|44|
Nu we vijfendertig jaren verder zijn in de geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk doen we een poging om tot een soort evaluatie te komen van de feitelijke toestand van de kerk, gezien tegen de achtergrond van het elan, waarmee de kerkorde van 1951 is ontworpen en door de kerk is geaccepteerd. In het algemeen kan men zeggen, dat het elan van de vijftiger en zestiger jaren is weggeëbd. Alom is er een zekere matheid te constateren, die nogal schril afsteekt bij het enthousiasme van de beginjaren. Daar zijn natuurlijk veel oorzaken voor aan te wijzen: De hele cultuur van de tachtiger jaren vertoont in West-Europa tekenen van vermoeidheid. Een golfbeweging, die in en na de oorlog kwam opzetten als een vloedgolf moet nu eenmaal uitlopen in eb, weet iedere kustbewoner. Na de zeven vette jaren komen er zeven magere jaren, weet iedere bijbellezer. In dit hoofdstuk willen we een aantal factoren nader onderzoeken om te kijken of we de oorzaken van de matheid kunnen vinden. En we richten ons — ook nu weer — speciaal op de kerkordelijke aspecten.
We hebben al eerder (1.1.) geconstateerd, dat de nieuwe opzet van
de kerkorde met een ‘grondwet’ (de ‘kerkorde’ in engere zin), de
‘organieke wetten’ (de 20 ‘ordinanties’), de
‘overgangsbepalingen’, de ‘generale regelingen’ en de
‘plaatselijke reglementen’ een verbetering betekende ten opzichte
van de Dordtse kerkorde. Het hele ‘juridische systeem’ van 1951
steekt veel beter in elkaar dan de regelgeving van 1618. Men kan
rustig zeggen, dat de kerkorde van 1951 een machtig juridisch
bouwsel is, dat goed in elkaar zit, zowel theologisch als
juridisch. Een monument om trots op te zijn!
Maar dat heeft — zoals zoveel
dingen in deze wereld — ook een keerzijde: de kerkorde is zo
‘volmaakt’, dat er voor hervormd
|45|
kerkelijk besef te weinig
‘speelruimte’ in zit. Alles is geregeld. Overal is aan gedacht.
Ook al zijn hervormden meesters in het vinden van gaatjes in het
kerkordelijk netwerk, toch blijken de banden voor velen te
klemmen: Men kan geen ambtsdragers (meer) vinden in de eigen wijk
— en dan kan men volgens de kerkorde eigenlijk niet buiten de
wijkgemeente gaan zoeken. Men spreekt al over het ‘perforeren’
van de wijkgrenzen. Of — een ander voorbeeld — de deelname aan
het avondmaal is zo precies geregeld, dat er voor kinderen buiten
de kerkorde om plaats gemaakt moest worden, toen het besef
opkwam, dat ook kinderen als leden van de familia Dei aan de
Tafel des Heren thuis horen. Ook de strakke driedeling van de
ambten staat en functionele bewerktuiging van de kerk in de weg,
ook al is er een ware spitsvondigheid ontstaan in het verzinnen
van steeds weer nieuwe differentiaties binnen de drie ambten
(predikanten voor gewone, buitengewone en bijzondere
werkzaamheden! ouderlingen, ouderlingen-kerkvoogd,
evangelisatie-ouderlingen, bejaarden-ouderlingen etc. etc.!
administrerende diakenen, werelddiakenen, jeugddiakenen etc.!).
Deze reeks is gemakkelijk aan te vullen. Met grote
vindingrijkheid heeft de kerk de strakke kerkordelijke structuur
aangepast aan de werkelijkheid van het kerkelijk
leven.
In de eerste decennia na 1951
heeft men de kerkorde nog steeds aangepast — dat wil zeggen:
verfijnd — ten dienste van het kerkelijk leven. Op den duur is
men dat steeds minder gaan doen. Het hervormde kerkelijk leven
teert ook op een soort ‘jurisprudentie’: Men weet ongeveer, wat
nog wel en wat niet meer kan binnen het hervormde kerkrecht. We
hebben met deze ‘volmaakte’ kerkorde leren leven. En we
interpreteren haar dikwijls naar ‘geest en hoofdzaak’! Tot en
grondige wijziging en herijking van de uitgangspunten durft men
(nog) niet te beslissen, want er is een levend besef, dat men een
dergelijk evenwichtig bouwwerk niet gemakkelijk kan
‘restaureren’. En tegen ‘nieuwbouw’ ziet men — uiteraard — nog
meer op. Daarom past men de bestaande regelingen telkens maar
weer een beetje aan. Het wachten is op een nieuwe
hervormd-gereformeerde kerkorde in SoW-verband.
|46|
Met de ‘volmaaktheid’ van de kerkorde van 1951 hangt ook samen,
dat de ‘bureaucratie’ in de Hervormde Kerk flink is toegenomen.
Men spreekt wel smalend van de Hervormde Kerk als
‘Raden-republiek’, maar dit is waarschijnlijk minder ernstig dan
de daarmee samenhangende ‘bureaucratie’. Elke raad heeft in de
loop van de jaren ook haar eigen bureau gekregen met vrijgestelde
secretarissen en een klein legertje van kantoorpersoneel.
Onmiddellijk moet er aan worden toegevoegd, dat de Hervormde
Kerk, zowel op landelijk als ook op regionaal niveau, uiterst
sober is omgegaan met de bureaus. Niemand kan haar verwijten, dat
er ‘met geld is gesmeten’. Op een zeer bekwamen en zuinige wijze
is de bewerktuiging van de kerk opgezet en uitgevoerd. Bijna zou
men zeggen, dat er ‘roofbouw’ op heel wat functionarissen is
gepleegd, die vele uren, ook van hun ‘vrije tijd’ hebben gegeven
om rapporten te schrijven, stukken voor de Synode klaar te maken
of achterstallig werk te doen.
En toch… De bureaus zijn
groter geworden. Het toezicht op de gemeentelijke financiën is
steeds meer gecentraliseerd. De centrale administratie van alle
hervormde gemeenteleden door de SMRA; de overheersende positie
van het moderamen van de Synode; de regelzucht van de top; de
centraliserende tendensen bij het Secretariaat Generaal; de
overlappingen in toerustingsorganen; de onvoorstelbare
hoeveelheid kerkelijke post, waarmee kerkenraden en ambtsdragers
worden overspoeld; het zich herhalende mechanisme van
vergaderingen na vergaderingen… het zijn allemaal symptomen van
toenemende bureaucratie. De Hervormde Kerk is een typische
‘secretarissen-kerk’ geworden.
