ en ‘vrije’ kerktypen. De Gereformeerde Kerken in
Nederland hebben zich enerzijds gezien als Gereformeerde Kerken
in Néderland, reformatie van de nationale hervormde
kerk. Anderzijds hebben ze zich — door het theologisch
uitgangspunt van Kuyper in de wedergeboren mens — gepresenteerd
als ‘vrije kerken’, die zich hebben verenigd op de
geloofsovertuiging van de drie formulieren van eenheid.
Ondertekening van de drie formulieren door de ambtsdragers is een
teken van het vrije-kerk-karakter van de Gereformeerde Kerken. De
kleine Lutherse Kerk in Nederland en de Remonstrantse
Broederschap hebben meer de trekken van een ‘nationale’ of
‘regionale’ kerk dan van een free church. De grote
Methodistenkerk van de Verenigde Staten heeft daarentegen weer de
typische trekken van een free church. Dat komt omdat de
|100|
nationale of regionale kerken meestal uitgaan van de apostolische beweging, die zij willen presenteren en de free churches uitgaan van een geloofsovertuiging van de leden. Bij de eerste ligt de eenheid in de beweging van de traditie; bij de laatste ligt de eenheid in de overtuiging van de lidmaten. Men drukt dat ook vaak uit door te zeggen, dat de nationale en regionale kerken in principe (hervormde) katholieke kerken zijn: ze zijn uitlopers van de apostolische stroom, die door de eeuwen heen is gegaan. De vrije kerken zijn georganiseerd als ‘verzamelde geloofsgenoten’; ze komen bijeen in gemeenschappelijk geloof.
De Gereformeerde Bond binnen de Nederlands Hervormde Kerk ziet er uit als een ‘vrije kerk‘ — men vindt elkaar op de waarheid van het gemeenschappelijk beleden gelóóf. Maar daar moet men zich niet op verkijken. Dat is hooguit de doelstelling van de Bond tot Verbreiding en Verdediging van de Waarheid binnen de Hervormde Kerk. De leden van deze vereniging zijn voluit lid van de Nederlandse Hervormde Kerk en ze willen niets liever dan dat deze kerk op een gereformeerd-katholieke wijze getuigt van de Waarheid zoals die door de eeuwen heen is overgeleverd op grond van de Schrift en de Belijdenis. De Gereformeerde Bond denkt niet vanuit een geloofsovertuiging; de Gereformeerde Bond binnen de Nederlandse Hervormde Kerk komt op voor de gereformeerde traditie als bepalende theologie voor de nationale Nederlandse Hervormde Kerk. Gereformeerde Bonders willen, dat de nationale kerk zich houdt aan haar oorspronkelijke belijdenis. Daarom zullen Gereformeerde Bonders ook nooit uit de Hervormde Kerk stappen, zoals de Afscheiding en de Doleantie dat deden. De vaderlandse kerk is de bedding waarin de gereformeerde waarheid (en niet een geloofsovertuiging!) gestalte moet krijgen! Niet de overtuiging van mensen bindt een kerk samen, maar de roeping van de Heer. De kerk is de vormgeving van het verbond, dat God sluit met zijn kinderen.
Theologisch gaat het om de vraag naar de grond en het fundament van de kerk. Is de kerk gegrond in de geloofsovertuiging van haar leden? Of is de grond van de kerk gelegen in de roeping van de Heer en in de apostolische successie van ambt en/of gemeente?
|101|
a. De Katholieke Kerk heeft duidelijk gekozen voor het
rechtlijnige historische standpunt van identificatie van
de weg van Christus door de geschiedenis met die van de kerk. De
Katholieke Kerk is het Lichaam van Christus, zoals Hij
gestalte aanneemt in verschillende tijden en culturen. Bovendien
is verbinding met Christus gegarandeerd door de apostolische
successie: Christus heeft de volmacht over mensen in handen
gegeven van Petrus (Mat. 16: 18), die als eerste paus van Rome
die volmacht heeft overgedragen aan zijn opvolgers in successie.
Er is dus een regelrechte keten tussen Christus en zijn dienaren
door de eeuwen heen. En de Katholiek Kerk is de vleesgeworden
eenheid voor alle gelovigen, die in Christus zijn ingeplant. Ze
is niet alleen per definitie de ware kerk, maar ook het in het
instituut van de catholica geïncarneerde Lichaam van Christus
zelf. Haar priesters representeren Christus tegenover de
gelovigen en zij bemiddelen het heil, dat Christus ons schenkt.
