|116|
In zijn boek Pleidooi voor mensen in de kerk over
‘christelijke identiteit en ambten in de kerk’ geeft E.
Schillebeeckx een uitvoerig en goed gedocumenteerd overzicht over
wat hij noemt: de ambtspraktijk en -theologie in de
vroegchristelijke geloofsgemeenschappen. We doen hier geen poging
om alle lijnen en lijntjes zorgvuldig na te tekenen. Op grond van
het onderzoek van Schillebeeckx trekken we hier wat grove lijnen,
die ons de contouren kunnen laten zien van de ontwikkelingen in
de vroege christenheid.
We beginnen met vast te
stellen, dat Jezus zelf niet formeel een kerk heeft gesticht of
ambten heeft geïnstitutionaliseerd. Hij is een beweging begonnen,
die zich voortplantte in zijn leerlingen, die zich als
‘gezondenen’, ‘apostelen’ geroepen wisten om de boodschap en de
bevrijdende kracht van de Heer door te geven. De beweging die
Jezus is begonnen bestond uit de ‘traditio’, de ‘paradosis’, het
‘overdragen’ van zijn woorden en vooral van zijn ‘dynamis’ of
‘pneuma’. De eerste christelijke beweging was pneunamisch: de
Geest van Christus woei door de wereld door toedoen van apostelen
en getuigen, die woord en beweging van Jezus doorgaven. Zo
ontstonden er groepen mensen, die bijeenkwamen om de gemeenschap
te vieren, de Heer te loven, het brood te breken en zich te
oefenen in de woorden en daden van de Heer. Zij vonden elkaar in
de gemeenschappelijke overtuiging, dat Jezus de Christus, de van
God gezonden Messias moest zijn. Daarom werden ze ‘christenen’
genoemd (Hand. 11: 26). Ze geloofden, dat Jezus de Heer is, de
Messias in wie God heil voor alle mensen heeft geschonken. Dat is
het fundament voor alle christelijke geloofsgemeenschappen, waar
die ook ontstonden. Deze geloofsgemeenschappen in Jeruzalem,
Antiochië en Klein-Azië ontstonden min
|117|
of meer ‘spontaan’: ze
groeiden rondom de prediking van de apostelen en getuigen. Ze
namen ook verschillende organisatievormen aan: soms als
‘huisgemeenschappen’ rondom vooraanstaande ‘gastheren’ en
‘gastvrouwen’, die hun huizen openzetten voor de mensen die
geïnteresseerd raakten in de beweging van Jezus; soms rond
synagogale kringen, waarin ‘oudsten’ of ‘presbyteroi’ een grote
rol speelden; soms ook meer blijvend rondom de apostelen van het
eerste uur. Er was geen eenheid van ‘kerkstructuur’ en zeker geen
eenheid van ‘ambtsstructuur’. Rondom gezaghebbende predikers,
gastvrije bezitters van ‘huizen’ of traditioneel-Joodse ‘oudsten’
ontstonden geloofsgemeenschappen, waarin de nadruk lag op de
broederschap en zusterschap van de gelovigen. ‘Want gij zijt
allen kinderen van God, gij allen die in Christus gedoopt zijt,
zijt met Christus bekleed. Er is geen Jood of heiden meer, geen
slaaf of vrije, geen man of vrouw: allen tezamen zijt gij één in
Messias Jezus’ (Gal. 3: 26-28). De broederschap en zusterschap van de gemeente stond al in de
voor-paulinische traditie voorop: ze is het uitgangspunt geweest
van de nieuwe beweging, die leefde uit de kracht van de Geest. De
gemeente of gemeenschap, de koinoonia van de Jezus-beweging was
de basis van de verdere ontwikkelingen. Schillebeeckx vergelijkt
die eerste christelijke gemeenschappen met vrije genootschappen,
die vergaderden in de (grote?) huizen van prominente aanhangers
en die vergelijkbaar zijn met de vrije genootschappen in het
Romeinse rijk. De eerste christelijke gemeenschappen zijn kleine
groepen (ekklesiae, paroikiai), die ‘samenklonterden’ rondom
mensen-met-gezag. Het zijn ‘huiskerken’, plaatselijke
gemeenschappen: hè kat’oikon ekklèsia, huisgemeenten. Een netwerk
van face-to-face relaties.
‘Al was in de
romeins-hellenistische huishouding de pater familias, de
‘huisvader’ het onbesproken gezag en al was die antieke
gezinsstructuur sterk hiërarchisch, patriarchaal geordend en
daarin ook de basis van het welvaren van heel de grieks-romeinse
samenleving, in de christelijke huishouding of huisgemeente werd
daartegenover dit hiërarchische model aanvankelijk radicaal
doorbroken… Het vroege christendom was immers een broeder-
|118|
en zusterschap van gelijke
partners; theologisch op grond van de Geestesdoop; sociologisch:
naar het model van de romeins-hellenistische vrije
genootschappen, ‘collegia’ geheten, die eveneens vergaderden ten
huize van N.N. Niet de grieks-romeinse codes van de ‘oikos’, maar
de organisatievorm van de veeleer ‘democratische’ of egalitaire
(al dan niet religieuze) ‘collegia’ of vrije genootschappen
leende zich daarom als model voor die oudere christelijke
huisgemeenten’ (Schillebeeckx 1985, 55). Daarnaast stonden ook de
Joodse synagogale kringen model voor de christelijke
gemeenschappen. Maar die leken weer veel op de structuren van de
reeds eerder genoemde ‘collegia’. De christelijke gemeenschappen
legden zich nauwelijks toe op eigen vormgeving of op eigen
christelijke structuren. Ze voegden zich soepel in bestaande
kaders en modelleerden die naar eigen inzicht. De kracht van de
eerste christelijke geloofsgemeenschappen lag niet in een sterke
organisatie of in verenigingsstructuren, maar in de moverende
boodschap van de bevrijding in en door Jezus, de van God gegeven
Messias en Bevrijder. Om die boodschap vormde zich de gemeente.