Volgens de kerkorde ligt de
nadruk van de kerkelijke bewerktuiging op de ‘raden’. Dat wil
zeggen op gemeenteleden, die op specifieke terreinen deskundig
zijn en de kerk, de classis of de plaatselijke gemeente kunnen
adviseren (art. VI van de kerkorde). Het is natuurlijk
begrijpelijk, dat de diverse organen van bijstand en de
provinciale kerkvergaderingen zich van de hulp van professionele
krachten hebben voorzien. In een moderne maatschappij,
|47|
waarin zoveel informatie omgaat en deskundigheid snel ‘vervliegt’ is dat waarschijnlijk onvermijdelijk. De kerkstructuur past zich nu eenmaal snel aan aan de geest van de tijd, vooral in het professionele apparaat. En het zijn vooral de kosten geweest, die erger hebben kunnen voorkomen. Het hervormde apparaat is — verhoudingsgewijs — heel klein gebleven. Maar — voorafgegaan door het voorbeeld van de kerkorde zelf — is er een sfeer van regelzucht en organisatorisch perfectionisme aanwezig in het kerkelijk apparaat, waarbij men heel wat vraagtekens kan plaatsen: werkt men zo niet een hiërarchie van boven naar beneden in de hand? Krijgen secretarissen (ambtenáren van de kerk!) zo niet meer macht van ambtsdrágers? Onderdrukt men zo niet de zelfregulatie van de gemeente? Krijgt het professionele apparaat zo niet de overhand over de vrijwilligers in de gemeente? Welke vrijwilliger heeft nog zin om — in zijn of haar vrije tijd — zich te onderwerpen aan allerlei maatregelen van bovenaf? En om formulieren in te vullen of enquêtes te beantwoorden? In plaats van service-apparaat voor de gemeente is de kerkelijke bureaucratie veel te vaak regelgever, toestemming-gever of afwijzingen-uitdeler. En de kerkorde wordt dikwijls meer gebruikt als juridische stok om mee te slaan dan als stimulans voor eigen initiatieven en creatief geestelijk leven. Ook de Generale Synode heeft problemen om — onafhankelijk van haar deskundigen — een visie te ontwikkelen en kerkelijk leven te stimuleren. De stukken die uitgaan van de synode worden steeds meer door functionarissen voorbereid en geschreven. Deskundigheid van buiten het kerkelijk apparaat wordt wel ingeschakeld, maar de coördinatie vindt meestal plaats door één van de secretarissen. Het alom-tegenwoordige secretariaat-generaal regelt perfect, wat er wel en wat er niet tot de synodeleden doordringt. In synodevergaderingen spreken eerst de synode-leden zich uit om — vlak voor de stemming — de deskundige adviezen van de secretarissen te horen. Het stelsel van pre-adviserende deskundigen krijgt in de hervormde synode geen aandacht. Komt dat, omdat dan blijkt dat de synodeleden niet opgewassen zijn (en niet opgewassen kùnnen zijn) tegen de deskundigheid? De synode heeft in de laatste decennia te weinig ‘tegenwicht’ ontwikkeld tegenover de
|48|
deskundigheid op allerlei
gebied. Het gevolg is dikwijls dat de synodeleden — slaafs — de
voorstellen van de deskundigen overnemen, zoals die juridisch
zijn geformuleerd door de commissie kerkordelijke
aangelegenheden. En als synodeleden het gevoel hebben, dat het
anders moet, ontbreken meestal de middelen en de bewerktuiging om
het inderdaad anders te doen. Voorgestelde moties halen het niet
in de synodevergaderingen, omdat ze niet ‘deskundig genoeg’ zijn
geformuleerd en aangenomen moties worden maar gedeeltelijk
uitgevoerd, als ze niet passen in de strategie van het ambtelijk
apparaat. En ook dat stimuleert een synode niet om te komen tot
eigen theologische of kerkrechtelijke creativiteit.
Men kan wel zeggen, dat het
synodale apparaat inderdaad het apparaat van de synode is, maar
in onze hele maatschappij groeit de invloed van het ambtelijk
apparaat als een ‘vierde macht’ achter de schermen. En dat is in
de kerk niet anders. Synodeleden hebben als regel geen tijd, geen
deskundigheid en vooral: geen ‘feeling’ om het ambtelijk apparaat
te beïnvloeden. Zelfs een eenvoudige communicatie met het
ambtelijk apparaat in commissies van rapport, die moeten oordelen
over jaarverslagen van raden, komt niet goed op gang. Hoezeer
secretarissen van raden ook hun best doen om in gesprek te treden
met deze commissies — het mislukt steeds weer, omdat synodeleden
te ver af staan van de ambtelijke deskundigheid. En het moderamen
van de synode — geconcipieerd als coördinatie tussen ambtelijke
vergadering en professionele deskundigheid — identificeert zich
al te gemakkelijk met… het apparaat. Het moderamen van de synode
treedt — organisatorisch gezien — al te gemakkelijk op als
‘directie’ van het bedrijf. Of meer kerkelijk gezegd: als
bisschop van de kerk.
Ook de wijze waarop het
synodale ambtelijke apparaat zich naar buiten presenteert laat
zien, dat men van mening is, dat in haar de Hervormde Kerk wordt
gerepresenteerd. Op het grote bord voor het kantoorgebouw van de
synodale administratie staat zonder enige verdere toevoeging:
Nederlandse Hervormde Kerk! in plaats van: Synode van de NHK.
Zelfs op de suikerzakjes in het kantoorgebouw staat vermeld onder
het logo van het synodezegel
|49|
(Sigillum Synodi Generalis
Ecclesiae Reformatae Neerlandicae): Nederlandse Hervormde Kerk,
Overgoo 11, Leidschendam, als een onzorgvuldige vertaling van de
Latijnse tekst of als een teken van de genoemde
tendens.
Bureaucratie is een kwaad dat
in onze hele informatie-maatschappij om zich heen grijpt. Niemand
kan alles meer overzien. Niemand kan de uitwerking van besluiten
beoordelen zonder computerberekeningen of -prognoses. Niemand
heeft meer tijd voor eigen creativiteit. De predikant-leden van
de synode zijn overbelast in hun gemeente; de ambtsdragers
niet-predikanten hebben òf een drukke werkkring, òf ze staan
wegens hun pensionering buiten het maatschappelijk gebeuren. Er
schijnen geen ‘banen’ meer te zijn in onze tijd, waarbij
‘werknemers’ gelegenheid hebben om zich ook op andere
levensterreinen bezig te houden dan de strikt professionele! Of
zijn er in de laatste tijd toch weer mensen beschikbaar, die geen
betaalde baan (meer) hebben of die part-time werkzaam zijn en die
tijd en energie kunnen geven aan bij voorbeeld kerkelijke
arbeid?
Natuurlijk wordt de ‘macht’
van de professionele deskundigen van de raden gerelativeerd door
de deskundigheid van de leden van de betreffende raad. Zij vormen
een noodzakelijk ‘tegenwicht’ tegenover de vrijgestelde
secretaris van de raad. Stukken, die door secretarissen worden
geschreven, worden gecorrigeerd door uitvoerige besprekingen in
de raden. Ook de ‘commissies van rapport’ uit de synode kunnen in
dergelijke discussies binnentreden, als ze er voldoende tijd en
aandacht aan willen of kunnen besteden. Achter de schermen van de
synode kan er zo al een discussie op gang komen tussen de
‘professionele vrijgestelden’ en de min of meer ‘ingewijden’ uit
de raden en uit de synode. Het omgekeerde is natuurlijk ook
mogelijk: als de raden bestaan uit ‘superdeskundigen’ op een
bepaald gebied, kunnen stukken heel eenzijdig en gespecialiseerd
uitpakken. Wie kan precies beoordelen, hoe bepaalde projecten in
ontwikkelingslanden hun uitwerking hebben op het regeringsbeleid
ter plaatse? En wie kent de weg in de onderwijsorganisaties en
opleidingen, die zich met theologische vorming bezig houden? En
wie overziet een besluit om de hele
|50|
hervormde kerkelijke
populatie administratief in een computer op te slaan? Dit alles
vraagt om een ‘stuurmechanisme’, een ‘beleidsinstantie’, die al
die deskundigen, al die raden, al die bureaus, al die
overwegingen en overleggingen in de hand kan houden. De kerkorde
voorziet eigenlijk niet in een dergelijk stuurapparaat, omdat men
er — stilzwijgend — van uitging, dat de Generale Synode zelf als
sturend beleidsorgaan van de Hervormde Kerk zou optreden. Er is
geen ‘regering’ tegenover een ‘kamer’, zoals in het vigerende
regeringsstelsel van de staat der Nederlanden. De synode is zowel
legislatief (wetgevend), als uitvoerend èn controlerend orgaan
ontworpen. Ook al probeert in de laatste jaren het Moderamen van
de Synode en met name het Secretariaat Generaal de rol van
‘regering’ op zich te nemen, waaronder vooral de
‘beleidsvoorbereidende’ en de ‘uitvoerende’ macht valt; en ook al
probeert het Secretariaat Generaal de raden en met name de
bureaus en de vrijgestelden onder controle te krijgen — als
adviserende organen die ten dienste staan van de ‘regering‘ —
toch is de hele organisatie nog niet efficiënt genoeg om een
duidelijk ‘beleid’ te voeren. Het blijft een markt met veel
kraampjes, waarop de marktkooplui hun eigen waren blijven
aanprijzen. Een gezamenlijke visie of eensgezind beleid komt niet
van de grond. Een perschef van de Hervormde Kerk heeft een
moeilijke taak!