Zij zijn daarom ook de enigen die de bevoegdheid hebben om de
sacramenten, als vehicula van het heil, te bedienen; die door
middel van het leergezag leiding kunnen geven aan het leven en
denken van de gelovigen en die de volmacht hebben om dat wat zij
op aarde gebonden hebben ook in de hemel gebonden te laten zijn
(Mat. 18: 18). In de katholieke opvatting van kerk-zijn is er een
theologische identificatie tussen de kerk en Christus. De kerk
kan dus in principe ook niet falen of zich vergissen, al kunnen
individuele vertegenwoordigers van de kerk natuurlijk wel fouten
maken. Kortom de kerk is heilig, omdat zij — tot in haar
institutaire vormgevingen — het Lichaam van Christus
is.
b. Bij de kerken van de
Reformatie ligt dat principieel anders, omdat zij duidelijker
onderscheid maken tussen de Heer, die het Hoofd is van de kerk en
de kerk als het Lichaam van Christus. Men kan ook zeggen: men
maakt onderscheid tussen Christus en de vormgeving van de kerk
als gestalte van de Geest. In een pneumatologische kerkopvatting,
waarbij kerk niet onmiddellijk samenvalt met Christus, maar
waarin kerk ook mensenwerk is, zij het geïnspireerd door de Geest
in gehoorzaamheid aan de Schrift, komt er meer ruimte tussen
Christus en de kerk. Het is de ruimte van het verbond — om het in
een beeld te zeggen dat in de
|102|
gereformeerde traditie zeer
geliefd is. In het verbond is er een band tussen God en mens, die
van God uitgaat; maar er is ook menselijke ruimte in. Ruimte voor
eigen verantwoordelijkheid en vormgeving; maar ook ruimte voor
zonde en vergissingen…
Christus en kerk vallen niet
zonder meer samen. De kerk dráágt het Woord van Christus met zich
mee èn wòrdt er door gedragen als een ecclesiale Christophoros.
In de kerk wordt Christus present gesteld in Woord en sacramenten
en tegelijk moet er gezocht worden naar vormgevingen in
belijdenis en wandel. De eenheid van de kerk ligt in de roeping
door Christus; in het aanbod van het verbond; in de gave van het
heil. De verscheidenheid van kerken en mensen ligt in de wijze
waarop men het heil accepteert en verwerkt. Binnen de kerken van
de Reformatie is er ruimte voor verschillende geloofsopvattingen
en theologische scholen; voor uiteenlopende daden van
geloofsgehoorzaamheid en inzicht. Daarom moet de weg en de
waarheid steeds weer gezòcht worden in ambtelijke vergaderingen.
Die ligt niet vast in een leergezag of in een pauselijke
cathedra; de waarheid moet steeds weer oplichten; er moet om de
waarheid geworsteld worden, omdat de situaties steeds
verschillend zijn.
De eenheid van de kerk ligt
bij de kerken van de Reformatie in Christus en dús buiten de
kerk! En die eenheid omsluit de pluriformiteit van charismata en
inzichten, van geaardheid en nationale verscheidenheid. De
eenheid ligt in de verzoening door het werk van Christus en niet
in de eensgezindheid of in de eenheid van de gelovigen. Het
verbond is monopleurisch, dat wil zeggen, dat het verbond primair
een aanbod is van God zelf. Pas in de tweede plaats is er de
pluraliteit van de antwoordende mensen. De genade gaat voorop, de
mens volgt met vallen en opstaan. De heilszekerheid ligt niet in
(het geloof van) mensen, maar in de liefdevolle genade van God
zelf.
In de achttiende en
negentiende eeuw is men deze theologie liberaal gaan invullen door de spanning tussen
Christus en zijn Woord enerzijds en de interpreterende en
antwoordende mens anderzijds op te heffen. Iedereen mocht op zijn
wijze de Heer volgen en zijn geloof belijden. Er kwam plaats van
allen en
|103|
iedereen in veel nationale
kerken. De verstrengeling met de natie en soms ook met de staat
maakte dat er ruimte kwam voor alle mogelijke en onmogelijke
vormen van geloofsovertuiging. De liefde van Christus werd
ingeruild voor een liberale tolerantie, die alles door de vingers
zag. De eenheid van de kerk viel soms bijna samen met de
nationale eenheid. Dat heeft een ‘hotelkerk’ opgeleverd, die
spanningsloos en karakterloos werd. Kerk en natie vielen samen.
Of nog erger: kerk en staat vielen soms samen. Niet alleen in de
nationale kerken van reformatorisch type, maar ook in delen van
de katholieke wereld.
Een plurale kerk hoeft echter
niet per se een liberale kerk te zijn, die alles toelaat. Er is
ook een optie mogelijk, waarbij de verscheidenheid in een
dialogisch verband
wordt gebracht met de Heer,
zoals Hij tot ons komt in Schrift en Belijdenis. Men kan zich een
kerk voorstellen als een gesprekscircuit, waarin geworsteld wordt
om de Waarheid, omdat men weet dat de Waarheid niet vastligt en
wij niet over de Waarheid kunnen beschikken. Waarheid in bijbelse
zin is immers een ontmoeting, een gebeuren tussen God en mens.