En om die boodschap vormde zich later ook de kerkelijke structuur
van geloofsgemeenschap, broodgemeenschap en liefdesgemeenschap
(Hand. 2: 41vv. en 4: 32-37).
Geen beweging kan echter
stand houden zonder enige institutionele structurering, leren ons
de sociologen. Er traden al spoedig mensen op ‘met gezag’, omdat
ze met eigen oren de woorden van de Heer hadden gehoord of zelf
de Heer hadden meegemaakt. Ze kregen al spoedig een speciale
positie in de geloofsgemeenschappen. Ook de mensen, die — zij het
uit de tweede hand — de boodschap van de Heer zuiver en met vuur
konden brengen, zoals Paulus en zijn latere concurrenten Barnabas
en Apollos, kregen een speciale plaats in de christelijke
gemeenschappen. Vooral de geschiedenis van de eerste
conflicten is buitengewoon interessant.
Schillebeeckx bespreekt ze uitvoerig in zijn boek. Welke
argumenten winnen? En hoe worden conflicten beslecht? In de
eerste plaats is het duidelijk, dat de getuigen van het eerste
uur een gezagspositie hadden in de gemeente. En als de kopstukken
elkaar tegenspraken besliste de ‘hele gemeenschap’ (de apostelen
en de
|119|
oudsten, samen met de hele
gemeenschap — sun holei tei ekklesiai, Hand. 15: 22). Met andere
woorden: het getuigenis van degenen die ‘er bij geweest’ waren èn
de erkenning
door de geloofsgemeenschap
waren de constitutieve elementen van gezag in de vroege kerk. De
wisselwerking tussen de overtuigingskracht van de apostelen en profeten en de
(h)erkenning daarvan door de gemeente vormden samen de
gezagsstructuur en de identiteitsbasis in geloofszaken. Met
andere woorden: niet de formele ambtsstructuur van een successio
apostolica met wijding en toekenning van gezag van bovenaf was
bepalend, ook niet de geloofsovertuiging van de gelovigen alleen,
maar de interactie van de overtuigingsstructuur tussen
‘verkondiger’ en de herkennende gemeente bepaalde de
gezagsstructuur aanvankelijk in de christelijke kerk. Het gezag
berustte op a) de christelijke boodschap zelf, zoals die
teruggaat op de apostelen en op Jezus zelf en b) op de erkenning
daarvan door de geloofsgemeenschap (zie Schillebeeckx, a.w. p.
63).
Er waren dus aanvankelijk
geen ambten, in de zin van formeel aangewezen en gewijde ‘leiders’, die op
grond van hun aanstelling en/of wijding met gezag konden optreden en knopen konden
doorhakken. Er waren ‘charismatici’, die een Woord van de Heer
hadden ontvangen en er waren ‘diensten’ van mensen die leiding
konden geven aan de gemeente.
Misschien moet men dat de
tweede fase noemen in het institutionaliseringsproces: er stonden
‘natuurlijke’ of ‘informele’ leiders op (presbyteroi, episkopoi
genoemd, maar Paulus kan ze ook heel informeel aanduiden als: zij
die onder u arbeiden, die u leiden, die u terecht wijzen en hun
werk doen (I Tess. 5: 12). Men kon ook spreken van
verschillende gaven: die van profetie, onderricht,
(vermanende) opwekking, armenzorg en leiding. In I Korintiërs 12:
28vv. is sprake van: apostelen, profeten, leraren, wonderdoeners,
genezers, bijstandverleners, leidinggevenden, sprekers in tongen
en de daarbij horende interpreten. In Romeinen 12: 6vv. is sprake
van profetie, diaconie, leraar, vermaner, weldoen(st)er, degenen
die erbarmen betonen (financiële helpers). En pas in Efeze 4: 11
wordt die opsomming meer geordend tot de bekende
|120|
reeks van apostelen,
profeten, evangelisten, herders en leraren.
Er is geen uniforme
institutionalisering. Er ontstaan in de eerste christelijke
geloofsgemeenschappen langzamerhand ‘vanzelfsprekende’ functies,
die een gemeenschap überhaupt nodig heeft om in stand te blijven.
Deze verschillende sociale rollen in de plaatselijke
gemeenschappen hebben dit gemeen, dat ze alle ‘charismata‘ —
gaven — worden genoemd. Gaven van God, van Christus of van de
Geest. En… gaven ten dienste van de gemeenschap. De aandacht ging
hierbij minder uit naar personen en hun status in de kerk, dan wel naar wat ze feitelijk
deden voor christelijke gemeenschapsvorming, — dus naar hun
concreet functioneren. Paulus erkende deze verscheidenheid en
benadrukte meer dan eens de eenheid van al die gaven in Christus.
Aanvankelijk waren de
maatschappelijke rollen in de christelijke gemeenschappen niet
geïnstitutionaliseerd. Maar de eigen dynamiek van de gemeente
vroeg er om. Dat is een sociologisch-wetmatig gegeven.
Langzamerhand kwam er meer eenheid in de structuur van de vroege
kerk en ontstond er een eigen ambtstitulatuur die algemeen werd
aanvaard. De weg naar de institutionele eenheid ging niet
rechtstreeks, maar langs allerlei kronkelwegen. Zo zocht de kerk
naar eigen christelijke structuren.