Dat alles was niet zo
bezwaarlijk in de tijd, dat de kerkorde — en daarmee de hele
kerkstructuur èn de inhoud van de kerkelijke theologie — de
richting en de structuur van het kerkelijk spreken en handelen
aangaf. Zolang men het eens was in een gemeenschappelijk elan
over de koers van de kerk, had men ook geen behoefte aan een
‘beleidsorgaan’. In feite was de kerkorde zelf de
beleidsbepalende instantie! Men wist waar men aan toe was. En men
wist waar men heen wilde. Nu het kerkordelijk elan aan het
verdwijnen is, is ook de koers niet meer zo duidelijk. Of
nauwkeuriger gezegd: verschillende groepen en personen in de kerk
staan een verschillende koers voor, die niet meer gebundeld wordt
in een onderliggend elan of in een duidelijke kerkordelijke
bepaling. Polarisatie — zoals dat tegenwoordig heet — heeft ook
het kerkelijk beleid en de kerkordelijke eenheid
ondermijnd.
|51|
Deze hele problematiek is niet op te lossen door een speciaal ‘beleidsorgaan’, dat de koers van de Hervormde Kerk moet gaan bepalen. Daarvoor moet waarschijnlijk de hele structuur van de kerkordelijke organisatie worden herzien. En daarvoor komt nogal wat kijken! Bij voorbeeld de vraag, of de Hervormde Kerk in de komende jaren wel één koers moet volgen. Of dat men — in een pluriforme maatschappij — ook op synodaal niveau met een pluriform beleid moet antwoorden. Mensen zijn niet alleen ‘mondiger’ geworden — ze hebben ook de kans gekregen om meer en uiteenlopender visies en standpunten in te nemen. Moet de Hervormde Kerk in de toekomst zoeken naar één nieuwe theologische visie? Of moet men juist de pluraliteit in belijden, getuigen en handelen gaan benadrukken? Moet men de eenheid van beleid gaan lokaliseren in een ‘beleidsorgaan’ of in de synode? Of moet men gaan zoeken naar een overlegcircuit, waarin vele meningen en standpunten elkaar zoeken in de synode, zonder over alle zaken te kunnen ‘stemmen’ en tot een alles overkoepelende uitspraak te kunnen komen? Het zijn vragen, die eerst opgelost moeten worden voor men tot een nieuwe beleidsstructuur van de Hervormde Kerk kan komen.
Wie de kerkorde doorleest ontdekt al gauw het ‘ambtelijk’
karakter van de hele opzet. Het eigenlijke van het kerk-zijn
wordt beleefd in de ‘ambtelijke vergaderingen’, waarin de ambten
bijeen zijn. Daar worden beleid en koers bepaald; daar wordt het
belijden en getuigenis geformuleerd; daar vindt de regering van
de kerk plaats en daar reageert de kerk op overheid en
samenleving.
Het hart van deze ambtelijke
structuur ligt in het drievoudig ambt van predikant, ouderling en
diaken. Opmerkelijk is, dat de Hervormde Kerk in de afgelopen
jaren niet tot een eigen ‘ambtstheologie’ heeft kunnen komen. Ook
al zijn er heel wat pogingen toe gedaan, steeds weer bleken de
ontwerpen voor grote delen van de Kerk onaanvaardbaar. Men kan de
tegenstellingen
|52|
terugbrengen naar de vraag
van het ‘tegenover’ in het ambt: representeert het ambt Christus
‘tegenover’ de gemeente? Of komt het ambt op uit de gemeente als
‘antwoordende vormgeving’ van de bewerktuiging van de kerk? Of
nog meer toegespitst: ligt het ambtelijke van het ambt vooral in
de verkondiging van het Woord Gods, zoals dat zondags door de
predikant en in het opzicht over de gemeente in herderlijke zorg
door predikant en ouderlingen plaats vindt? Of ligt het
ambtelijke van het ambt in de ‘dienst’ van de gemeente aan God,
de broeders en zusters in de gemeente en aan de wereld — onder
leiding van speciaal daarvoor gekozen dienaren (ambtsdragers)? Is
er eigenlijk maar één ambt, namelijk het ambt van verbi Divini
minister — uitgewaaierd in predikanten, ouderlingen en diakenen,
die respectievelijk het Woord verkondigen, bewaken en doen? Of is
er een veelheid van diensten, die opkomen uit de gemeente die
haar Heer wil dienen op alle terreinen van het leven?
In de kerkorde van 1951
liggen deze twee opvattingen in elkaar geweven. Enerzijds is er
grote nadruk op de predikanten als verbi Divini ministri — om hen
heen formeren zich gemeenten; hun opleiding en de tucht over hun
belijdenis krijgen zware accenten; ze bevolken de helft van de
meerdere vergaderingen; hun rechtspositie is zo stevig verankerd
dat ze zelfs een sociale uitzonderingspositie in het Nederlandse
rechtsstelsel hebben; ze hebben als enigen preek- en
sacramentsbevoegdheid!
Dit alles wordt nog eens
extra onderstreept door het feit, dat alleen predikanten in hun
eerste gemeente worden bevestigd met handoplegging. En deze
handoplegging vindt alleen plaats door predikanten die zelf in
het ambt bevestigd zijn. Bovendien vindt deze handoplegging
eenmalig plaats en zij geldt min of meer voor het leven. In elk
geval krijgen alle predikanten — na hun emeritering wegens het
bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of door het
aanvaarden van een andere functie — als regel het recht om voor
te gaan in kerkdiensten en om de sacramenten te bedienen tot aan
hun dood! De handoplegging geldt kennelijk als een character
indelebilis (onuitwisbaar stempel), dat alleen ongedaan kan
worden gemaakt, als de betreffende predikant zich
misdraagt,
|53|
of als zijn nieuwe functie
zich slecht verdraagt met het voorgaan in kerkdiensten. Het
predikantsambt staat — niet in theorie, maar wel in de praktijk —
ver boven de ambten van ouderling en diaken, die slechts
plaatselijk en tijdelijk en zonder handoplegging aan
gemeenteleden worden toevertrouwd.
Anderzijds is de ambtelijke
dienst sterk gedifferentieerd — er is ruimte voor allerlei
specialisaties van ouderlingen en diakenen. Alle charismata van
de gemeente kunnen uiteindelijk onder de ambtelijke structuur van
de gemeente worden ondergebracht. Zelfs de financiën en het
beheer over de kerkelijke goederen wist men in het
ouderlingen-ambt in te bouwen door de kerkvoogden tot
ouderlingen-kerkvoogd te promoveren!
Eigenlijk kunnen alle taken
van de gemeente een plaats krijgen in de flexibele ambtsstructuur
van de kerkorde, als de sacraments- en de preekbevoegdheid maar
aan de predikanten wordt overgelaten. Als de dienst zo dicht bij
het heil komt, is er een speciaal ambt, een speciale opleiding en
een speciale wijding nodig. In alle andere gevallen is er ruimte
voor gemeenteleden met speciale gaven.