Waarheid is: in brand geschoten worden door het vuur van de
Geest; inspiratie door de existentiële ontmoeting met God zelf;
uitgedreven worden in de wereld; de strijd aanbinden met de
leugen; vernieuwd worden door de kracht van de Geest.
Met andere woorden: als de
gegeven eenheid niet geïdentificeerd mag worden met de
kerk-als-instituut, laat staan met de ambtsdragers, dan moet —
kerkordelijk gesproken — ook het dialoog-karakter van de kerk
worden georganiseerd. Niet alleen in ambtelijke vergaderingen —
dat is een goed begin in de gereformeerde traditie — maar ook
binnen de gemeente. Het gaat immers om een leerproces van alle
gelovigen. Misschien zelfs om een leerproces van gelovigen samen
met niet- of niet-meer-gelovigen. In elk geval zal het
dialoog-circuit nadrukkelijk in een kerkorde-structuur moeten
worden opgenomen in de vorm van een plaatselijk ‘gemeenteberaad’;
in plaatselijke en regionale ‘overlegstructuren’ waarin
gemeenteleden vanzelfsprekend betrokken worden. In dat beraad zou
uitdrukkelijk de mogelijkheid gegeven moeten zijn voor echte
beslissingen, die zelfs plaatselijk verschillend kunnen
|104|
uitvallen. De ene gemeente zal beslissen om kinderen wel aan het Avondmaal te laten deelnemen en andere gemeenten zullen een andere beslissing kunnen nemen; sommige gemeenten zullen sterke politieke accenten leggen en andere zullen meer innerlijk gericht zijn. Het is natuurlijk wel van groot belang, dat deze gemeenten of gemeentegroepen met elkaar in contact blijven. Daarom moet ook het dialoog-circuit van gemeenten en gemeentegroepen onderling kerkordelijk worden georganiseerd!
Als men het dialoog-karakter van de kerk theologisch verder wil funderen, moet men de eenheid niet zoeken in de kerk-als-instituut, of in het leergezag van de bisschop of van een synode, zelfs niet in de vergadering van ambtsdragers, maar in de spanning tussen de gegeven eenheid in Christus en de te bereiken eenheid in het Koninkrijk van God. Theologisch gesproken is er sprake van eschatologische eenheid, die voortdurend — in een permanent beraad van alle gelovigen — moet zoeken naar de waarheid-in-een-bepaalde-situatie. We hébben de waarheid niet in een belijdenis of institutair leergezag — we léven met de Waarheid die in Christus is gegeven en ons nog volledig geopenbaard zal worden.
c. Het derde theologische standpunt is dat van de vrije kerken, die — als regel — de eenheid in de geloofsovertuiging van de gelovigen funderen. Het zijn kerken van gelijkgezinden, die elkaar gevonden hebben op een bepaalde geloofsbelijdenis (of bepaalde geloofsbelijdenissen als formulieren van eenheid) of op een bepaalde opvatting. Het voordeel is dat de overtuiging, de leer van een dergelijke kerk vast ligt. Dat wil zeggen: zolang als het duurt. Want mensen verschillen en interpretaties verschillen. In de vrije kerken bestaat het grote probleem, dat men de verscheidenheid moet onderdrukken door een machtig controle- of tucht-systeem. Of dat de ene afsplitsing na de andere zich voordoet. Theologisch is er het bezwaar, dat men tekort doet aan de pluraliteit van het geloof en van de bijbel zelf. En dat men de waarheid meent vast te kunnen leggen in een belijdenis of in een acte van overeenstemming. Als niet een ‘overtuiging’ de waarheid is, maar als Christus de Waarheid is, is er meer ruimte voor theologische verschillen en voor vanzelfsprekende verscheidenheid van inzichten en genadegaven.
|105|
De navolgers van Christus zijn nu eenmaal zeer verschillend van
nationaliteit, karakter, opvattingen, temperament en inzicht!
Vrije kerken hebben meestal
het probleem, dat de mening van een bepaalde machtige groep als
gezaghebbend wordt doorgezet en dat de anderen zich moeten
onderwerpen aan de gezaghebbende mening, of… de kerk moeten
verlaten. Als de gezaghebbende groep haar standpunt nauwkeurig
heeft gecodificeerd in een belijdenisgeschrift en zich er
bovendien op kan beroemen dat hun interpretatie oude papieren
heeft, wint de orthodoxie van die machtsgroep bijna altijd in
dergelijke kerkgenootschappen. Kleine vrije kerken hebben bijna
altijd iets sektarisch: ze verabsoluteren één waarheid. En men
komt dan terecht in een sfeer van inquisitie en
veroordeling…
d. Wij pleiten dus voor
een dialoogkerk, waarin de verscheidenheid en de
pluriformiteit niet leidt tot vrijblijvendheid, waarbij ieder de
waarheid voor zich kan hebben, maar waarin gemeenteleden bewust
met elkaar in contact worden gebracht en waarbij ook
verschillende standpunten met elkaar in gesprek worden gebracht.