We stellen vast, dat de
aanvankelijke kerkstructuur duidelijk gegrond was in de
gemeenschap van plaatselijke groepen, die bij elkaar
kwamen in huisgemeenten. Die huisgemeenten waren egalitair (als
men wil: democratisch) geordend. Iedereen mocht aan alles meedoen
op grond van de doop in Christus. Er ontstonden al spoedig — door
een lange weg van conflicten — leidinggevenden, die meer gezag
kregen, omdat hun getuigenis overtuigender klonk; omdat ze gaven
hadden van leiding-geven, conflictbeheersing, (armen-)zorg en
pastoraat; of omdat ze gastheren of gastvrouwen waren van de
samenkomende gemeenschap. Er tekende zich een soort
‘dienst-ordening’ of ‘functionele taakverdeling’ af, die pas
later wordt geformaliseerd en geïnstitutionaliseerd. De basis
voor functioneren en leidinggeven in de eerste
geloofsgemeenschappen was niet formeel (wijding, opdracht rechtstreeks van de
Heer), maar materieel: wie het goede Woord kon spreken, goed
leiding
|121|
kon geven in de Geest van
Christus en gaven had van dienen en liefhebben voor de gemeente
en voor de dienst aan armen, kreeg ‘vanzelfsprekend’ gezag en een
daarbij behorende en erkende ‘functie’ in de gemeente. Er worden
geen ‘ambtsdragers’ gezocht bij bestaande functies, maar uit de
functies die nodig zijn in de gemeente, omdat ze horen bij het
wezen van de gemeente (de dienst van het Woord, van de
gemeenschap en van de zorg voor de medemens) ontstonden — in de
loop der tijden — de geïnstitutionaliseerde ambten.
Of om hetzelfde nog eens wat
anders te formuleren: In een gemeente zijn vanzelfsprekend
‘functies’ nodig om de gemeenschap bij elkaar te houden en te
organiseren. In een christelijke gemeenschap zijn dat vooral de
functies van het Woord (apostelen, profeten, leraren), van de
gemeenschap (herders, leidinggevenden, diakenen) en van de dienst
(genezers, wonderdoeners, diakenen). Deze functies van de
gemeenschap werden — vanzelfsprekend — vervuld door ‘begaafde’
gemeenteleden, charismatici. Charisma is niet alleen een
natuurlijke begaafdheid, maar de gave èn de roeping om zowel de
natuurlijke gaven als de door God zelf gegeven opdracht uit te
oefenen ten dienste van
de gemeenschap. Charisma
is de natuurlijke
begaafdheid, verbonden met
het persoonlijk
door Christus of de
Geest gegrepen
zijn met het oog op de
christelijke gemeenschap.
De functies in de gemeente werden aanvankelijk
vervuld door mensen met een — door de gemeente herkend èn erkend
— charisma. De dienaren in de gemeente werden voor hun
dienst geroepen
op grond van hun charisma tot
een bepaalde functie. Als langzamerhand het gezag van de
leiding-gevende figuren wat meer los komt te staan van hun
persoonlijk charisma, gaat zich het gezag hechten aan de functie
die zij bekleden. Zo ontstaat het ambt. Het ambt is een gezaghebbende functie,
afgezien van de charismatische gedrevenheid van de persoon die de
functie bekleedt. Werden aanvankelijk de functies bekleed door
charismatisch begaafde personen; nu verleent de functie (het
‘ambt’) gezag aan de persoon, die de functie vervult! De functies
worden geformaliseerd tot ambten. En de ambtsdragers ontlenen hun
gezag
|122|
aan het (abstracte) ambt. En men hoopt (en bidt) dat aan deze ambtsdragers de Heilige Geest gegeven zal worden, terwijl men vroeger alleen mensen tot functies riep, die klaarblijkelijk — op grond van de erkenning en roeping door de gemeente — de gave van de Geest reeds bezaten! Het charismatische functioneren van ‘ambtsdragers’ verschuift naar het ‘ambtelijk functioneren’ van geordende en gewijde personen, waarvan nog moet blijken of ze door de Geest zijn geraakt. De bisschop van latere tijden is primair geen bisschop, omdat hij een charismatische figuur is, maar omdat hij gewijd is en in de apostolische successie staat. Als hij bovendien een charismatische figuur is, is dat een reden temeer om vast te stellen, dat hij terecht in de apostolische successie is opgenomen.
In de Reformatie zijn er verschillende oplossingen
gevonden voor de vragen van het ambt, zoals die werden aangereikt
door het katholieke verleden.
1. In de lutherse traditie werd de eenvoudigste oplossing gevonden.
Het ambt van bisschop en priester werd formeel gehandhaafd, al
werd inhoudelijk de heilsbemiddeling ‘verschoven’ van de
sacramentele bevoegdheid naar de prediking. In zekere zin werd de
prediking van het woord het hoofdsacrament, waarin het heil wordt
aangeboden en de prediker werd de ambtsdrager bij uitstek. De
katholieke ambtsstructuur werd overgenomen en met een nieuwe
inhoud gevuld. De prediker werd heilsbemiddelaar door middel van
het gepredikte Woord en kreeg een centrale positie in de lutherse
kerk.
2. In de gereformeerde traditie was de oplossing veel gecompliceerder. Daar wilde men recht doen aan de vele en ingewikkelde bijbelse gegevens over het ambt. De oplossing werd gevonden in het triplex munus: het drievoudig ambt van predikant, ouderling en diaken. De ouderlingen (presbyters) spelen onmiskenbaar een grote rol in de Schrift als leiders van de gemeente. Zij werden dus uitgerust met de ‘regeermacht’. Predikers zijn vanaf het begin noodzakelijk geweest om de boodschap van het evangelie te
|123|
verkondigen in de wereld. Ze hebben een profetische opdracht. En
tenslotte werden er diakenen ingesteld om aan de liefdedienst van
de gemeente leiding en gestalte te geven. Deze drieslag van
regeren, profeteren en dienen werd in verband gebracht met de
drie ambten van het Oude Testament: de koning, de profeet en de
priester. Ook Christus werd graag uitgebeeld als de drager van
deze drie ambten.