De Hervormde Kerk heeft het
vijfendertig jaar kunnen uithouden met dit kerkordelijk
compromis: ieder kon de kerkorde naar eigen theologisch inzicht
interpreteren en gebruiken. Verschillende ambtsrapporten hebben
de synode niet overleefd of zijn als ‘discussiestuk’ de kerk in
gegaan. En praktisch bij elke discussie over de gemeentelijke
problematiek wordt wel door een synodale spreker opgemerkt, dat
nu toch eindelijk de ambtsvraag eens moet worden opgelost! De
hulppredikers zijn bevorderd tot predikant als de meest elegante
kerkordelijke weg om de vraag naar het ambt te omzeilen. Ook de
vraag naar de sacramentsbevoegdheid verdwijnt van de synodale
tafel, omdat eigenlijk eerst de vraag naar het ambt moet worden
beantwoord. Maar iedereen voelt, dat de eenheid van de Hervormde
Kerk op het spel staat, als deze vraag werkelijk aan de orde komt
en tot op het bot wordt uitgevochten.
De ‘dominocratie’ is door de
kerkorde van 1951 niet overwonnen. Integendeel: de meest vitale
functies van de kerk en de meest vitale plaatsen worden bezet
door predikanten. Daar is natuurlijk
|54|
wel iets voor te zeggen: ze
zijn er voor opgeleid. Ze hebben niet alleen geleerd om met de
Schriften om te gaan en het theologisch denken van de eeuwen
vruchtbaar te maken voor de gemeente. Zij zijn tegenwoordig ook
geschoold in professioneel pastoraat door al of niet klinische
trainingsprogramma’s. Ze hebben via lerarenopleidingen ook
inzicht in de didactische opzet van leer- en onderwijsprocessen.
Ze hebben iets geleerd van opbouwprocessen en van management.
Bovendien zijn ze de enige vrijgestelden binnen de gemeentelijke
organisatie, ook als ze part-time werken. Ze zijn ook de enigen
die een totaal overzicht hebben over de kerkelijke en
gemeentelijke organisatie en het is dus geen wonder dat alle
lijntjes — ook de telefoonlijntjes — bij elkaar komen in de
pastorie. De predikant is en blijft de spil van het gemeentewerk.
Wie iets in de gemeente wil of iets wil veranderen, moet zorgen
de dominee ‘mee’ te krijgen. Ook al hoeft de predikant
kerkordelijk niet meer de voorzitter van de kerkenraad te zijn,
hij of zij heeft wel een scharnierfunctie in de gemeente. Al was
het alleen al door de zondagse prediking!
Wanneer men de positie van de
predikant ook nog theologisch onderbouwt door het ambt van
predikant, de verbi Divini minister, te zien als representant van
Christus, dan wordt hij zelfs ‘heilsbemiddelaar’. Via de
predikant komt het Woord van God tot ons. Hij deelt de
sacramenten uit… De roomse zuurdesem is op dit punt nog steeds
niet geheel uit het gereformeerde kerkelijk leven verwijderd!
Trouwens ook in een moderne functieomschrijving van de predikant
als ‘pastor’, die op professionele wijze het pastoraat beoefent,
krijgt de professionele predikant een sleutelpositie in de
gemeente. Aan de pastor is de zorg voor de gemeenteleden
toevertrouwd, die hem of haar op een nieuwe wijze representant
van Christus maakt en een uitzonderingspositie in de gemeente
geeft.
Ook in een liturgische
opvatting van een vierende gemeente krijgt de
predikant-voorganger een belangrijke plaats in de ambtelijke
structuur van de kerk. Ambtsgewaden, stola’s en zelfs antependia
aan de tafel en de preekstoel onderstrepen de
Christusrepresentatie van de voorganger in de eredienst op
symbolische
|55|
wijze. De bijzondere plaats van de predikant en de Christusrepresentatie van het ambt worden niet alleen in de rechter vleugel van de Hervormde Kerk benadrukt, ook de pastorale en de liturgische opvatting van het ambt heeft de neiging de positie (en de identiteit!) van de predikant een nieuw accent te geven. De krachten die de predikant omhoog blijven stuwen zijn niet alleen theologisch van aard, maar komen vanzelfsprekend ook uit de beroepsgroep zelf en uit nieuwe vormen van professionalisering en het zoeken naar een nieuwe beroepsidentiteit. In de theologische opleidingen legt men het accent op de ‘vakbekwaamheid’ bij de uitleg van de Schrift; of op de pastorale bekwaamheid; of op de liturgische bekwaamheid. De kerk ondersteunt deze bekwaamheidscompetenties met de volmachtscompetenties van de predikant als dienaar van het goddelijk Woord; als pastor of als liturg.
De professionele bekwaamheid als leraar heeft eigenlijk nooit een volmachtscompetentie door de gemeente gekregen. De predikant als begeleider van gemeentelijke onderwijs- en leerprocessen vindt nauwelijks steun in de gemeentelijke structuur. De kerkorde houdt er ook eigenlijk geen rekening mee, want de catechetische taak van de predikant is theologisch afgeleid van het predikambt.
De predikant heeft vooral een taak in het éénrichting-verkeer van God naar de mensen toe. Hij is inderdaad ‘representant’ van God of van Christus in de dorps- of stadssamenleving; en vooral in het gemeentelijk samenzijn. De dominee zonder toga is weer voorbij…
We komen nu op een heel principieel en diep insnijdend punt. Ook al had de nieuwe kerkorde van 1951 tot doel om de plaatselijke gemeente centraal te zetten; en ook al pleitten Kraemer en Banning voor een beweging ‘van onderop‘ — toch denkt de kerkorde niet principieel en consequent vanuit de gemeente. Eigenlijk mist men in de kerkorde van 1951 het functioneren van de gemeente als
|56|
centrum van kerkelijke betrokkenheid. Als de kerkorde over de
gemeente spreekt gaat het over het ‘lidmaatschap’ (artikel II),
over de ‘ambten’ (artikel IV), over de ‘kerkdienst’ (artikel XI
en XII), over de ‘doop’ (artikel XV), over de ‘catechese’
(artikel XVI), over ‘belijdenis en avondmaal’ (artikel XVII en
XVIII), over de dienst der ‘barmhartigheid’ en de ‘herderlijke
zorg’ (artikel XIX en XX), over ‘huwelijk en gezin’ (artikel XXI)
en over de ‘financiën’ (artikel XXII). Dat lijkt heel wat, maar
het is veelzeggend, dat de ordinanties dan óók steeds spreken
over de landelijke organen, die over deze onderwerpen gaan, naast
het gemeentelijk functioneren. De gemeente als zodanig, de
eenheid en eigenlijkheid van de gemeente komt in de kerkorde
nauwelijks voor. Al spoedig verglijdt het jargon van gemeente
weer naar Kerk (met een hoofdletter!).
‘Vanuit het verleden der
laatste 135 jaar is het begrijpelijk, dat de Hervormde Kerk haar
eerste kerkrechtelijke stap zet op het been van de algemene kerk.
Dat zij daarmee met het verkeerde been uit bed is gestapt, zou
ik, in tegenstelling tot verschillende anderen, niet willen
zeggen. Al zal het wel zaak zijn binnen de aldus ontstane
kerkstructuur voortdurend het volle accent te leggen op de
plaatselijke gemeente’ (A.J. Bronkhorst, 1951, 19v.). De
ambtelijke en landelijke structuur van de kerkorde, zouden wij
daaraan toe willen voegen, drukken de positie van de gemeente en
haar eigen-standelijkheid wat weg onder het ambtelijk geweld.
Alle nadruk valt op het ambtelijk spreken van de nationale kerk.