Het gaat ons om een plurale kerk, waarin niet het
met-elkaar-eens-zijn het doel is, maar het samen zoeken naar de
Waarheid. En die waarheid is niet de toevallige waarheid van een
meerderheid of van de groep die de macht heeft maar de gegeven en
de te bereiken Waarheid in Christus. Zo zullen we een weg moeten
vinden tussen gemeenschappelijk engagement en openheid voor
elkaar.
Als men de verscheidenheid
van geloofsopvattingen niet terugkoppelt op de Waarheid die in
Christus is, vervalt men in sektarisme of algemene
vrijblijvendheid. De eenheid en de waarheid liggen buiten ons
zelf. Ze omgeven ons in de persoon en het werk van Christus èn in
het komende koninkrijk, waarin de volle waarheid geopenbaard zal
zijn. Daarom moeten opvattingen en beslissingen getoetst worden in een voortdurend leerproces van
dialoog en gesprek. Een christelijke kerk is niet christelijk om
wat zij christelijk acht, maar omdat zij Christus wil volgen. En
dat gebeurt met vallen en opstaan. Lerend en aflerend. In
discussie en
|106|
daden. Zoekend en tastend.
Men versta dat goed: in dat vallen en opstaan ligt niet het heil
— dat ligt in de vergevende en vernieuwende kracht van Christus
en zijn Geest, die in gezamenlijke bestudering van de Schrift, in
verbondenheid met de formuleringen en daden van de vaderen, in
gemeenschappelijk gebed en in gezamenlijke dienst van
verantwoordelijkheid voor de samenleving en de mensen die daarin
wonen, zal oplichten.
Intussen moeten mensen met
verschillende geloofsovertuigingen binnen de ene kerk elkaar ook
niet frustreren en verlammen, zodat altijd het compromis en de
grootste gemene deler de meeste stemmen halen. Het beleid van een
kerk moet zowel gericht staan op de verscheidenheid van
authentieke geloofsbelevingen en geloofsinzichten als ook op het
met elkaar in gesprek brengen van de verschillende visies en
opties. Het is niet belangrijk of een kerk naar buiten tot één
‘standpunt’ komt — dat vervolgens krachteloos wordt, omdat de
meerderheid zich er niets van zal aantrekken. Het is belangrijk,
dat de kerk in haar totaliteit zoekt naar de eenheid. En
misschien licht er dan — af en toe — een duidelijk standpunt op,
als men het over zeer fundamentele zaken plotseling — door de
inspiratie van de Heilige Geest — eens blijkt te zijn.
Sociologisch gesproken is de kerk een instituut, een organisatie,
of als men wil: een ‘systeem’ als andere instituten en
organisaties in onze samenleving. Etzioni heeft indertijd de
indeling voorgesteld in ‘dwangorganisaties’ (zoals gevangenissen
of een leger), ‘utilitaire organisaties’ (bedrijven) en
‘normatieve organisaties’ (zoals kerken en politieke partijen).
Men zou kunnen stellen, dat veel mensen vroeger de kerk als
dwangorganisatie hebben ervaren; dat de kerk zelf een normatieve
organisatie probeert te zijn en dat zij steeds meer tot een
utilitaire organisatie is geworden door de nadruk te gaan leggen
op pastorale en diaconale dienstverlening.
Bij deze drie
organisatievormen horen ook drie soorten macht: In een
dwangorganisatie heerst fysieke macht: mensen worden
|107|
gedwongen om op een bepaalde
manier te handelen. In een utilitaire organisatie wordt macht
uitgeoefend door een voor-wat-hoort-wat systeem, door beloning
met goederen of diensten. In een normatieve organisatie wordt een
beroep gedaan op het geweten door mensen te
overtuigen.
De participatie van de leden
is ook verschillend: in een dwangorganisatie is men zeer
betrokken, maar de participatie is negatief, ze gaat dikwijls
tegen de zin van de betrokkenen in. In een utilitaire organisatie
is de participatie berekenend: men doet mee voorzover men er
profijt van heeft. Bij een normatieve organisatie is men
betrokken uit overtuiging; er is een morele instemming met het
patroon van waarden, dat wordt aangeboden. Daarbij kan men —
volgens Etzioni — onderscheid maken tussen een zuiver-morele
binding aan het waarden-en-normen stelsel door identificatie (men
is het er van harte mee eens) en een sociaal-culturele binding,
die ontstaat omdat de ‘omgeving’ er toe uitnodigt.