Deze reformatorische drieslag
had als bijkomend voordeel, dat ook ‘gewone gemeenteleden’ deel
konden krijgen aan het ambt en aan de regering over de kerk. Ook
al werden aanvankelijk de diakenen uit de regeermacht gehouden
(die werd uitgeoefend door de ouderlingen en de predikanten), ze
kregen toch een heel eigen verantwoordelijkheid in het beleid van
de gemeente. In de kerkorde van 1951 worden ze in de Hervormde
Kerk in Nederland officieel en volledig opgenomen in de
kerkenraad. Naast de voor het leven gekozen predikant, die bij
zijn eerste beroeping met handoplegging in het ambt wordt
bevestigd, zijn er gemeenteleden die voor een kortere of langere
periode tot het ambt worden geroepen. Hun tijd is officieel
getermineerd en ze worden ook niet onder handoplegging in hun
ambt bevestigd, zodat ze kennelijk in een andere positie verkeren
dan de predikanten, maar ze zijn aanwezig in de ambtelijke
leiding van de kerk en ze maken de helft van de leden van de
meerdere vergaderingen (classis, provinciale kerkvergadering en
synode) uit. Het was duidelijk een poging om de breedte van de
ambten uit het Nieuwe Testament tot uitdrukking te brengen in de
nieuwe gereformeerde kerkinrichting.
3. In de doperse traditie heeft men een poging gedaan om de ambten geheel en al af te schaffen. In principe kan daar elk gemeentelid geroepen worden tot de prediking en de leiding van de gemeente. Dat betekent dat de charismatische begaafdheid serieus wordt genomen, ook al leidde dat soms tot onordelijkheid en chaos. Later hebben de doopsgezinden dit uitgangspunt vastgehouden door — uitgaande van de charismatische begaafdheid — een ambtelijke structuur te bouwen rondom begaafde leiders. In de doopsgezinde broederschap is de positie van de predikant nog
|124|
steeds ingebed in het geheel van de gemeenschap en is er nog
steeds plaats voor begaafde gemeenteleden om te prediken en
leiding te geven aan de gemeente.
Ook allerlei
vrije kerken en pinkstergroepen hebben geprobeerd om de charismatische
begaafdheid van de gemeenteleden te verdisconteren in hun
kerkstructuur. Ook al ontkwamen de grote kerkgenootschappen niet
aan de sociologische wet, dat men een structuur moet hebben
waarin het charisma haar kansen krijgt, ze hebben toch geprobeerd
van de ambtsstructuur een zo licht mogelijke constructie te
maken, die is ingebed in de medezeggenschap van de gemeenschap.
Niet het ambt ‘tegenover’ de gemeente, maar het ambt middenin de
gemeente is hun ideaal geworden. Soms worden sommigen geroepen
tot speciale diensten op grond van bijzondere begaafdheid of
roeping. Maar ook de doopsgezinde en pinksterkerken ontkomen niet
aan de ijzeren wet, dat ‘professioneel opgeleide’ ambtsdragers
nodig zijn om het instituut van de gemeenschap bij elkaar te
houden, te leiden en te inspireren.
In de katholieke en lutherse
traditie is de professionele ambtsdrager de eerste bemiddelaar
van het heil en de leider van de gemeenschap. In de gereformeerde
traditie is de kerkenraad, bestaande uit de professionele
predikant en de ouderlingen (en later ook de diakenen), het
leidinggevende lichaam van de gemeenschap. In de doperse en
pinkstertraditie — evenals in vele andere vormen van vrije kerken
— zijn de ambtsdragers ingebed in de geloofsgemeenschap, die zelf
— op democratische wijze — beslist over de leiding en de koers
van de beweging, ook al zijn daar tegenwoordig kerkenraden, die
plaatsvervangend leiding geven namens de geloofsgemeenschap. Men
heeft de indruk, dat de ambtelijke structuur van de kerk door de
eeuwen heen is meegegroeid met de ontwikkelingen in het
burgerlijk bestuur en met de ontwikkelingen in de algemene
cultuur. In een wereld zonder boeken en zonder scholing van het
volk was er een eenhoofdige of oligarchische bestuursvorm. Ook in
de kerk klampte men zich vast aan de bisschoppen: Die wisten wat
goed was! Als - na de Middeleeuwen — de scholing van het volk via
de boekdrukkunst groter wordt, wordt de bestuursvorm in de
samenleving steeds democratischer.
|125|
Ook in de kerk gaat men zelf
de bijbel en de belijdenissen lezen. De burgers en de kerkleden
kunnen mee-oordelen.
In de gereformeerde traditie
komt de ouderling op als de representant van het geschoolde volk.
En het bestuur van de kerk komt in handen van kerkenraden, waarin
‘leken’ als ambtsdragers zitting hebben. Langzamerhand kunnen
‘gewone kerkleden’ doordringen tot in de classicale en
provinciale besturen en zelfs tot in de synode. Maar de
ontwikkelingen staan niet stil. De scholing van het gehele volk
is zo langzamerhand een feit. Iedereen heeft een beroepsopleiding
gehad en kan meepraten in de samenleving. En waarom zou dat dan
ook niet in de kerk gebeuren? De doperse traditie en de vrije
kerken hebben het ‘meepraten’ en ‘meebeslissen’ van de
gemeenteleden al veel beter georganiseerd dan de presbyteriale
kerken. En de congregationalisten hebben er — zeker in de
Verenigde Staten — hun hele kerkorganisatie op
gebouwd.
De historische ontwikkeling
loopt ontegenzeggelijk van eenhoofdige leiding via gedelegeerde
leiding in kerkenraden, classes, provincies en synoden naar de
directe leiding in de gemeente door middel van een te organiseren
‘gemeenteberaad’. Misschien moeten we nog een stapje verder gaan:
ook de waarheid wordt niet meer gegarandeerd door de bisschop of
door de in vergadering bijeen zijnde synode. Ook de waarheid
wordt weerspiegeld in de veelkleurigheid van het gemeenteberaad!
En zoals de predikant in het verleden voor zijn taak geschoold
moest worden, moet nu ook het gemeentelid toegang krijgen tot de
theologische bezinning. Men ziet niet voor niets de theologische
scholingen voor gemeenteleden overal opkomen. Ook de theologie
wordt gedemocratiseerd! Mensen, die willen meepraten en
mee-oordelen, willen deel hebben aan de theologische
reflectie.
Deze historische ontwikkeling
vraagt nu echter ook om een theologische reflectie in onze
bezinning op ambt en functie.