De eenheid en de eigenheid van de plaatselijke gemeente zijn
onderbelicht gebleven. Een synodaal rapport als Gemeentevormen en
Gemeenteopbouw van 1971 had grote verwachtingen gewekt — vooral
door het inspirerende ontwerp-rapport — maar wist in de
uiteindelijke versie toch geen blijvende invloed te krijgen op
het denken rondom de gemeente. Ondanks enkele welkome en
noodzakelijke verbeteringen bleef alles toch principieel bij het
oude. Ook de zogeheten Algemene Kerkvergadering (AKV) van 1970
begon met groot enthousiasme: gemeenteleden werden op grote
schaal ingeschakeld bij een breed beraad over de kerk en over het
functioneren van de plaatselijke gemeente. Maar ook hier
|57|
liep de zaak dood. Heeft de
landelijke kerk haar laatste kans hier gemist? In elk geval slaat
de moedeloosheid en de leegloop uit de gemeente vanaf die tijd op
grote schaal toe. De synode verkoos — met haar ambtelijk en
professionele apparaat — haar eigen weg te gaan zonder zich veel
aan te trekken van de wensen, die leefden op het zogeheten
‘grondvlak der kerk’! Niemand zal beweren, dat het mislukken van
de AKV de óórzaak is geweest van de daarop volgende malaise. Maar
de synode heeft er weinig aan gedaan om het getij te keren of de
bakens te verzetten.
Van de plaatselijke gemeente
wordt in de kerkorde niet veel meer gezegd dan dat ze ‘rondom
Woord en sacramenten wordt vergaderd’ (artikel II,1). En daarna
gaan de kerkordeartikelen — evenals trouwens in de Dordtse
kerkorde! — over de ambten en de ambtelijke vergaderingen. Dat is
overigens wel wáár: het eerste, dat over de gemeente gezegd moet
worden is dat ze wordt ‘vergaderd’. Ze is er niet uit of op
zichzelf. De gemeente bestaat uit geroepenen. Ze is het ‘Lichaam
van Christus’ en dat wil zeggen, dat de Heer zichzelf een volk
heeft verkozen om dienstbaar te zijn in deze wereld. De gemeente
is geen vereniging van gelijkgezinden, zelfs niet een gemeenschap
van gelovigen die dezelfde belijdenis onderschrijven — de
gemeente is primair een door God zelf geroepen volk. In de
‘roeping Gods’ of in het ‘genadeverbond’, zoals artikel II het
uitdrukt, ligt de grond van de gemeente. En haar fundament is
Jezus Christus zelf (I Kor. 3). Op dit fundament wordt de
gemeente verder opgebouwd. Is er iemand, die op dit fundament
bouwt met goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi of stro,
ieders werk zal aan het licht komen (I Kor. 3: 12). Dat zijn de
twee kanten van de ene zaak: enerzijds is het fundament gegeven:
de roeping en de samenbindende kracht gaan uit van Christus, de
Heer van de Kerk en het Hoofd van het Lichaam. Anderzijds moeten
wij op dit fundament verder bouwen en zijn wij degenen die zich
laten gebruiken als levende stenen voor de bouw van een
geestelijk huis (I Petrus 2: 4vv.). De gemeente als degenen die
geroepen zijn rondom Woord en sacramenten; die de omgang met de
Heer vieren en beleven in liturgie en samenkomst; die zich
opgenomen weten in de mystieke gemeenschap met de Heer en
die
|58|
deelhebben aan de
heilsgeheimen — diezelfde gemeente is ook geroepen om in de
wereld een zoutend zout te zijn en een licht op de kandelaar; om
de Naam des Heren te belijden en te getuigen van zijn grote daden
met Woord en daad.
Van dat alles is weinig terug
te vinden in de kerkorde. Men kan zeggen, dat dat in de
belijdenis hoort te staan — en daar stáát het ook! (art. 27vv.
van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en Zondag 21 en 22 van de
Heid. Catechismus). Maar het moet toch ook ‘functioneel’ worden
vertaald in kerkordeartikelen en bepalingen van de ordinanties.
Ook A.J. Bronkhorst geeft toe, dat er van deze dingen wel heel
weinig terug te vinden is in ordinantie 2 (a.w. 1951, 21). De
kerkorde en de ordinanties putten zich uit in de omschrijving van
het lidmaatschap, de indeling van gemeenten en de verkiezing van
ambtsdragers. Nu moet een kerkorde dat ook allemaal regelen, maar
er had toch op z’n minst een artikel kunnen zijn, dat het
functioneren van de gemeente in kerkorde-taal omschrijft.
Denkbaar was bijvoorbeeld een artikel in de kerkorde geweest, dat
er als volgt had kunnen uitzien:
‘Krachtens het genadeverbond bestaat een Hervormde
gemeente uit de gemeenschap van hen die geroepen zijn rondom
Woord en sacramenten
om de Naam des Heren te prijzen
zijn Naam te belijden
en te getuigen van het heil voor deze wereld;
om te volharden in onderling dienstbetoon
de eenheid te bewaren
en zich te oefenen in geloof, hoop en liefde;
om gerechtigheid en recht te bevorderen;
om op te komen voor armen, verdrukten, achtergestelden en
minderheden
en zich in te zetten voor vrede voor alle mensen’.
In een dergelijke omschrijving — die ook door een andere vervangen kan worden — zijn de functies van de gemeente op een kerkordelijke wijze omschreven. Uit deze functies kunnen de taken van gemeenteleden en ambtsdragers worden afgeleid, zodat duidelijk wordt, wat de samenbindende factor is in het geheel. Het hart van
|59|
de Kerk klopt immers in de gemeente, in haar verkiezing en in haar viering van het heil; in haar roeping en geroepen zijn; in haar verbondenheid met Christus en haar solidariteit met de wereld. Uit die fundamentele gegevenheid worden de kerkorde-bepalingen afgeleid en worden de functies en ambten omschreven.
Het is eigenlijk hoogst merkwaardig, dat er in de kerkorde van 1951 zo weinig aandacht wordt geschonken aan het algemeen priesterschap van de gelovigen of — als men dat zo wil formuleren — aan de plaats van de leek. De kerkelijke structuur wordt zozeer bepaald door de ambten en de ambtsdragers, dat er nauwelijks ruimte overbleef in de kerkorde voor ‘gewone gemeenteleden’. Als lidmaten mogen ze stemmen en gekozen worden tot ouderling of diaken, als ze daarvoor geschikt zijn. Maar verder komen ze in kerkrechtelijk verband nauwelijks voor! Dat gemeenteleden de subjecten zijn van het kerkelijk leven; dat ze samen de gemeente uitmaken, de kerkdiensten vullen, onderling pastoraat bedrijven, in werkgroepen zitting hebben, lid zijn van bezoekgroepen, liturgiegroepen, diaconale werkgroepen etc., dat ze zich inzetten om thuis-in-hun-gezin en in de sfeer van hun werk gestalte te geven aan het christelijk leven; dat ze leiding geven aan zondagsscholen, catechisatie, jeugdclubs, vrouwen- en mannenverenigingen… dat alles is in de kerkorde van de Hervormde Kerk niet of met moeite terug te vinden. En toch zijn die zogenaamde leken — de ‘laos tou theou’ (het volk van God) — de dragers van het kerkelijk leven! Zij zijn de gelovigen die participeren in het kerkelijk leven. Zij zijn het die primair alle kerkelijke functies uitoefenen van getuigenis en dienst, van onderlinge zorg en overdracht van het evangelie. De ambtsdragers zijn ‘verbijzonderingen’ van de gewone gemeenteleden. En het is toch merkwaardig, dat de taken van de ambtsdragers wel breed worden uitgemeten en die van de gemeenteleden niet! Een gemeente staat of valt in de eerste plaats met de presentie van de Heer en in de tweede plaats met de activiteit (participatie)
|60|
van gemeenteleden. Als er geen gemeenteleden zijn is er geen
presentie van de Heer en zijn er geen ambtelijke functies. Bij
kerkordelijke nieuwbouw — bij voorbeeld in het Samen op Weg
proces — zal er toch zeker een paragraaf opgenomen moeten worden
in de ordinantie over de gemeente over de plaats en de functie
van gemeenteleden.