Waar het ons nu om gaat is
dat de kerk als normatieve organisatie mensen aan zich bindt door
‘overtuiging’: er is een overtuigend waardenpatroon; door
‘beïnvloeding’ vanuit dit gemeenschappelijke waardenpatroon en
door een ‘binding’ van de leden, die instemmen met het
waardenpatroon. Het is een ‘dubbele’ beweging: de kerk verkondigt
zaken die een eigen overtuigingskracht hebben. En de mensen
binden zich aan de kerk uit eigen overtuiging. Als men dat
terugvertaalt naar de theologische overwegingen uit de vorige
paragraaf, dan kan men zeggen: er is een stroom van ‘Waarheid’
met een eigen goddelijke ‘overtuigingskracht’ die is uitgegaan
van Jezus van Nazaret en die door de eeuwen heen — via de banen
van het instituut ‘kerk‘ — naar ons is toegekomen en nog steeds
overtuigingskracht blijkt te hebben. Anderzijds zijn er mensen
die overtuigd raken van de waarheid van het evangelie en zich er
in allerlei vormen en gradaties door laten overtuigen. Er is een
‘overtuigingskracht’, een inspiratio Spiritus Sancti, die vanuit
de verte van de bijbelse bronnen via de kerkelijke kanalen van de
traditie tot ons is gekomen èn er is een ‘overtuiging’, waardoor
mensen zich laten binden. Theologisch gesproken is er éérst het
Evangelie, de genade (als gratia preveniens, voorop-gaande
|108|
genade van God uit),
Christus, de Geest, God zelf — en daarna is er als tweede partner
in het verbond: de mens, die zich laat overtuigen, die gaat
participeren en die met vallen en opstaan de Heer tracht te
volgen.
Als we dit alles nog wat
nader sociologisch proberen te analyseren kan men met mevr. M.M.
Meerburg onderscheid maken in drie vormen of ‘lagen’ van
integratie wat de kerk betreft:
Er is in de eerste plaats de
diepe laag van de intenties. Onder en achter het ‘waardenpatroon’
waarvan Etzioni spreekt ligt een diepe ‘vertrouwenslaag’,
waardoor mensen zich intens verbonden voelen met een kerk of
groep. Men heeft het fundamentele gevoel, dat de kerk een
vertrouwenswaardige waarheid bemiddelt, die dieper gaat dan de op
dat moment geldende of geformuleerde ‘waarheden’ of
‘belijdenissen’. Men ervaart de kerk als ‘moeder’, als
gemeenschap, als veilige haven in het stormgetij van de
geschiedenis. Achter de geschreven, geformuleerde en gepredikte
‘waarheden’ voelt men zich verbonden met de Waarheid van Christus
zelf. In de Katholieke Kerk is dat gevoel heel sterk verbonden
met de viering van de sacramenten. In de protestantse kerken —
die de neiging hebben om veel rationeler de nadruk te leggen op
de Schrift en op de Belijdenissen — uit zich dat in een diepe
verbondenheid met de bijbelse traditie en de kerk (kerkgevoel!),
waaraan men trouw blijft, ook als men er niet of weinig komt en
in participeert.
In de tweede plaats spreekt
Meerburg van een integratie op het gebied van activiteiten: men doet mee in allerlei kerkelijke
activiteiten van kerkdienst en bijbelkring tot vrouwenvereniging
en actiegroepen. Die band is minder hecht en beperkt zich
feitelijk tot de gemeenteleden die een dergelijke vorm van
actieve participatie ‘leuk’ vinden. Het zijn — om het wat
oneerbiedig te zeggen — de ‘verenigingsmensen’, de ‘bestuurders’,
de ‘praters’, de ‘vergaderaars’ die op deze wijze in het
kerkelijk leven participeren. En het is de vraag, of de kerken
van de twintigste eeuw niet veel te veel op de toer zijn gegaan
van deze groep half-intellectuele middenklassers. In elk geval
wordt lang niet iedereen aangesproken door de vergadercultuur,
die onze kerken kenmerkt.
|109|
De derde groep, die Meerburg
noemt, is de kleinste. Het is de integratie op het niveau van
cultuur. Mensen, die het met elkaar ‘eens’ zijn op allerlei
punten. Die achter een bepaald geloofs-, gedrags- en
waardenpatroon staan en daarvoor verbaal en gedocumenteerd kunnen
opkomen. Op dit niveau vinden de theologische en morele
‘debatten’ plaats: het gaat over een bepaalde Schriftopvatting of
over de interpretatie van de verzoening; over de argumenten voor
en tegen investeringen in Zuid-Afrika. Het zijn de mensen, die
vroeger op de ‘jongelingsvereniging’ hun theologische kennis
opdeden en nu via cursussen trachten binnen te dringen in de
theologische cultuur.