Wat zijn nu precies de theologische argumenten voor deze kerkelijke ambtsstructuren? Ook als men van mening is, dat
|126|
machtsstructuren zich min of meer ‘vanzelf’ ontwikkelen volgens
sociologische wetmatigheden, dan is het toch interessant om te
weten, hoe men de gegroeide vormen — achteraf — theologisch heeft
gelegitimeerd.
In de eerste plaats is er het
argument van het Oude
Testament: in Israël was
een ambtstraditie, die via het Nieuwe Testament werd
doorgetrokken tot in de kerk. Die argumentaties zijn nogal
verschillend al naar gelang de zaak die men wil verdedigen! Wie
een lichte ambtsstructuur voorstaat, wijst op het feit, dat
Israël oorspronkelijk helemaal geen ambten kende. In de tijd van
de aartsvaders waren er geen priesters of profeten: de
patriarchen waren zelf de ambtsdragers in hun leefgemeenschappen.
Pas in de tijd van Mozes komen er priesters (Aäron) en in de tijd
van de vestiging in het Beloofde Land ontstaat er zoiets als een
ambtelijke structuur rondom de tempel. Wie een zwaar accent legt
op de ambten, zal er op wijzen dat institutionalisering, ook in
Israël, betekende, dat er een stevige ambtelijke, priesterlijke
hiërarchie ontstond, die leiding gaf aan het geestelijk leven.
Daar staat weer tegenover, dat in de tijd van de ballingschap en
daarna het accent veel minder kwam te liggen op de ambtelijke
hiërarchie. Vooral de synagogale structuur was — in tegenstelling
tot de tempelcultus — heel open. Er waren oudsten of voorgangers,
maar er was ook ruimte voor begaafde gemeenteleden om het woord
te voeren. De katholieke traditie gebruikte de priesterschap
rondom de tempel als argument voor haar ambtsopvattingen. De
gereformeerde traditie beriep zich op de koning, profeet en
priester, die in het Oude Testament ieder hun eigen
verantwoordelijkheid hebben om hun triplex munus te verdedigen
(waarbij de profeet en het profetische ambt grote nadruk kregen
in verband met de verkondiging van het evangelie en het
koninklijk ambt in verband met de leiding van de gemeente). De
laagkerkelijke stromingen daarentegen beriepen zich op de
aartsvaders en de synagogale structuren om hun opvattingen over
de algemene priesterschap van alle gelovigen te
verdedigen.
Dwars door dit alles heen
loopt de problematiek van de verhouding tussen Oud en Nieuw
Testament. Men kan met evenveel
|127|
nadruk zeggen, dat het Oude
Testament in het Nieuwe is vervuld, zodat de ambtsopvattingen van
het Oude Testament voor de kerk geen betekenis meer hebben
alsook, dat de het Oude Testament in het Nieuwe is vervuld in die
zin, dat de drie ambten van het Oude Testament in Christus zijn
verenigd tot één ambt (Christus werd gezien als de opperste
profeet, priester en koning!). Bovendien kon men de drie ambten
van Christus weer laten uitwaaieren in drie soorten ambtsdragers
in de kerk op grond van de gegevens van Paulus in het Nieuwe
Testament. Alle ambtsopvattingen uit de kerkgeschiedenis hebben
een bijbelse fundering gekregen met argumenten zoals ze hierboven
werden geschetst. Dat maakt de zaak er niet eenvoudiger op.
Kennelijk speelt de verhouding van het Oude tot het Nieuwe
Testament — en daarachter de hele Schriftbeschouwing — een hartig
woordje mee in de verdediging van de ambtsstructuur, zoals die in
de verschillende kerkelijke tradities wordt
aangetroffen.
Een tweede belangrijk
theologisch argument achter de ambtsopvattingen is de vraag naar
de Christus-representatie: vertegenwoordigen de ambtsdragers
Christus tegenover de gemeenschap van gelovigen? In de katholieke
opvatting en in de lutherse traditie liggen hier zware accenten.
Ambtsdragers zijn ‘heilsbemiddelaars’: ze bedienen de sacramenten
in naam van Christus en in de volmacht van de directe opvolging
van Christus (successio apostolica) of ze verkondigen het Woord
in naam van Christus in de volmacht van de uitleg van de Schrift.
Maar niet alleen de heilsbemiddeling — via sacrament en Woord —
is direct afgeleid van Christus, ook de regeermacht, de
zeggenschap over de geloofsgemeenschap, is direct afgeleid van
Christus. De bisschop ontleent zijn macht aan Christus evenals de
ouderling in het gereformeerde kerkrecht. Ook al heeft de
gereformeerde traditie de ouderling — samen met de predikant — in
een kerkenraad geplaatst en de kerkenraden opgenomen in een
stelsel van classes en synoden, zodat de een niet kan heersen
over de ander, toch ligt — uiteindelijk — ook in de gereformeerde
traditie de zeggenschap bij de ambtelijke vergadering als
representant van Christus. Door de ambtelijke vergaderingen
regeert Christus zijn kerk. De orde van de Kerk wordt van
|128|
Christuswege onderhouden in de verscheidenheid van diensten en in de drie ambten, zegt artikel IV van de Hervormde kerkorde. Ook het ‘laagkerkelijke’ ambtsrapport van 1969: Wat is er aan de hand met het ambt? acht het meest fundamentele van de ‘ambten’, ‘dat zij het heil van Christus representeren en vertolken en dus doende de kerk met gezag bij zijn genade en bedoelingen bepalen’ (7). Daarin zijn de ambten een ‘tegenover’ van de gemeente: ze spreken en handelen namens Christus. Dat staat wel ingebed in de gemeenschap van alle gelovigen die op zich ook als ‘priesters’ kunnen worden aangeduid (algemeen priesterschap van de gelovigen), maar het bijzondere van het bijzondere ambt zich toch precies in het ‘tegenover’ van de Christusrepresentatie, die door de gemeente erkend dient te worden. Het algemene priesterschap zit dikwijls juist daarin, dat men de stem van Christus herkent in de verkondiging en de regering vanuit de bijzondere ambten. Bovendien kunnen de gemeenteleden in het gereformeerde systeem geroepen worden tot de bijzondere ambten. Daarom kan men zeggen, dat de bijzondere ambten ingebed zijn in het algemeen priesterschap der gelovigen, maar er niet uit ‘opkomen’: ook al zijn de bijzondere ambtsdragers geroepen door de gemeente, als ambtsdragers representeren zij — zeker in de ambtelijke vergaderingen — op een bijzondere wijze Christus. Dat geldt primair voor de evangelieverkondiging als ‘ambtelijke taak’: de prediker heeft als opdracht om namens Christus het Woord uit te leggen en het evangelie te verkondigen. De toga als ambtelijk gewaad onderstreept deze opdracht: de prediker spreekt niet namens zichzelf maar namens Christus. Ook de ouderling gaat in zijn ambtelijke functie de gemeente niet rond uit zichzelf, maar namens Christus. En de diaken deelt uit namens Christus.
