|174|
In de katholieke traditie is de sacramentsbevoegdheid principieel verbonden aan het priesterambt. Alleen wie de priesterwijding van de bisschop heeft ontvangen mag (behoudens noodgevallen!) de sacramenten bedienen. Dat hangt onmiddellijk samen met de vraag naar de heilszekerheid, die wordt gegarandeerd door de successio apostolica1, de regelrecht overgedragen volmacht van Christus via de apostelen en de bisschop door middel van de wijding. Omdat de sacramenten — naar oeroud katholiek beleven — een directe heilsuitwerking hebben en Christus present stellen in de geloofsgemeenschap is deze controleerbare overdracht van de volmacht van essentieel belang. Christus werkt via zijn overgedragen en door het kerkelijk instituut bemiddelde dynamis in de sacramenten als een heilbrengende en heiligende kracht in de gelovigen. Daarom werken de sacramenten ook niet ex opere operantis (b.v. door de ethische kwaliteiten van de priester of door de vroomheid van de priester) maar ex opere operato2 (d.w.z. onafhankelijk van de gelovigheid en de zuiverheid van de ambtsdrager). Christus werkt direct in de sacramenten, die door bevoegde (= door de officiële kerk gewijde) ambtsdragers worden bediend en op correcte wijze worden uitgevoerd. Dat laatste wil zeggen, dat de voorgeschreven handelingen moeten worden uitgevoerd en de voorgeschreven woorden worden uitgesproken èn dat de intentie aanwezig moet zijn om het sacrament te bedienen. De voorwaarden voor de geldigheid van de sacramenten zijn formeel — ze zijn losgemaakt van het geloof of de wandel van de priester, die ze bedient en ze zijn volstrekt afhankelijk van de bevoegdheid die de kerk verleent. In de strijd tegen de Donatisten is dat door Augustinus op klassieke wijze onder woorden gebracht, als hij de sacramentsbediening van de ketterse priesters geldig acht, omdat zij het ‘character indelebilis’3 van de priesterwijding van de
|175|
officiële kerk en dus binnen de successio apostolica hebben
ontvangen. Toch trekt Augustinus het effèct van het sacrament in
twijfel, omdat zowel de priesters als de ontvangers de verkeerde
intentie hebben. Maar: als een katholiek ‘per ongeluk’ een
sacrament ontvangt bij de Donatisten (en dus zijn intentie goed
was!), dan werkt het sacrament toch. Op deze wijze wordt de
objectiviteit van het sacrament gewaarborgd: Via de correctheid
van de wijding en de juiste woorden en handelingen is de werking
van het sacrament gegrond in Christus. Tegelijk wordt de werking
(effectus) van het sacrament verbonden met de intentie van de
gelovigen, zodat een magische opvatting van de sacramentele
werking de pas wordt afgesneden.
In de reformatorische
traditie hebben er enkele zeer principiële verschuivingen ten
aanzien van de leer van de sacramenten plaats gevonden, die in de
praktijk van het kerkelijk leven slechts ten dele zijn
geëffectueerd. In de eerste plaats is het ex-opere-operato
karakter van de sacramenten afgezwakt door de leer van de
sacramentele tekenen. Het water van de doop is het
teken van de afwassing van de zonden en de
inlijving in het Lichaam van Christus. En brood en wijn zijn
de tekenen
van de vergeving der zonden
en de gemeenschap met Christus en met elkaar. Daarbij valt wel
teken en betekende zaak samen, maar in feite alleen voor degenen
die de juiste intentie hebben. Op het moment dat de gelovige in
oprecht geloof deelneemt aan het sacrament ‘betekent’ het teken
voor hem of haar de vergeving der zonden en de gemeenschap met
Christus. Terwijl de katholieke ontwikkeling in de Middeleeuwen
een grotere nadruk liet zien op de ‘objectiverende’ argumentatie
van Augustinus en het sacrament magische trekken kreeg (het werk
ook zonder de intentie van de ontvangers!), zo beroepen de
reformatoren zich meer op de effectskant in Augustinus’
uiteenzettingen. Het sacrament ‘werkt’ als Christus er op de
juiste wijze in wordt ‘aangeboden’ (door de correcte woorden en
handelingen) èn als de gelovigen in oprecht geloof zich
openstellen voor de werking van het sacrament. Calvijn verbindt
het sacrament daarom niet met Christus via de gewijde
ambtsdragers, maar via de werking van de Heilige Geest! Het
correct uitgevoerde
|176|
sacrament wordt door de
Heilige Geest geëffectueerd in onze harten. Daarom moeten wij
onze harten opheffen naar de hemel, waar Christus is (sursum
corda!4) en
niet aan het uiterlijke brood en de wijn blijven hangen en wij
moeten niet twijfelen, dat wij zo waarachtig door de werking van
de Heilige Geest met Christus’ lichaam en bloed gespijzigd en
gelaafd worden, als wij deze heilige spijs en drank tot zijn
gedachtenis ontvangen (uit het klassieke avondmaalsformulier).