Men moet wel goed onderscheid
maken: ook de debatten over liturgische veranderingen, over
abortus en euthanasie ráken aan de diepste niveaus van vertrouwen
en geborgenheid (basic trust), die Meerburg aanduidde met het
integratieniveau van de intenties. Maar niet iedereen kan die
intenties fraai onder woorden brengen. Dat gebeurt op het niveau
van de ‘cultuur’. Door een minderheid.
De socioloog Dürkheim heeft
de stelling geponeerd, dat geen enkele samenleving kan bestaan
zonder een allesomvattend zingevend kader. De identiteit van een
organisatie moet volgens hem gegrond zijn in een samenbindende
filosofie of ideologie, waarop de leden aanspreekbaar zijn. Voor
de kerk zou men daarbij moeten denken aan een gemeenschappelijke
geloofsbelijdenis of oriëntatie op Christus of de Schrift. Die
diepste intentie moet min of meer helder onder woorden kunnen
worden gebracht.
Daartegenover heeft R.K. Fenn
in Journal for the Scientific Study of Religion (1972-1) betoogd,
dat er een mogelijkheid is van het naast elkaar bestaan van
verschillende waarden- en normenstelsels, als men op pragmatische
gronden bij elkaar wil blijven. Bij voorbeeld omdat men in één
land woont. De vraag is natuurlijk, of dat ook opgaat voor een
kerk, die per definitie is gegrond in de boodschap van de ene
Heer. Het ziet er naar uit, dat Dürkheim gelijk heeft, wat de
kerk betreft: de organisatorische eenheid is ten diepste gegrond
in een gemeenschappelijke bodem, hoe ‘vaag’ die ook onder woorden
wordt gebracht. Vooral in de erkenning, dat
|110|
de Waarheid vóórgegeven is,
kan de organisatorische eenheid van de kerk erkend en
gerealiseerd worden. Trouwens: het in één land wonen of één taal
spreken is dikwijls ook een zaak die wordt ervaren als een diepe
‘waarde’, die als zingevend kader in de zin van Dürkheim kan
worden geïnterpreteerd. Al moet men tevens constateren, dat deze
vorm van eenheid tegenwoordig wordt ingehaald door een ervaring
van samen in één wereld wonen. Vooral jongeren leven meer uit een
‘wereldhorizon’ dan in een nationaal kader.
De conclusie lijkt te zijn,
dat een kerk haar ‘eenheid’ en dus haar organisatorische
verbondenheid en integratie primair moet zoeken op het niveau van
de intenties, in de diepe lagen van geborgenheid en vertrouwen.
Over de verwoording daarvan en over de vormgeving valt te praten.
Het eigene van de kerk ligt niet in haar ‘leerstellingen’, in
haar ‘uitspraken’ of ‘belijdenissen’. Dat zijn verwoordingen van
een veel diepere geloofsintentie die achter de woorden moet
liggen. Mensen hebben vertrouwen in de kerk, omdat ze daarin de
Heer hebben ontmoet — of in elk geval het vermoeden hebben dat
daar een boodschap van liefde en bevrijding gehoord kan worden en
omdat ze daar een gemeenschap hebben gevonden van mensen die door
die boodschap zijn geraakt. Het ‘eigene’ van de kerk ligt ook
niet in haar ‘activiteiten’, al zullen die dikwijls de vormgeving
zijn van de diepste intenties. Het eigene van de kerk ligt in de
ervaring van Gods liefde en de menselijke gemeenschap daaromheen.
Het eigene ligt daarom in de gemeentelijke samenkomsten: in
kerkdiensten en kringen, waar men de gemeenschap met God en met
elkaar kan beleven en de afstraling, die daar vanuit gaat. Mensen
zeggen daarom dikwijls, dat ze ‘ergens bij willen horen’! Het
hart van de kerk, de eigenlijke eenheid, ligt in de mystieke
verbondenheid met de Heer en met elkaar. En dat beleeft en
verwoordt ieder op eigen wijze. En daarin participeert ieder op
eigen wijze.
Waar men die diepste
gemeenschap kan beleven, licht de eenheid en de waarheid van de
kerk op als in een normatieve organisatie. Dan worden de diepste
snaren geraakt van zonde en genade, van geloof en twijfel, van
overgave en verzet.
|111|
We pakken de draad weer op bij het begin van dit hoofdstuk. Toen
tekenden we de gang van de kerk als apostolische beweging, die
eeuwenlang gestalte heeft aangenomen in de kerk van Rome met
grote nadruk op de identificatie van het instituut met het
mystieke Lichaam van Christus, dat bijeengehouden werd door een
sterke centrale regie vanuit Rome met een zwaar accent op de
sacramentele beleving van het heil. In de Reformatie brak dit
eenheidsideaal verbonden met de mystieke sacramentele eenheid van
het instituut uiteen in regionale en nationale kerken met een
ambtelijke structuur en met grote nadruk op de verkondiging van
het Woord. De grote nadruk op het Woord en op het horen en
verstaan brengt ook een geweldige ‘subjectivering’ met zich mee.