De vraag bij deze christologische interpretatie van het ambt is, of men het ambtelijk functioneren niet te rechtlijnig afleidt van Christus en of men het werk van de ambtsdragers niet te veel in het
|129|
verlengde ziet liggen van het werk van Christus. De
reformatorische kerken hebben altijd moeite gehad met de
regelrechte afleiding van het ambt van de paus tot ‘stedehouder
van Christus’. Daarom hebben de vaderen van de gereformeerde
traditie de ambtelijke vergadering — op conciliaire wijze —
tussen Christus en de gemeente ingebouwd: de ambten hebben alleen
zeggenschap over de gemeente als ze in ambtelijke vergadering
bijeen zijn. Maar de predikant op de kansel, die het Woord
uitlegt, houdt toch ambtelijke volmacht, ook al wordt hij
gecontroleerd door de ouderlingen aan de voet van de preekstoel!
In elk geval heeft de Reformatie er steeds de nadruk op gelegd,
dat de kerk en de ambtsdragers niet over Christus kunnen
‘beschikken’: Hij wordt wel vertegenwoordigd door de
ambtsdragers, maar zijn zeggenschap gaat niet op in de ambtelijke
zeggenschap en het ambtelijk optreden. Dat verweet men nu juist
aan Rome, dat men Christus teveel inkapselde in de ambtelijke
structuur. Daarom werd het ‘tussenstation’ van de ambtelijke
vergadering ingebouwd en werd er grote waarde gehecht aan het
beroep op de Schrift, dat voor iedere gelovige open stond.
Deze wijze van denken, die
wat meer ruimte schept tussen Christus en het ambt, is
pneumatologisch van aard. Dat wil zeggen, dat de kerkelijke
structuur en de ambtelijke functies vanuit de Heilige Geest
worden beargumenteerd. Christus is de Heer van de kerk en de kerk
kan niet over Hem ‘beschikken’. Maar Hij regeert de kerk door de
werking van de Heilige Geest. En dat betekent, dat er meer
menselijke ruimte komt te zitten tussen Christus en de
kerk.
In een christologisch verband
van denken komt al gauw het woord ‘tegenover’ naar voren:
Christus staat als Hoofd van het Lichaam tegenover de gemeente en
dientengevolge staat het ambt ook ‘tegenover’ de gemeente. De
uniciteit van Christus in het heilshandelen van God straalt dan
ook af op de ambtsdragers die Hem vertegenwoordigen. Het ‘heil’,
de ‘genade’, maar ook de ‘weg’ en de ‘richting’, die Christus
aangeeft geven de ambtsdragers, die Hem representeren een
bijzondere plaats en machtspositie in de gemeente. In een
pneumatologisch verband van denken
|130|
staat niet het woord
‘tegenover’ centraal, maar het woord ‘samen’. Pneumatologisch
gesproken is er sprake van coöperatie tussen God en mens in een
verbondsrelatie. De justificatie, het heil, de vergeving liggen
verankerd in de eenmaligheid van Christus — en daarbij is volgens
kerkelijk spreken geen sprake van coöperatie of synergisme. Maar
in de toepassing en in de toe-eigening van het heil werkt de
Heilige Geest samen met mensen. En dat geldt ook voor de
sanctificatie en de vormgeving van het heil in kerkelijke,
ethische en maatschappelijk/politieke structuren.
Dat is in het gereformeerde
kerkrecht vastgelegd in de prioriteit van de ambtelijke
vergadering boven de enkele ambtsdrager: er moet een discussie op
gang komen; het toepassen van het evangelie in de historische
situaties is resultaat van een diepgaande conciliaire bespreking.
Discussie wil niet zeggen een oeverloos debat, maar een
gezamenlijke besluitvorming, die eventueel herzien kan worden bij
een volgende gelegenheid. Daarbij is steeds een beroep op de
Schrift mogelijk èn daarbij spelen de charismata van de
gesprekspartners een grote rol. Bij een pneumatische structuur
van kerk en ambt hoort een brede kerkelijke discussie over alle
mogelijke vragen. En die discussie moet niet beperkte blijven tot
de bijzondere ambten; daar horen alle gelovigen en misschien
zelfs ook de niet-meer-gelovigen in mee te doen, opdat de
Waarheid kan oplichten uit de botsing der meningen.
Het gereformeerde kerkrecht
is daarmee een weg ingeslagen, die in onze tijd voortgezet dient
te worden. De kerkelijke discussie moet niet beperkt blijven tot
de vergadering(en) van ambtsdragers, maar moet principieel worden
georganiseerd in de hele kerk. Met oud en jong, man en vrouw,
gelovige en twijfelaar, professioneel en vrijwilliger.
Uitgangspunt daarbij zou moeten zijn het algemeen priesterschap
van àlle gelovigen en de charismatische begaafdheid van alle
leden van de gemeenschap. Ieder heeft wat in te brengen en de
gemeenschap heeft als taak om te toetsen wat uit de Geest van God
is en wat niet. Het ambtelijk gezag van de kerk hoort thuis bij
de geloofsgemeenschap.