Niet de successio apostolica staat centraal, maar het testimonium
Spiritus Sancti5. Dat heeft tot een andere
avondmaalsopvatting geleid, waarbij niet de
representatio6 van het offer van Christus centraal
stond, maar de gemeenschap met Christus. Sacramenten zijn voor
Calvijn tekenen van het verbond van God met zijn volk.
Het is in dit verband zeer
opmerkelijk, dat er in de Institutie van Calvijn niets te vinden
is over de sacramentsbevoegdheid. Die vraag is kennelijk in het
denken van Calvijn vervaagd. In de katholieke traditie hangt de
vraag van de sacramentsbevoegdheid direct samen met de
heilszekerheid, omdat de Christusrepresentatie er van afhangt. In
de Reformatie hangt de heilszekerheid niet aan de correcte
sacramentsbediening, maar aan de werking van de Geest. Wie de
sacramenten bedient, is geen primaire vraag meer tegen de
achtergrond van de pneumatologische bemiddeling tussen Christus
en de gelovigen bij de viering van de sacramenten.
Wie met de vragen ten aanzien
van de sacramentsbevoegdheid terug gaat naar het Nieuwe
Testament, ontdekt, dat ook in het Nieuwe Testament de vraag naar
de bevoegdheid om te dopen of het avondmaal te ‘bedienen’
nauwelijks voorkomt. Paulus is zelfs blij, dat hij maar weinig
mensen heeft gedoopt (zie I Kor. 1: 14vv., dat ingaat tegen het
ex-opere-operantis werken van de doop) en in I Korintiërs 11
wordt met geen woord gesproken over mensen, die het avondmaal
bedienen. Sterker: de maaltijd van de Heer wordt niet ‘bediend’,
maar het brood wordt gebroken, gedeeld en gegeten. De maaltijd
wordt gevierd. Door de geméénte. Ook al kende de
godsdienstige Umwelt wel priesters, die precies omschreven
ambtshandelingen mochten verrichten, in de christelijke gemeente
van het begin is allemaal niet zo exact geregeld.
|177|
Waarom niet? I Korintiërs 12
geeft het antwoord: in de nieuwe christelijke gemeente is niet de
ambtelijke wijding of hiërarchie de garantie voor het heil of
voor de heilsoverdracht (traditie), maar de gemeente zèlf. De
gemeente is de eenheid van waaruit Paulus denkt. En binnen de
gemeente worden de ambten en functies gevuld en vervuld. Paulus
legt de nadruk op de Geest, die constituerend is voor de gemeente
(I Kor. 12: 12). De gemeente die doortrokken is van de ene Geest
is het Lichaam van Christus (vs. 27) en als de gemeente de
maaltijd van de Heer viert, is dat de viering van de gemeenschap met
Christus. De verbinding met Christus loopt niet via de ‘ambten’,
maar via de Geest. En de ‘voorgangers’ van de gemeenten en
misschien zelfs de ‘gastheren’ van de ontvangende ‘huizen’ waren
vanzelfsprekend de voorgangers en gastheren aan tafel. Volgens de
jurist Ambrosiaster mocht in de vroege kerk iedereen onderrichten
en dopen (omnes docebant et omnes baptizant) en hij spreekt uit
dat hij de latere orde van ambtelijke bevoegdheden verkieslijker
vindt. Schillebeeckx wijst er op, dat het opvallend is, dat de
latere ambten zich niet hebben ontwikkeld vanuit en rondom de
eucharistie of liturgie, maar vanuit de apostolische opbouw van
de gemeente door verkondiging, vermaning en leiding (1985, 123).
