|9|

Een huis om in te wonen

 

De kerk is een huis om in te wonen. Het is een huis, waar al talrijke generaties zijn in- en uitgegaan. En waaraan — door de eeuwen heen — al heel wat verbouwingen hebben plaats gevonden om de mensen van een nieuwe tijd weer goed te laten wonen in het oude bouwwerk. Voortdurend is er sprake van onderhoudswerkzaamheden, van restauratie en herbouw. Ook van nieuwbouw en aanpassingen. ‘Er is over de herbouw van de kerk geen schone blauwdruk te maken. De kerk kan niet opnieuw ontworpen worden zoals op een tekentafel een nieuwe brug over een rivier of een nieuwe stad in pas drooggelegd land. De kerk is een kerk in verbouwing’, schrijven Wim Al, Willem Berger en Bert de Loor in hun boekje: Ik bouw u een huis. Er ligt immers al een vast Fundament. En wij bouwen verder op het fundament op onze wijze (I Kor. 3: 11vv.). Voor die verbouwingen en herbouw zijn voortdurend ‘schetstekeningen’ of ‘schetsontwerpen’ nodig, die op de tekentafels van universiteit of studeerkamer worden getekend en die met de toekomstige bewoners besproken moeten worden. Het zijn aanpassingen aan de bestaande bouwwerken. Uitbouw van eeuwenoude gebinten en spanten. Dit boekje bevat een aantal van deze ‘ontwerp-schetsjes voor herbouw’, ‘bouwtekeningen’ voor aanpassingen die nodig lijken te zijn om de kerk in de een en twintigste eeuw goed te laten functioneren voor haar bewoners. Het zijn ‘eerste schetsjes’ van een ‘architect’, die ongevraagd de stoute schoenen heeft aangetrokken om eens na te denken over de vorm en de structuur van een kerk voor de toekomst.

Het gaat inderdaad om de vorm en de structúúr van de kerk van de toekomst in dit boekje. Of — met andere woorden — over de kerkorde van een toekomstige kerk. Meer over de architectuur dan over de inrichting, al beseft iedere architect dat de architectuur onmiddellijk samenhangt met de wensen van de toekomstige

|10|

bewoners en met de meubels die ze een plaats willen geven. Toch ligt het accent op de kerkrechtelijke en vooral op de kerkordelijke vormgeving van de kerk. Zijn de gebruikelijke bouwstijlen van een episcopale kerk of een presbyteriaal-synodale kerk nog bruikbaar voor de toekomst? De Rooms-Katholieke kerk probeert in haar eeuwenoude bouwwerken ruimte te maken voor ‘leken’ en voor inspraak van ‘basis-groepen’ in de vormgeving van de kerk. Dat vraagt om grote aanpassingen (aggiornamento). Ook kerken van het presbyteriaal-synodale stelsel zullen veel meer ruimte moeten maken voor gemeenteleden en voor de pluriformiteit in de plaatselijke gemeente. Hoe moet dat ‘kerk-orde-lijk’ worden ingebouwd in een eeuwenoud bouwsel van een kerk, die geregeerd wordt door ambtelijke vergaderingen?

Het zal in dit boekje vooral gaan om de Nederlandse Hervormde Kerk, die vijf en dertig jaar geleden een nieuwe periode inging met een ‘nieuwe kerkorde’. In 1951 was er het levende gevoel, dat de Hervormde Kerk een nieuw huis had betrokken, waardoor het functioneren van de kerkleden en de apostolaire roeping van de kerk veel beter tot hun recht konden komen. Het nieuwe huis van de kerkorde van 1951 heeft de Hervormde Kerk een geweldige stimulans gegeven, waarvan de gevolgen tot op de huidige dag merkbaar zijn. Maar toch begint ook dit knappe en goed functionerende bouwsel problemen op te leveren. Sommige kamers zijn te groot. Hier en daar ontbreken deuren. Er zijn soms te veel ramen…

Ook al gaat het boekje praktisch alleen over de kerkorde van de Hervormde Kerk, de schrijver heeft toch voortdurend bij het schrijven gedacht aan de toekomstige vormgeving van de herenigde Hervormde Kerk èn de Gereformeerde Kerken. Ook al is dat niet altijd met zoveel woorden gezegd, toch heeft de schrijver — voor zijn eigen gevoel — ook heel wat verwoord, wat in de Gereformeerde Kerkorde en vooral wat in het Gereformeerde kerkrecht en rechtsgevoel een grote rol speel. Het grote accent op de plaatselijke gemeente en de angst voor bureaucratie en al te grote