De gemeente leeft en werkt in
het stroomgebied van de Geest. In haar wordt het werk van
Christus voortgezet. Maar niet
|131|
rechtstreeks, zodat alle
beslissingen van kerkenraden, classes en synoden samenvallen met
de wil van Christus, maar indirect in een coöperatie tussen de
Geest van Christus en menselijke beslissingen. En ook hier zal
bij gezegd moeten worden, dat niet alleen ambtelijke
vergaderingen tot deze coöperatie zijn geroepen, maar alle
gemeenten als gemeenschappen van de Geest en als Lichaam van
Christus. De ‘ambtelijke bevoegdheid’ ligt dus niet bij enkele
ambtsdragers (bisschoppen!) al of niet in conciliaire
verbondenheid, zelfs niet bij de ambtelijke vergaderingen, zoals
in het gereformeerde kerkrecht (al was dat een stap vooruit!),
maar bij de gemeente zelf. In de plaatselijke gemeente wordt
beslist over de regering van de kerkgemeenschap; in de
plaatselijke gemeente wordt getoetst wat Waarheid is en wat uit
de Geest van Christus is; in de plaatselijke gemeente is de
bevoegdheid tot sacramentsbediening en Woordverkondiging
verankerd.
Dat gebeurt op tweeërlei —
elkaar aanvullende — wijze: in de eerste plaats bestaat de
gemeente uit ‘begaafde’ gemeenteleden (Bohren), die inderdaad de
gaven van de Geest hebben ontvangen en die met elkaar in staat
geacht moeten worden om te oordelen, wat uit God is en wat uit de
mensen. In elk geval zullen gemeenten dat kunnen in conciliair of
ecclesiaal verband: samen met anderen in de classis, of op
nationaal of mondiaal niveau. De plaatselijke gemeente is
opgenomen in een netwerk van communicatie met andere gemeenten.
Je bent geen christen op je zelf; je bent ook geen gemeente op
jezelf. Christenen en gemeenten zijn onderdelen van een groter
geheel. Daarbij ligt de beslissingsbevoegdheid wel plaatselijk en
ligt ook de uiteindelijke verantwoordelijkheid plaatselijk. Maar
niet dan na consultatie van anderen. Het is de taak van
regionale, nationale en mondiale organen om de gemeenten in een
communicatie-circuit te brengen, waardoor ze in staat zijn om
‘mee te oordelen’. Het gaat niet om een star independentisme. En
zeker niet om een recalcitrant en eigenzinnig verzet tegen
grotere verbanden van classis, provincie, landelijke kerk of
wereld-discussie. De plaatselijke beslissingen zullen in
correspondentie met anderen genomen moeten worden. De
plaatselijke gemeente in de Achterhoek kan niet om de wereldwijde
discussie van het Lima
|132|
rapport heen en de
plaatselijke gemeente van Lutjebroek heeft direct te maken met de
discussies van de zwarte kerken in Soweto. Maar ook de kerken
binnen één classis hebben met elkaar te maken, al was het maar
door gemeenschappelijke afspraken die in een kerkorde worden
geregeld. De leden van de plaatselijke gemeente zijn volledig
bevoegd om in al deze discussies mee te praten en hun
beslissingen te nemen.
Maar daar komt een tweede
overweging bij: niet alle gemeenteleden hebben dezèlfde gaven. De
één bezit een ander charisma dan de ander. Het is zaak van de
gemeente om de charismata te vinden, te stimuleren en te
onderscheiden. Een charisma is weliswaar een individuele gave,
maar ze functioneert altijd in samenhang met de gemeente. Het
kenmerk van de vruchten van de Geest is dat ze er zijn ten
dienste van en tot opbouw van de gemeente. Dat kunnen charismata
zijn van dienst en interne pastorale zorg; ook charismata van
onderscheiding en theologische fijngevoeligheid. Er zijn
charismata voor de liturgische vormgeving en voor de apostolische
taak in de wereld; ook charismata voor bemoediging en bestuur.
Een gemeente is niet eenvoudigweg een democratie met een
one-man-one-vote systeem: een gemeente is een samenstel van
charismata, die door de gemeente worden herkend en daarom èrkend.
Daarvoor worden speciale ambten of diensten ingesteld: wanneer de
gemeente in iemand de gave van de bemoediging herkent, kan hij of
zij worden benoemd in de dienst van het pastoraat. En wanneer de
gemeente in iemand de gave van de Woord-uitleg en de
Woord-verkondiging heeft herkend, dan wordt hij of zij geroepen
tot de dienst van het Woord. Dat kan betekenen dat zo iemand —
aanvullend — theologie moet gaan studeren of een of andere cursus
moet gaan volgen. Het kan ook zijn, dat het vertrouwen van de
gemeente zo groot is — en dat ook andere gemeenten binnen de
classis of provincie zoveel vertrouwen in hem of haar stellen,
dat een aanvullende studie niet meer nodig is (singuliere
gaven!).
Elke gemeente heeft een
(groot) aantal diensten te vervullen om de gemeente gemeente te
laten zijn. Er is een grote differentiatie van diensten denkbaar
in een moderne gemeente, die zowel liturgisch
|133|
als diaconaal, exegetisch,
catechetisch, pastoraal en apostolair actief wil zijn. Er zijn
talloze diensten die door de gemeente die mensen roept tot de
verschillende diensten en het is ook de gemeente die mensen
toetst of ze hun dienst wel goed verrichten. Wil men de diensten
‘bundelen’ in ambten, dan is daar op zich geen bezwaar tegen,
mits de ‘ambten’ in hun officiële status niet gaan overheersen
over de gaven en diensten. Liever een kleine ‘stuurgroep’ als
kerkenraad van broeders en zusters, die de gaven van het
leidinggeven bezitten, dan een formele kerkenraad waarin mensen
zitten die van alles kunnen, maar de gave van het ‘sturen’ en
leidinggeven missen!