In de huisgemeenten van Korinte waren het de gastheren die
voorgingen in de eucharistische maaltijd. Maar die gastheren
waren tegelijk ook ‘voorgangers’. Ze hadden geen juridische of
formele ambtelijke status. Ze waren de natuurlijke of beter: de
charismatische leiders, die opkwamen uit de gemeenschap der
gelovigen. J. Blank heeft daaruit de conclusie getrokken, dat,
nieuwtestamentisch gezien, de eucharistie eigenlijk ‘ambtloos’ is
geweest (Das Recht der Gemeinde auf Eucharistie, Trier, 1978,
8-29).
Het gezag van de Heer en de
identiteit van de christelijke boodschap werd in de eerste tijden
niet afgeleid van formele ambtscriteria, maar uit het feit, of
men de Heer zelf had gekend (daarom had Paulus soms moeite om
zijn gezag te legitimeren!) en of men de boodschap van Christus
zuiver doorgaf. De traditio, de paradosis7
van de authentieke leer van
Christus was belangrijker dan de formele ambtelijke successio. En
de gemeente hoorde het
|178|
getuigenis aan en toetste dat
op het waarheidsgehalte. De boodschap gold niet als waar, omdat
een ambtsdrager haar uitsprak (al woog het woord van een apostel
natuurlijk heel zwaar!), maar men achtte de woorden van profeten
en oudsten waar, omdat men ze herkende als authentieke boodschap
van de Heer.
Niet de formele successio
apostolica garandeerde in de vroege kerk de ware overdracht van
het evangelie, laat staan van het heil. Maar de werking van de Heilige Geest in de gemeente is —
naar nieuw-testamentisch bewustzijn —
vehiculum8 voor de overdracht van het evangelie en
voor de zekerheid van het heil. In elk geval ligt de
sacramentsbevoegdheid niet bij personen, die op de één of andere wijze zijn
gewijd en een formele schakel vormen met Christus, maar bij de
vierende gemeente, die — door de werking van de Heilige
Geest — Lichaam van Christus is.
Sacramenten zijn zaak van de gemeente: ze worden gevierd in het midden van de gemeente als tekenen van het verbond van God met zijn volk. Ze worden ook gevierd door de gemeente. De ‘bedienaar’ speelt daarbij slechts een ondergeschikte rol. Hij ‘gaat voor’, omdat er iemand de leiding moet hebben namens de gemeente. De bevoegdheid om voor te gaan bij de sacramenten ligt in principe bij de gemeente zelf en kan door de gemeente worden gedelegeerd, zoals dat ook gebeurt bij de verkiezing van ambtsdragers. Ambtsdragers worden in de reformatorische traditie niet door een in de successio apostolica staande bisschop gewijd, maar geroepen door de gemeente. In de vocatio9 door de gemeente vindt de roeping van Godswege plaats, zeggen de klassieke gereformeerde bevestigingsformulieren. Bovendien heeft de Reformatie niet gekozen voor het character indelebilis, dat de ambtsdrager voor zijn leven tot ambtsdrager stempelt, maar voor een getermineerde opdracht: men is ambtsdrager voorzover en zolang men gekozen wordt door de gemeente. De gemeente delegeert sommige van haar taken aan door haar daartoe geroepen ambtsdragers.
|179|
Dat geldt natuurlijk ook voor het ‘voorgaan’ in de viering van de
sacramenten. Het is niet in te zien, waarom alleen de predikant
door de gemeente geroepen zou kunnen worden om de sacramenten te
bedienen en de inzettingswoorden te spreken. Tenzij… hier nog
resten van de roomse zuurdesem in de Reformatie aanwezig zijn,
die het predikantsambt boven de andere ambten tillen en de
sacramenten zien als de eigenlijke heilsbemiddeling waarvoor een
‘gewijde priester’ nodig is.
Het lijkt bijbelser en
reformatorischer om te zeggen: de geméénte viert de sacramenten
van het verbond en de geméénte wijst broeders en zusters aan om
voor te gaan in de viering. Er is natuurlijk geen bezwaar tegen,
als de gemeente de predikant aanwijst als de voorganger bij de
sacramenten, zoals hij of zij ook de voorganger is bij de dienst
van het Woord en eventueel bij de dienst der gebeden. Maar er is
ook geen enkel bezwaar tegen, als de kerkenraad of de gemeente
één of meer ouderlingen of diakenen aanwijst als voorgangers in
de dienst van de Tafel of in de dienst bij het Doopvont. Ik kan
zelfs niet inzien, dat er bezwaar tegen zou zijn, als de gemeente
andere gemeenteleden — niet-ambtsdragers — zou aanwijzen om
behulpzaam te zijn bij de dienst van de Tafel of zelfs voor te
gaan in deze dienst. Het enige criterium voor het mogen voorgaan
in de bediening van de sacramenten lijkt mij de roeping door de gemeente. Behalve natuurlijk de
criteria van de juiste intentie en de correcte handelingen en
woorden.