|11|

pretenties van het landelijk apparaat en van een machtige ‘top’ deelt de schrijver met de gereformeerden. Bovendien leeft er in het Samen op Weg overleg al lang de gedachte, dat de hervormde kerkorde van 1951 een soort ‘dak’ kan vormen, waaronder de verenigde kerk zou kunnen wonen. De opzet, indeling en geest van de hervormde kerkorde zouden een voorbeeld kunnen zijn voor een nieuwe orde van de verenigde kerk. Daarom is een fundamentele bezinning op de hervormde kerkorde van 1951 ook een Samen-op-Weg belang. Daarbij komt natuurlijk het praktische feit, dat de schrijver een leeropdracht heeft voor ‘hervormd kerkrecht’, zodat hij zich in zijn colleges hoofdzakelijk moet richten op de hervormde kerkorde, al komt er de laatste jaren steeds meer ‘stof’ uit de gereformeerde kerkorde bij aan de orde! In elk geval bevat dit boekje niet alleen discussie-materiaal voor hervormden — het zet ook vraagtekens bij gereformeerde ‘vanzelfsprekendheden’. Het is bedoeld om een discussie op gang te brengen rondom de kerk van de toekomst. En wat de schrijver betreft: rondom de ene ‘Evangelische Kerk van Nederland (of Noord-West Europa)’ van de toekomst.

Dit boekje bestaat uit bewerkingen van lezingen die werden gehouden op classicale vergaderingen en andere kerkelijke bijeenkomsten over ‘de toekomst van de kerk’. En uit collegestof voor het vak ‘kerkrecht’. Het eerste deel bestaat duidelijk uit collegestof. Het eerste hoofdstuk biedt een beschrijving van het elan van de kerkorde van 1951. Wat bezielde de makers van die kerkorde en waarom was dit monumentale bouwwerk van zo grote betekenis voor de Hervormde Kerk in de jaren na de Tweede Wereldoorlog? Ook het tweede hoofdstuk is ontstaan uit werkcolleges: studenten stelden vragen bij die kerkorde van 1951. En ook de docent had zijn problemen bij allerlei verwoordingen van de kerkorde. Hoe zit het nu precies met het ambt in de Hervormde Kerk? Hoe is het mogelijk, dat er een zo strakke regelgeving is ontstaan in de ordinanties en generale regelingen en dat de Hervormden zulke meesters zijn geworden in het ‘ontduiken van de wet’?
In het tweede deel vindt men bewerkingen van lezingen die zijn

|12|

gehouden voor kerkelijke vergaderingen over de ‘toekomst van de gemeente’. Het derde hoofdstuk handelt over de plaatselijke gemeente las het hart van de kerk. Het vierde hoofdstuk stelt de problematiek van eenheid en verscheidenheid aan de orde. Het vijfde hoofdstuk gaat over de ‘ambtsvragen’ en is een pleidooi voor meer aandacht voor charismata boven een formeel-ambtelijke structuur. Het zesde hoofdstuk stelt de participatie in de gemeente aan de orde en is een bewerking van lezingen die zijn gehouden voor verschillende classes in Zeeland en Groningen en voor het hervormde college van visitatoren-generaal. Het zevende hoofdstuk gaat over de plaats van de gemeente in de wereld.
In het derde deel wordt vooral theologisch materiaal aangedragen om verder te denken op de aangegeven weg. Het achtste hoofdstuk is een — ongevraagd — advies aan de Synode over de sacramentsbevoegdheid van pastorale medewerkers. Daar wordt een pleidooi gehouden om de sacramenten — evenals de ambten — terug te geven aan de gemeente: de gemeente is als zodanig ‘sacramentsbevoegd’ en het is van ondergeschikt belang aan wie de gemeente de feitelijke bediening van de sacramenten opdraagt. In hoofdstuk negen vindt men een historische verkenning naar de wortels van het congregationalisme. Omdat de schrijver steeds te horen krijgt een ‘congregationalist’ te zijn, wilde hij uitzoeken wat dat — historisch gesproken — inhoudt. Het zal wel blijken, dat de opvattingen van de Amerikaanse congregationalisten, die zich sterk hebben laten beïnvloeden door de presbyteriale kerkvorm, aantrekkingskracht hebben voor de schrijver.

Tenslotte. De hierbij aangeboden bewerkingen van voordrachten en lezingen zijn geen definitieve ‘blauwdrukken’. Het zijn werkelijk ‘schetstekeningen’ om met de bewoners te praten over eventuele herbouwplannen voor een kerk van de toekomst. De schrijver is van mening, dat er in de Hervormde Kerk wel eens een discussie op gang mag komen over de vraag, of de huidige kerkorde, die het in de tweede helft van de twintigste eeuw voortreffelijk heeft gedaan, ook nog bruikbaar is voor de eenentwintigste eeuw. En dat dringt des te meer, omdat de Hervormde Kerk en de

|13|

Gereformeerde Kerken bij een eventueel samengaan in de volgende eeuw serieuze plannen hebben om van het model van de hervormde kerkorde uit te gaan. De schrijver is van mening, dat dat uitstekend kan, mits er enkele fundamentele aanpassingen en wijzigingen in de hervormde kerkorde worden aangebracht.

De ‘schetstekeningen’ gaan nu naar de bewoners van het huis. De architect wacht — met spanning — af, hoe zijn ideeën zullen worden ontvangen.

Haren, november 1986