Gemeenteleden zijn zij die op
enigerlei wijze participeren in het leven van de gemeente en het
gemeenteleven dragen. Zij zijn geroepen tot getuigenis en dienst;
tot viering van het heil en overdracht van het evangelie; tot
onderlinge zorg en verantwoordelijkheid voor de samenleving. Om
hun ambt goed te kunnen uitoefenen worden zij bijgestaan door
ambten of diensten in engere zin, zoals die nu functioneren in de
gemeente of zoals ze misschien in een nieuwe doordenking van de
ambtstheologie zouden kunnen functioneren.
De kerkorde van 1951 legt alle nadruk op de eenheid van de kerk. Dat is begrijpelijk tegen de achtergrond van een verdeelde vooroorlogse kerk en in de periode van opkomend oecumenisme, waarvan de oprichting van de Wereldraad van Kerken in 1948 het inspirerend teken was. Het is misschien ook wel terecht, dat de kerkorde zoveel nadruk legt op éénheid: verscheidenheid komt er toch wel volgens de wet van de toenemende entropie! Voor éénheid moet je vechten. Verscheidenheid ontstaat vanzelf. Toch is het de vraag, of het eenheidsideaal niet ‘overspannen’ is in de kerkorde van 1951. De gemeente is principieel territoriaal geordend: men is lid van de gemeente waar men wóónt. Er is geen ontsnapping mogelijk: men zal meedoen in de plaatselijke gemeente. De broederschap en de zusterschap zijn gegéven. Wij kiezen onze broeders en zusters niet. De Heer roept zijn volk op die en die plaats bijeen in de ene Kerk. En als dat anders geregeld moet worden, dan wordt dat beseft als ‘pijnlijk’, als ‘noodmaatregelen vanwege de hardheid van onze harten’. Zo zijn de
|61|
deelgemeenten in de kerkorde gekomen: eerst in de
‘overgangsbepalingen’ en later — met veel pijn en moeite — in de
ordinanties.
De eenheid is ook
vooronderstelling van de ambtelijke vergaderingen. Eigenlijk
behoort er over voorstellen niet gestemd te worden. Men moet zo
lang doorpraten tot men het eens is geworden. En in elk geval zal
men elkaar — ook in afwijkende standpunten ten aanzien van
adiaphora (minder belangrijke kwesties) — moeten kunnen
accepteren als broeders en zusters in de Heer. De eenheid staat
in de kerkorde met grote letters vóór de verscheidenheid
geschreven. Daarom moet het kerkelijk gesprek tussen de
verschillende ‘richtingen’ in de kerk prioriteit hebben en daarom
steekt de Hervormde Kerk zoveel energie in de oecumenische
bewegingen van Wereldraad, Raad van Kerken in Nederland, de
Gereformeerde Wereldbond etc. Eenheid is geen luxe. Eenheid is
opdracht, omdat het gaat om de ene Heer, die gestalte moet
krijgen in onze wereld.
Maar toch moet er ruimte zijn
voor verscheidenheid. Daarom vraagt niet alleen onze huidige
gedifferentieerde en plurale cultuur en samenleving — dat is ook
een bijbels grondgegeven. Eenheid kan een grote mate van
verscheidenheid omvatten. Niet alleen de verscheidenheid van
gaven en charismata (I Kor. 12), maar ook verscheidenheid van
geloofsbeleven en theologische vormgeving daarvan. Paulus heeft
een plaats náást Petrus en Johannes krijgt een plek náást de
synoptici. In Gods verbond is er ruimte voor Israël èn voor de
Kerk van Christus. Men kan dat ‘modaliteiten’ noemen binnen de
eenheid van Gods verbond. Men kan ook spreken van verschillende
‘aspecten’ van hetzelfde geloof. In elk geval moet
verscheidenheid niet betekenen, dat men elkaar bestrijdt, maar
dat men elkaar aanvult. Niet dat men elkaar verkettert, of tot
ketterij en heresie laat afglijden, maar dat men in broederlijke
en zusterlijke samenspreking elkaar bewaart bij de Waarheid die
Jezus Christus is. De christologische eenheid waaiert uit in
pneumatologische verscheidenheid.
Die verscheidenheid is
allereerst zichtbaar in de verscheidenheid van genadegaven of
charismata binnen de gemeente. Dat kan men maar nauwelijks in een
nauwe ambts-structuur van drie
|62|
ambten opvangen. Ook een
kerkenraad moet er niet op uit zijn om alles onder één hoed te
vangen en op één lijn te krijgen in de gemeente. Het zal eerder
de taak van de kerkenraad zijn om de verschillende charismata van
de gemeenteleden op te sporen, aan te moedigen en een plaats te
geven in het geheel. Een gemeente hoeft toch geen
organisatorische eenheid te zijn met een strak beleid. Het gaat
toch om de veelheid van gaven en taken, die tot hun recht moeten
komen. Het gaat er vooral om, dat ook in de gemeente mensen tot
Christus en daarin tot zichzelf èn tot de anderen
komen!
In de tweede plaats moet er
ook ruimte zijn voor liturgische verscheidenheid. Waarom moeten
alle kerkdiensten volgens hetzelfde stramien verlopen? Natuurlijk
moet het geen rommeltje meer worden, zoals het voor de oorlog
dikwijls was. Terecht heeft de kerkorde gepleit voor een
verantwoorde liturgische vormgeving. Maar waarom er maar één
Dienstboek en één Liedboek mag zijn blijft raadselachtig. Dan
gaat de eenheidsdrang en het regelmechanisme te ver. Er is op het
ogenblik weer voldoende liturgische know-how in de kerk om te
kunnen pleiten voor een verantwoorde liturgische verscheidenheid.
Wie psalmen wil zingen, zinge psalmen. En wie opwekkingsliederen
prefereert worde niets in de weg gelegd. Wie een
‘hoog-liturgische’ dienst de goede vorm vindt om het geloof te
vieren en te beleven heeft evenveel recht als degene, die een
sobere Woordverkondiging met een gebed en een lied voor en na de
preek verkiest. Bij alles is en blijft het criterium, of het gaat
om het prijzen van de Naam des Heren en het belijden van zijn
Naam in kerk en wereld (zie de functieomschrijving uit de vorige
paragraaf).
In de derde plaats moet er
verscheidenheid mogelijk zijn van ‘schooltheologie’ en zelfs van
‘kerktheologie’. Ook hier geldt dat Christus-en-zijn-Woord het
criterium is voor alle theologie, die in de kerk acceptabel is.
Maar binnen dit criterium is toch veel verscheidenheid mogelijk!
Barthianen en Bonders; Van Rulerianen en aanhangers van de
Zwingli-bond; Hoedemakerianen en bevrijdings-theologen — om maar
wat voorbeelden te noemen — hebben in een christelijke kerk van
Nederlandse snit en van
|63|
gereformeerde traditie toch
evenveel rechten! Maar ook katholiserende theologen en anglicanen
zouden gelijke rechten moeten hebben als dopersen en
free-church-aanhangers; horizontalisten evenveel als
verticalisten; evangelicalen evenveel als diaconalen. De
wereldkerk zou zich in de oecumenische verscheidenheid moeten
kunnen weerspiegelen in de Hervormde Kerk naar onze mening. Dat
is pas ware oecumene: dat men het geloof en de geloofsbeleving
van de broeders en zusters van andere kerken volstrekt serieus
neemt! Dat is een oecumene die de verscheidenheid niet onderdrukt
maar opneemt. Eenheid niet ten koste van de verscheidenheid, maar
eenheid in
verscheidenheid.