Volstrekt absurd lijkt mij de toestand, waarbij een vacante gemeente (die dus op dat moment geen ‘eigen’ dominee heeft) voor sacramentsviering een naburige of een volstrekt vreemde predikant te hulp moet roepen. Nog absurder is het, dat een emeritus-predikant, die geen officiële ambtelijke binding meer heeft met een gemeente, de bevoegdheid om voor te gaan in de dienst van de Tafel wél heeft, terwijl de wettig gekozen ouderling van een dergelijke vacante gemeente niet bevoegd zou zijn om voor te gaan bij de Tafel. Dan heeft men de sacramentsbevoegdheid — impliciet — toch gebonden aan de persoon en de wijding van de predikant; alsof de opleiding van de predikant en de handoplegging bij zijn eerste bevestiging hem in een ‘hoger’ ambt zou hebben gesteld dan de andere ambtsdragers hebben.
|180|
De kerkorde zou kort en goed moeten bepalen, dat het recht om de
sacramenten te vieren aan de gemeente is geschonken en dat de
gemeente ambtsdragers (of misschien zelfs gemeenteleden) aanwijst
om voor te gaan in dienst van de Tafel en in de dienst van het
Doopvont. Dan is de gemeente nog vrij om de bevoegdheid alleen
aan de predikant te geven (als men daarvoor doorslaggevende
redenen meent te hebben) of ook deze bevoegdheid te verlenen aan
andere ambtsdragers. In elk geval heeft men dan de
sacramentsbevoegdheid losgemaakt van de persoon van de predikant
en weer terug gegeven aan de vierende gemeente.
Het is misschien goed hier
ook nog enige overwegingen aan toe te voegen met betrekking tot
de preekbevoegdheid. Het komt mij voor, dat ook de
preekbevoegdheid in principe bij de gemeente ligt. De gemeente
maakt uit, wie het charisma van het Woord heeft. Maar het is
natuurlijk niet voor niets, dat de Reformatie de preekbevoegdheid
expliciet heeft toevertrouwd aan predikanten en de eis heeft
gesteld van een adequate opleiding. Die eis is niet gesteld ten
aanzien van huisbezoek en armenzorg. Voor de catechese is er de
dubbele mogelijkheid geweest in de tijd van de Reformatie: die
kon worden toevertrouwd aan de predikanten of aan de
schoolmeesters èn aan de ouders (catechesis
domestia10). Het lijkt mij dat deze handelwijze
impliciet inhoudt, dat de gemeente de kerkelijke functies
toevertrouwde aan mensen met een voor die taak benodigd charisma
en — zo nodig, zoals in het geval van de Schriftuitleg — een
goede en adequate opleiding. Voor de prediking en de catechese is
altijd een zekere mate van opleiding geëist. Voor de andere
functies nauwelijks. Voor de bevoegdheid om voor te gaan bij de
Tafel is geen ‘opleiding’ nodig. Voor de uitleg van de Schrift
wel. In elk geval was de Reformatie nuchter genoeg om
opleidingseisen te stellen voor taken, die nauwelijks puur
charismatisch volbracht kunnen worden, al was er altijd de
uitzonderingsmogelijkheid voor singulier-begaafden.
Die nuchterheid kan ook voor
ons geen kwaad. Het is goed, dat mensen, die wekelijks de Schrift
moeten uitleggen daarvoor een opleiding krijgen. Men kan er over
twisten, of die opleiding alleen langs academische weg moet
plaats vinden, of dat er — in onze
|181|
huidige maatschappij — ook
andere vormen zijn, waarvan gebruik gemaakt kan worden. Maar in
elk geval: prediking vraagt in onze tijd opleiding. Dat is ook in
overeenstemming met de intentie van het Nieuwe Testament: de
ambten zijn in de vroegere kerk vooral ontstaan als
oriëntatiepunt voor de gemeente en als bewaarders van de
boodschap van de Heer, toen de directe getuigen — de apostelen —
er niet meer waren. Het gezag van de juiste overdracht van de
boodschap van het evangelie kwam — bijna vanzelfsprekend — te
liggen bij mensen, die zich nog goed konden herinneren, wat de
apostelen en wat de Heer hadden gezegd en geleerd. De legitimatie
van het predik-ambt (als men dat woord wil gebruiken) ligt in
de herinnering11. Dat lijkt mij een prachtige en adequate
omschrijving van de theologische studie, zoals kerken die zouden
wensen. Het gaat om het terugroepen in de herinnering (gedenken)
van de boodschap van apostelen en profeten, zoals zij de woorden
van de Heer hebben gehoord. Exegese, systematiek en de
historische ontwikkeling van de boodschap van de Heer zijn de
‘middelen’, de ‘tools’ waarmee de prediker in de gemeente werkt
en de herinnering aan de Heer bemiddelt.