In de beleving van de sacramenten kan men zich één voelen; in het
horen en verstaan van het Woord moet men onder woorden brengen
wat men gelooft en dat doet ieder op eigen wijze. De achttiende
en negentiende eeuw laten in de protestantse wereld een grote
mate van individualisering, subjectivering en — als gevolg
daarvan — kerkafsplitsingen zien. Als de eenheid gegrond wordt in
een belijden, leidt de verwoording van de belijdenis en de
verfijning van de formuleringen tot debatten, veroordelingen en
afsplitsingen. De ‘grote’, nationale kerken hebben dat in de
vorige eeuw opgelost door een liberale tolerantie: er was voor
iedereen plaats in de ‘Grote Kerk’. De grond onder deze brede
eenheid was de verdraagzaamheid, die al snel leidde tot
vrijblijvendheid.
De zogenoemde free-churches
verzetten zich tegen deze algemene verdraagzaamheid en
vrijblijvendheid en groepeerden hun volgelingen rondom een
duidelijke belijdenis en een oproep tot persoonlijk engagement
(of in hun terminologie: bekering). De diepste laag van
verbondenheid kan in een kerk nooit de ‘verdraagzaamheid’ zijn
als vertaling van Gods liefde. De diepste laag van verbondenheid
moet iets te maken hebben met de existentiële en schokkende
ervaring van Gods aanwezigheid en aanraking. En daarin zitten
altijd spanningen: de spanning tussen de beleefde gemeenschap met
God en mensen en de verwoording daarvan;
|112|
de spanning tussen de
verschillen in beleving; de spanning tussen de meer en minder
geëngageerden en de spanning tussen verschillende vormen van
participatie.
Die spanningen kan men niet
de baas worden door een algemene verdraagzaamheid. Nog minder
door kerksplitsing en afscheiding. Die spanning kan men alleen
aan door haar te erkennen en vruchtbaar te maken in een
communicatief netwerk van dialoog en beraad. Kerkzijn zal er in
de eenentwintigste eeuw niet gemakkelijker op worden. Tenminste
als men niet wil terugvallen in de negentiende eeuwse modellen
van algemene tolerantie of eenzijdige organisatie rondom
‘geloofswaarheden’. Daarom pleiten wij voor een dialogische
kerkorganisatie, waarin
de Waarheid zoals die op ons afkomt vanuit het evangelie centraal
blijft staan en waarin bovendien ruimte komt voor verschillende
belevingen en verschillende verwoordingen van die Waarheid zonder
dat ze elkaar — in de diepste geloofsbeleving —
frustreren.
Die diepe verbondenheid kan
men slechts beleven in de omgang met de Heer in de samenkomst van
de gemeente. Daarom zullen we kerkordelijk grote nadruk moeten
leggen op de plaatselijke gemeente, die op een eigen wijze
gestalte kan geven aan liturgie, gemeentevorming, geloofsbeleving
en verwoording van het geloof. Binnen de plaatselijke
geloofsgemeenschap zal er tegelijk ruimte moeten zijn voor
meerdere vormen van geloofsbeleving. De plaatselijke kerkenraad
zal niet één homogeen beleid moeten uitzetten met één vorm van
eredienst, één vorm van theologie, één kerkboek, één liedboek en
één vorm van catechese en één diaconaal-maatschappelijke visie.