Dat betekent in de vierde
plaats, dat men een vorm moet vinden om deze verscheidenheid
binnen de eenheid ook kerkordelijk te vertalen. Dat heeft de
hervormde kerkorde gedaan door het beginsel van de plaatselijke
territoriale gemeente stevig vast te houden en niet al te
gemakkelijk toe te geven aan deelgemeenten en categoriale
gemeenten. In de wijkgemeente moet de eenheid én de
verscheidenheid vorm krijgen. Dat is langzamerhand een groot
probleem geworden voor gemeenten met veel import, met veel
verschillende groeperingen en met veel levendige betrokkenheid op
de problemen van de samenleving. Men spreekt niet langer meer van
pluraliteit binnen de gemeente, maar van polarisatie: de ene
groep kan geen adem meer krijgen omdat anderen hun geloof anders
beleven en hun visie de meerderheid heeft in de plaatselijke
kerkenraad, die van mening is een eenheidsbeleid te moeten
voeren. Voorstanders van IKV en aanhangers van het ICTO verdragen
elkaar in veel gemeenten niet en komen niet tot een gesprek.
Liturgisch georiënteerden botsen op diaconalen. Mensen die hun
geloof zoveel mogelijk op eigentijdse wijze willen beleven staan
haaks op degenen die het heil uitsluitend verwoord willen hebben
in klassieke formuleringen. Dat werkt door in de hele gemeente:
in de kerkenraad, in gemeenteavonden, in de vorm van de
kerkdienst, in de prediking en misschien wel het meest in de
keuze van een nieuwe predikant bij het beroepingswerk.
De verscheidenheid is in veel
kleine gemeenten ook moeilijk te organiseren. In de stad kan men
noch vluchten naar de naburige
|64|
wijkgemeente, althans wat de
kerkgang betreft. In dorpen laait de strijd soms hoog op. Daarom
is wel eens voorgesteld om de hele kerk in grotere eenheden te
verdelen, zodat verschillende liturgische en theologische
vormgevingen, maar ook verschillende geloofsbelevingen een
legitieme plaats náást elkaar kunnen krijgen. Er is bij voorbeeld
een voorstel van de gereformeerde prof. H.B. Weijland om de
classis uit te roepen tot de territoriale eenheid (zoals de oude
bisdommen in de katholieke kerk de eenheid representeerden) met
voldoende variatiemogelijkheden en pluriformiteit voor eigen
geloofsbeleving van gemeenteleden. Binnen één kleine classis zou
ruimte kunnen zijn voor gemeenten van verschillende ‘modaliteit’
en ‘geloofsbeleving’. Het criterium is en blijft de belijdenis
van Christus als Hoofd van de Kerk en Heer der wereld. Daarin
ligt de eenheid en katholiciteit van de Kerk verankerd. Maar de
verscheidenheid van gaven en opvattingen kan zo ook haar
legitieme plaats krijgen. Het is een voorstel dat om nadere
uitwerking en doordenking vraagt. Is het een wezenlijke oplossing
voor een vraagstuk van eenheid en verscheidenheid? Of is het een
doekje voor het bloeden, een verlegenheidsoplossing? Kan het een
bezielend ideaal worden voor een toekomstige Kerk van bij
voorbeeld Hervormden en Gereformeerden samen? Of is het de
gemakkelijke organisatie voor een nieuwe hotelkerk?
Hoe dit ook zij, het gaat
niet in eerste instantie om organisatorische eenheid, maar om
de eenheid in
Christus, die in elk
geval ook een organisatorische-kerkordelijke vorm zal moeten
krijgen. Of misschien moet men zeggen, dat de kerkorde de beleden
eenheid niet moet blokkeren, maar bevorderen. En daarvoor zijn nu
eenmaal maatregelen nodig en bepalingen.
Oecumene als organisatorisch
eenheidsstreven is in onze tijd geen doel meer, waarvoor men de
handen op elkaar krijgt. Oecumene als ontmoeting van broeders en
zusters die soms hetzelfde geloven, maar vaker hetzelfde geloof
anders beleven, is een ideaal dat mensen van onze tijd meer zal
inspireren. We hebben nu eenmaal medestanders nodig om staande te
blijven, evenals inspirerende mede-christenen met andere
opvattingen om op weg te blijven. Samen-op-Weg is de test-case
voor de tachtiger en negentiger
|65|
jaren, in hoeverre het ons ernst is met de eenheid in verscheidenheid: accepteren we elkaars ‘anders-zijn’ zonder alles in één eenheidsworst te willen opvangen? Erkennen we dat we elkaar hard nodig hebben als hervormden en gereformeerden in een geseculariseerde wereld? Of onderstrepen we zozeer onze eigenheid en ons eigen gelijk, dat we langs elkaar heen blijven leven en de kans op een ‘nieuwe kerk voor de eenentwintigste eeuw in Nederland’ laten lopen? Kunnen ‘Hoedemakerianen’ en ‘Kuyperianen’ in één kerkgemeenschap samenleven, is de vraag naar het verleden toe. Kunnen evangelicalen en diaconalen, liturgische en op de samenleving gerichte christenen samen één inspirerende en geloofwaardige kerk vormen, is de vraag naar de toekomst toe. Kunnen we oude èn nieuwe tegenstellingen overbruggen in een nieuw evangelisch elan, dat is de kernvraag voor het samengaan van de Hervormde en de Gereformeerde Kerken in de komende jaren. Het gaat daarbij niet alleen om het hechten van oude wonden, maar vooral om de bewerktuiging van de kerk voor de eenentwintigste eeuw. Hoe geven wij gestalte aan de roeping en de opdracht van Christus in een geseculariseerde samenleving?
De kerkorde van 1951 hield nog rekening met een samenleving, zoals die voor de oorlog min of meer aanwezig was en ze pleit daarom voor een ‘kerstening’ van het volksleven in de zin der Reformatie (artikel VIII). Daarbij gaat het niet alleen om het ‘terugbrengen’ (!) van hen die van het Evangelie zijn vervreemd tot de gemeenschap van Christus en Zijn Kerk, maar om het ‘strijden voor het reformatorisch karakter van staat en volk en om de arbeid der kerstening’ (art. VIII,3). De gedachte is, dat het Nederlandse volk weer herinnerd moet worden aan de historische werkelijkheid van de vorige eeuwen, waarin Nederland gold als een protestantse natie en als een volk, dat vrijwel geheel lid was van de Nederlandse Hervormde Kerk. Daarom spreekt de kerkorde van terugkeer van de van het Evangelie vervreemden en van
|66|
kerstening of herkerstening van het volksleven in de zin der
Reformatie. Daarachter zat de angst voor een demonische staat,
zoals men die in het nazisme had leren kennen en zoals sommigen
die in het communisme vermoedden. En evenzeer voor een ‘neutrale’
staat, die gemakkelijk in demonie zou kunnen vervallen, als er
geen ‘fundamentele’ en dat wil zeggen: ‘christelijke’ waarden
zijn, waar men vanuit gaat (zie A.J. Rasker, 1970, 172vv.).
Die illusie is al lang
voorbij. De secularisatie en ontkerkelijking bleken in de
afgelopen vijfendertig jaren een onomkeerbaar proces te zijn.