Wij sluiten af met een
uitvoerige citaat van de Leidse dogmaticus A. van de Beek: ‘Wat
is dan de betekenis van het bijzondere ambt? Dat is niet, dat de
ambtsdragers tegenover de gemeente staan om op een of andere
wijze God present te stellen, zodat de gemeente van hen
afhankelijk zou zijn. Het bijzondere ambt is afhankelijk van de
gemeente en komt daaruit op. “Van de gemeente en
mitsdien van God zelf geroepen”, zegt het
klassieke formulier voor de bevestiging van ambtsdragers. Het
bijzondere ambt is er om leiding te geven bij het gewone ambt van
de gemeenteleden. Het is er om in het bijzonder te zorgen, dat
alle leden van het lichaam de zorg krijgen die nodig is.
Ambtsdragers worden gekozen om hun bijzondere deskundigheid,
omdat ze een opleiding hebben gehad die hen helpt om de zorg voor
anderen op bijzondere wijze te kunnen volbrengen; omdat ze
geleerd hebben te luisteren naar de stem van de ander, door te
leren luisteren naar de stemmen van de schrijvers van de Schrift,
van de mensen uit de geschiedenis in hun ons vreemde situatie,
van mensen die zij ontmoeten in hun literatuur en die zelf een
rijpe ervaring met andere hadden. Ambtsdragers worden geroepen om
hun bijzondere wijsheid, misschien omdat zij aangeboren een
houding hebben om met anderen om te gaan, misschien omdat het
leven hen gelouterd heeft door ervaringen van lijden of door
ontmoetingen die hun leven verrijkten en verdiepten. Niet voor
niets heet de bijzondere ambtsdrager bij uitstek “ouderling”,
“oudste”: pas met het klimmen der jaren groeit de wijsheid door
ervaringen met lijden en met anderen, die
|134|
mensen bij uitstek geschikt
maakt om pastor te zijn: om niet zo geschokt te zijn door de nood
van mensen, door het kwaad van mensen, dat je wordt verlamd of
nog erger: dat je als een stuiterbal de ontreddering van mensen
rondkaatst. Met het klimmen der jaren groeit de wijsheid waarin
het hart wordt geraakt en in de eigen diepten de nood, de
ontreddering, de schuld wordt herkend en die de ruimte biedt om
de ander te herkennen en bij te staan.
Het ambt is dus duidelijk
gebonden aan de functie die het heeft. In het functioneren wordt
het ambt waar en krijgt de ambtsdrager zijn betekenis. Zijn
waarachtigheid blijkt daarin, dat hij beter pastor kan zijn,
beter kan zorgen, beter de noden kan horen, beter raad kan
geven’.
‘Het ambt is dus dienst aan
de gemeente en moet ook als zodanig functioneren. Daarom is het
ambt in onze kerk terecht geen roeping voor het leven’ (Tussen
traditie en vervreemding, 87v.).
Het ambt is geen
Christusrepresentatie. ‘De ambtsdrager heeft niet het alleenrecht
op het Woord Gods. De bijbel is aan de gemeente gegeven.
Eigenlijk moeten we nog een stap verder gaan. De bijbel is niet
het boek van de kerk, maar het boek van de Geest. Al lezen pastor
en gemeentelid samen de bijbel, dan wil dat nog niet zeggen, dat
het Woord Gods wordt gehoord. We kunnen de presentie van Christus
niet manipuleren… Of het komt tot een ontmoeting met Christus,
dat hangt van hèm af, van zijn Geest’ (id., p. 92).
‘Aan de gemeenschap die de
gemeente is, schenkt de Heilige Geest zijn gaven. Elke gave stelt
zich dienstbaar aan het geheel. Daarvoor zijn ze bedoeld. De
gemeente als lichaam van Christus heeft vele leden, elk met zijn
eigen mogelijkheden tot opbouw van het geheel, tot een goed
functioneren van het geheel. Bij deze gaven, of zoals ze meestal
genoemd worden: charismata, horen ook de gaven die nodig zijn
voor het ambt. Er zijn vele gaven, waarvan sommige bijzonder
gericht zijn op de taken die bij ons ambtsdragers vervullen in de
kerk. Deze gaven mogen en moeten dienstbaar gemaakt worden aan de
gemeente’ (id., p. 117). ‘Dat wil niet zeggen, dat er geen
“tegenover” in de gemeente meer is. In de
|135|
eerste plaats is er het tegenover van het Woord. Maar er kan ook het tegenover van het authentieke gezag van de bestuurder zijn of van de uitleg der Schriften. Maar dit gezag geldt nooit op een automatische wijze: het is altijd door de gemeente te controleren en zal altijd door de gemeente erkend moeten worden. Als we het ambt zien als één van de vormen waarin de charismata van de gemeente te voorschijn komen, dan ontdekken we ook, hoe beperkt wij in onze reformatorische traditie de weg van de Geest hebben gezien’ (id., p. 118).
Literatuur:
E. Schillebeeckx, Pleidooi voor mensen in de kerk,
Christelijke identiteit en ambten in de kerk, Baarn,
1985.
A. van de Beek, Tussen traditie en vervreemding, Over kerk en
christenzijn in een veranderende cultuur, Nijkerk, 1985.
Wat is er aan de hand met het ambt? Studierapport over
het ambt, aangeboden door de generale synode van de Nederlandse
Hervormde Kerk, ’s-Gravenhage, 1969.
Gemeentevormen en gemeenteopbouw, een bijdrage tot
gesprek, ’s-Gravenhage, 1971.
Leonardo Boff, Church, Charism & Power, London,
1985.
R.D. Bucy, The New Laity Between Church and World,
Texas, 1978.
Wim Boelens, Leken gaan voor, Het leiderschap delen,
Hilversum, 1982.
R.G.W. Huysmans, Het recht van de leek in de Rooms-Katholieke
Kerk van Nederland, Hilversum, 1986.