De plaatselijke kerkenraad zal de verscheidenheid van
geloofsbeleven moeten stimuleren. Anders krijgt een
meerderheidsgroep de macht in de gemeente en dan legt de
machtigste groep haar theologische en ecclesiologische concepten
op aan de rest. Daarom zal de plaatselijke kerk ook niet beperkt
moeten blijven tot de kleinst mogelijke eenheid van dorp of
stadswijk. Er is veel voor te zeggen om de plaatselijke kerken
bijeen te brengen in classes als bases voor het gemeente-zijn in
de eenentwintigste eeuw. Het oude diocees kan dan weer in ere
worden hersteld. En binnen het diocees vindt de
basis-beleving
|113|
van het geloof in de
plaatselijke gemeente plaats. Wij pleiten dus voor een pluriforme
opzet van plaatselijke gemeenten in een wat groter verband, opdat
iedereen een plek kan vinden om zijn of haar geloof te beleven
binnen de gemeenschap van de plaatselijke kerk. Tegelijk is het
een voorwaarde, dat de verschillende groepen binnen de classis —
de verschillende ‘dwarslagen’, om met Liebje Hoekendijk te
spreken — met elkaar in gesprek komen en blijven. Niet
frustrerend op de wijze van de macht: wie de meerderheid heeft,
bepaalt het beleid en de liturgische en ecclesiologische
vormgeving. Maar op de wijze van de dialoog: het vragen naar
elkaars laatste geloofsgronden. Verschillende geloofsvormen
moeten binnen een dergelijke classicale geloofsgemeenschap
gestimuleerd worden, als ze ook maar bij elkaar gebracht worden
in een gezamenlijk beraad. Eenheid èn verschillende
belevingsvormen van de Waarheid; katholiciteit èn persoonlijk
engagement; saamhorigheid en politieke verschillen moeten in een
spanningsrelatie bij elkaar gebracht en bij elkaar gehouden
worden. En dat moet kerkordelijk worden georganiseerd door de
structuur van de kerk er op in te richten, anders wordt de kerk
van de toekomst toch weer een hotelkerk. Naast de organisatie van
verschillende geloofsbelevingen zal er dus ook een kerkordelijke
regeling moeten zijn, waarin het gemeentelijk en classicaal
beraad worden geregeld; waarin men bij elkaar wordt gebracht om
allerlei zaken te regelen; waarin kringwerk wordt georganiseerd
dwars door de ‘lagen’ heen etc. Het hart van de gemeente ligt in
de vormgeving van de geloofsgemeenschap rond de ontmoeting met de
Heer in de eredienst; in de lezing en bestudering van de Schrift;
in de lofprijzing; in de gebeden en de viering van de eenheid; in
de onderlinge gesprekken en uitwisselingen van ervaringen; in het
gezamenlijk beraad over de verantwoordelijkheid in de
samenleving.
Tot deze dialogische
structuur hoort ook het onderlinge gesprek tussen de
verschillende lokale gemeenten. Op regionaal niveau, maar vooral
op wereldniveau. De twee polen waarin de kerk van de toekomst zal
leven zullen naar alle waarschijnlijkheid de plaatselijke kerk èn
de wereldkerk zijn. De verbondenheid met
|114|
elkaar in gemeentelijk verban
zal gevoed en gestimuleerd worden door de eenheid van de mondiale
kerk. In de eenentwintigste eeuw zullen we — nog minder dan in de
twintigste — op onszelf christen kunnen zijn. We zijn met duizend
draden verbonden met christenen in de hele wereld. Hun lijden en
hun angst; hun geloof en hun theologie; hun oplossingen voor
vraagstukken zullen ons niet onberoerd kunnen laten. En we zullen
samen staan voor een mondiale bezinning over de plaats van het
christelijk geloof in een wereld-samenleving. We zullen ons ook
samen moeten bezinnen op onze verantwoordelijkheid voor het
ruimteschip ‘Wereld’, waarop wij terecht gekomen zijn en waarvoor
we — als christenen — pretenderen een boodschap te
hebben.
De eenheid en de
verscheidenheid moet dus niet alleen plaatselijk en regionaal
worden georganiseerd in een nieuwe kerkorde — ze moet ook
mondiaal worden georganiseerd. Een kerk heeft uitkijktorens nodig
voor het contact met de broeders en zusters uit de wereldkerk —
het lidmaatschap van de Wereldraad van Kerken is niet langer meer
een vrijblijvende participatie van reislustige oecumenici in
wereldconferenties-ergens-ver-weg. Lidmaatschap van de Wereldraad
is participatie in een wereldwijde dialoog op het plaatselijke
vlak. De vragen van mede-christenen-elders komen terecht op de
tafels van de gemeenten van Groningen tot Walcheren. En er
ontstaat — als het goed is — een dialoog van wereldwijde
strekking. Gegrond in de ene ervaring van de gemeenschap met de
Heer, die wordt gevierd in de samenkomsten van de gemeente overal
ter wereld. De grond van de eenheid ligt in de ontmoeting met de
Heer in de viering — de organisatie van de eenheid vindt plaats
in een wereldwijde dialoog, waarin men elkaar wederzijds vragen
stelt, om hulp vraagt, bemoedigt en stimuleert.
Literatuur:
J. Moltmann, Kerk in het krachtveld van de Geest, Ambo,
1975.
Hans Küng, Die Kirche, München, 1976.
A. Etzioni, A Comparative Analysis of Complex
Organizations, New York, 1975.
|115|
M.M. Meerberg, ‘Eenheid en identiteit in een plurale
kerk’, in: Geloofsmanieren. Studies over pluraliteit in de
kerk, Kampen, 1981.
J.M. Vlijm, Geloofsmanieren. Studies over pluraliteit in de
kerk, Kampen, 1981.
Pluraliteit in de kerk, Speciale uitgave van het GTT,
Kampen, 1977.
Liebje Hoekendijk, Dwarslagen in de christenheid, Ten
Have, Baarn, 1972.
A.C. Zijderveld, Institutionalisering, Meppel,
1974.