Daar moet nog een opmerking
bij worden toegevoegd. In onze werkelijkheid van de Westerse
samenleving gaan studenten na hun middelbare schoolopleiding
theologie studeren en wachten daarna op een roeping of beroep door een gemeente. De roeping
komt bij ons nà de studie. Er zou wat voor te zeggen zijn om de
traditie van sommige ‘jonge’ kerken te volgen en alleen die
mensen theologie te laten studeren — op kosten van de gemeente!
—, die door de gemeente daartoe geroepen zijn. Roeping (door de
gemeente!) zou vooraf moeten gaan aan de studie. Als de gemeente
het charisma van leden herkent voor de verkondiging van het Woord
en begrijpt dat zo iemand de begaafdheid heeft om te prediken of
te onderwijzen, dan zou hij of zij een adequate opleiding moeten
ontvangen op middelbaar of zelfs academisch niveau.
In elk geval: prediking en
onderricht vragen om opleiding. Sacramentsbediening niet. Ook
huisbezoek en pastoraat vragen in onze ontwikkelde samenleving om
een aangepaste opleiding —
|182|
daarvoor hebben we dan ook in onze kerken allerlei cursussen en scholingsprogramma’s. En we maken natuurlijk dankbaar gebruik van kundigheden die mensen vanuit allerlei andere opleidingen en scholingen meebrengen. Ook voor de muzikale begeleiding van de gemeente zijn er opleidingen en eisen we een diploma of een minimale ‘vaardigheid en muzikaliteit’. Het is niet de opleiding die in de kerk moet bepalen wat men mag gaan doen. Het is principieel andersom: wie geroepen wordt door de gemeente op grond van duidelijk gebleken charismata, moet — zonodig — daarvoor een nadere adequate opleiding ontvangen, als hij of zij al niet voldoende kennis of scholing heeft. Men moet ‘bevoegdheid’ en ‘scholing’ goed uit elkaar houden. In principe is de geméénte bevoegd en ze delegeert de bevoegdheden aan hen die een bepaald charisma hebben. Dat wil zeggen aan mensen, die op een bepaald gebied een bijdrage kunnen leveren aan de opbouw van de gemeente. Voor sommige bijdragen heeft men meer kennis of vaardigheid nodig dan voor andere. Voor verschillende bijdragen heeft men ook verschillende soorten ‘opleiding’ nodig. Voor de prediking is dat de studie van theologie; voor huisbezoek en pastoraat zijn dat pastorale cursussen; voor de dienst aan de medemens zijn dat weer andere opleidingen. Voor de bediening van de sacramenten heeft men wél de bevoegdheid nodig van de gemeente, maar geen speciale scholing of opleiding.
Om de sacramentsbevoegdheid terug te geven aan de gemeente en de gemeente de mogelijkheid te geven om gemeenteleden of ambtsdragers aan te wijzen om voor te gaan bij de viering van de sacramenten, hoeft men de kerkorde maar nauwelijks te wijzigen. Dat geeft al aan, hoezeer de prioriteit van de gemeente in de structuur van het gereformeerde kerkrecht ligt verankerd. Men hoeft alleen in de rij van taken van de ouderling ‘het voorgaan bij de viering van de sacramenten’ toe te voegen (ord. 14-2) en de rij van taken van de diaken uit te breiden met het ‘voorgaan bij de sacramenten’ (ord. 15-2) en een artikel toe te voegen in ord. 1-2 om de kerkenraad het recht te geven de voorganger aan te wijzen in de dienst van de Tafel en in de dienst van het Doopvont om de zaak te ‘regelen’. Het is ook aardig om te ontdekken, dat ordinantie 6 (over de kerkdienst) helemaal niet gewijzigd hoeft te worden. Achter de grondstructuur van het gereformeerde kerkrecht
|183|
ligt de gemeente als uitgangspunt van denken en handelen. De functies en taken van de ‘ambtsdragers’ liggen principieel verankerd in de gemeente, die charismata ontdekt en bevoegdheden delegeert aan mensen die zij — op grond van de charismata — roept. Charisma — de gave om mee te werken aan de opbouw van de gemeente — en roeping zijn complementaire componenten: de gemeente herkent in mensen de gave om van Christuswege te dienen in de gemeente èn de gemeente roept zulke mensen — eventueel na een adequate opleiding — tot ambten, diensten of functies in de gemeente. De gemeente is subject van de roeping, maar we geloven, dat de gemeente in door haar geroepenen de gaven van Christuswege herkent en daarom heeft de gereformeerde traditie altijd volgehouden dat de roeping door de gemeente ‘mitsdien de roeping van Godswege’ inhoudt! Want die heeft de gemeente gezien en herkend in het charisma van de door haar geroepene.
Literatuur:
E. Schillebeeckx, Pleidooi voor mensen in de kerk.
Christelijke identiteit en ambten in de kerk, Baarn,
1985.
Studierapport van de Nederlandse Hervormde Kerk: Wat is er
aan de hand met het ambt?, Den Haag, 1970.
Gemeentevormen en gemeenteopbouw, Een bijdrage tot
gesprek, Den Haag, 1971.
Noten
1. Successio apostolica of apostolische successie is de
regelrechte historische overdracht van de bevoegdheid der
apostelen om het evangelie te verkondigen en gezag te hebben over
mensen (Mat. 16: 19 en 18: 18) aan de geestelijkheid van de kerk.
Als in een estafette wordt deze bevoegdheid van de ene
ambtsdrager op de andere overgedragen. In de katholieke traditie
is de bisschop de drager van de apostolische successie. Hij is de
enige die die kan overdragen aan de priesters in zijn bisdom. De
bisschop legitimeert het handelen van de kerk.
2. Als een sacrament werkt ex opere operantis, werkt het door
middel van degene, die het sacrament bedient, of in elk geval kan
de ethische kwaliteit van de bedienaar het sacrament blokkeren.
Als een sacrament werkt ex opere operato, werkt het door eigen
kracht en niet afhankelijk van de bedienaar. De derde
mogelijkheid is dat een sacrament slechts werkt, als de ontvanger
het gelovig ontvangt.
3. Volgens Augustinus heeft de priester een character indelebilis
ontvangen bij zijn wijding: een onuitwisbaar (letterlijk:
onverwoestbaar)
|184|
stempel. Ook al handelt hij als een onwaardige, de
bevoegdheid om het sacrament te bedienen blijft van kracht. En
hij kan door zijn handelwijze de werking van het sacrament niet
blokkeren. Men kan dit alles precies nalezen bij R. Seeberg,
Lehrbuch der Dogmengeschichte, Basel, 19534,
Band 2, 448 ff.
4. Sursum corda is de Latijnse oproep bij het begin van de
avondmaalsviering: Heft uw harten op… naar de hemel.
5. Vert.: het getuigenis van de Heilige Geest.
6. Representatio Christi is de lijfelijke tegenwoordigheid van
Christus en zijn offer in brood (en wijn).
7. Traditio en paradosis betekenen: de overdracht van het
getuigenis aangaande Christus. De apostolische successie
is de overdracht van de bevoegdheid om namens Christus
te handelen en Hem te vertegenwoordigen.
8. Vehiculum is letterlijk ‘transportmiddel’, de dragende
kracht.
9. Vocatio is het dogmatische woord voor: roeping. Het is de
roeping van Godswege. Maar ook de roeping door de gemeente. Men
onderscheidt een roeping van buiten af komend (vocatio externa)
en een innerlijke roeping (vocatio interna). In de roeping door
de gemeente vallen die — naar reformatorisch besef — samen.
10. Catechesis domestica is de aanduiding voor ‘huiscatechese’ of
‘gezinscatechese’ in de Middeleeuwen en in de tijd van de
Reformatie.
11. De herinnering of memoria, nog beter de ‘gedachtenis’ is een
oude aanduiding voor de functie van de gemeente: ze houdt het
getuigenis aangaande Christus in herinnering en ze viert zijn
gedachtenis in het sacrament van het avondmaal.