Nederland is — precies als alle andere landen van West-Europa —
een geseculariseerd land geworden, waarin religie als privé-zaak
naar de marge is verdrongen. In het officiële bestuur van de
overheid; in de wetgeving en in de motivatie van maatregelen
speelt religie niet meer mee. We hebben een overheid gekregen,
die als ‘regelmechanisme’ voor de meerderheid van de
volksvertegenwoordiging ‘haalbare’ maatregelen neemt. We worden
geregeerd ‘per contract’: die maatregelen die de meerderheid
accepteert worden wet en richtsnoer voor het handelen van de
overheid. Kerken hebben daarop alleen nog maar een ‘corrigerende’
invloed, als ze doorslaggevende argumenten aanvoeren èn als ze
een meerderheid van het volk of de volksvertegenwoordiging voor
hun standpunt kunnen winnen. Omdat er voor recht en redelijkheid,
voor vrede en gerechtigheid nog stemmen te winnen zijn, hebben de
kerken nog invloed op het openbare leven. Daar kan men over
treuren — het is wel de feitelijke situatie. De politieke invloed
van de kerken is precies even groot als het aantal
volksvertegenwoordigers dat het met een bepaald idee of voorstel
van de kerken eens is. Met andere woorden: de invloed van de kerk
bestaat uit voorlichting van haar leden èn uit het lobbyen bij
kamerleden. Omdat veel mensen dit laatste een kerk niet waardig
vinden, bestaat de invloed van de kerk in een moderne samenleving
eigenlijk alleen uit het opkomen voor standpunten of ideeën en
daarvoor zoveel mogelijk mensen mobiliseren rondom verkiezingen
of via buitenparlementaire acties. Niet ‘kerstening’ is het grote
ideaal, maar proberen op te komen voor zaken die de kerken — in
het licht van het komende Koninkrijk — hoog zitten.
Tegenover
|67|
de overheid heeft de kerk pas
een stem waarnaar geluisterd wordt, als de kerk iets zegt waar
een parlementaire meerderheid het mee eens is. De IKV-actie voor
een kernwapenvrij Nederland heeft nauwelijks invloed gehad op de
overheid, omdat daarvoor geen (parlementaire) meerderheid te
krijgen was. De IKV-actie tegen de kruisraketten maakte
aanzienlijk meer indruk, omdat het er even naar uitzag, dat een
meerderheid van het volk daarvoor warm liep! Zondagsrust,
monopolisering van het huwelijk en dergelijke zaken kunnen kerken
— zo ze dat al zouden willen — niet bereiken door hun invloed aan
te wenden, omdat ze daarvoor geen meerderheid in het parlement
kunnen krijgen!
Het ‘spreken van de kerk’ is
daardoor nogal van aard veranderd: de kerk moet er niet meer op
rekenen, dat men naar haar luistert, omdat de kèrk spreekt. Men
luistert alleen, als men begrijpt dat de kerk(en) iets onder
woorden brengen, wat een meerderheid van het volk denkt. Al het
andere ‘spreken van de kerk’ heeft ‘slechts’ vormende waarde voor
de eigen aanhang. Dat is natuurlijk ook beïnvloeding, maar niet
rechtstreeks naar de overheid toe. Het spreken van de kerk tot
overheid en samenleving is indirect geworden. Trouwens het
spreken van de kerk wordt ook niet door àlle kerkleden
geaccepteerd. Daardoor is veel van het spreken van de kerk
gedevalueerd tot ‘discussiemateriaal’. Misschien zou het
verstandig zijn voor de kerken in de huidige tijd om haar spreken
te beperken tot uitzonderlijke gelegenheden als ere ‘echt iets
profetisch’ te zeggen is. En dan nog liefst in de zin, dat men
het vermoeden heeft iets onder woorden te brengen, dat diep in de
bevolking leeft…
Niet alleen het spreken van
de kerk tot de overheid heeft aan waarde en waardering verloren —
ook de invloed van de kerk in de samenleving is snel teruggelopen
in de naoorlogse jaren. Was de Hervormde Kerk in de vorige eeuw
nog de Kerk-van-de-meerderheid-van-ons-volk, nu is ze evenals
andere kerken — een minderheid. Een zeker nog niet te
verwaarlozen minderheid. Maar toch wel een minderheidsgroep, die
de publieke opinie niet mee heeft in Nederland. Ook al zijn er
nog plattelandsstreken waar de kerk middenin het dorp staat en
ook als zodanig wordt beleefd — voor
|68|
het merendeel van de
stadsbevolking en de grote populatiecentra gaat dat niet meer op.
Ook uit de media — televisie en krant — is de kerk naar de marge
verhuisd. De kerk is teruggedrongen naar de vrije tijd, naar het
privé-leven, naar radio 5. Het geloof kan misschien steun geven
aan daarvoor gevoelige mensen die wonden hebben opgelopen in de
harde maatschappij…
Het probleem is, dat de
Hervormde Kerk zich nog steeds gedraagt, alsof ze de
kerk-van-het-Nederlandse-volk is; alsof ze een belangrijke
meerderheid vertegenwoordigt en alsof het Nederlandse volk haar
aanspraken op het vertegenwoordigen van de goddelijke Waarheid
grotendeels accepteert. Ook financieel leeft zij boven haar stand
dankzij subsidies van de overheid. Ze wil zelfs haar
‘hoofdkantoor’ dicht bij Den Haag houden om niet te ver
verwijderd te zijn van het regeringscentrum. Ook de herderlijke
brieven van de laatste vijfendertig jaar verspreiden de reuk van
de kerk, waarnaar de overheid dient te luisteren. Zijn de fiere
uitspraken over de economische boycot van Zuid-Afrika geen
uitlopers van deze zelf-overschatting? En is ‘politieke
theologie’ in een land als Nederland niet een laatste poging van
de kerk(en) om invloed te hebben op het openbare leven en de
openbare beslissingen? Het is natuurlijk zeer spijtig, dat de
invloed van de kerk zo sterk is afgenomen. De Hervormde Kerk
heeft werkelijk met alle ernst en energie die in haar was
geprobeerd om ‘op de hoogte van de tijd’ en in de ‘gegeven
situatie’ het oude Woord opnieuw te laten klinken voor overheid
en samenleving. Maar de tijden zijn veranderd…
De crisis van de samenleving
is in de laatste vijfendertig jaren veel dieper gegaan dan de
opstellers van de kerkorde zich hadden kunnen voorstellen. Zelfs
de profeten onder hen die spraken over de ‘vierde mens’, die
zonder God en zijn gebod wil leven, hebben niet kunnen bevroeden,
hoe de secularisatie kon doorvreten in de samenleving. En ook de
kerk en de kerkmensen bleven niet buiten schot. De
God-is-dood-theologie heeft flink huisgehouden en opruiming
gehouden in de geloofsbeleving van vroegere kerkgangers en
meelevende christenen. Er vond een ware aardverschuiving plaats
in de West-Europese cultuur, die geloof en kerk diep
|69|
heeft aangetast. Daar was en
is de kerk nog steeds niet tegen opgewassen. En daar was zeker de
kerkorde van 1951 niet tegen opgewassen. De moedige
apostolaatstheologie, die de moderne mens en de moderne cultuur
recht in de ogen wilde kijken met de Boodschap van Jezus Christus
als Heer van de wereld heeft het in deze vorm niet kunnen
volhouden tegen de ontkerstening. Van hèr-kerstening is in elk
geval niets terecht gekomen. De grote idealen van de
apostolaatstheologie en van de kerk als inspirerend middelpunt
van de samenleving lijken stuk gelopen te zijn op de hoge golven
van de secularisatie.
Er zijn natuurlijk wel nieuwe
uitdagingen op komen zetten. In de eerste plaats leven we
tegenwoordig niet meer in de enge omgrenzing van het ‘Nederlandse
volk’, zoals de kerkorde daarover spreekt, maar in een ‘mondiale
samenleving’, waarvan we het nieuws elke avond ‘live’ op ons
televisiescherm krijgen. We zijn op allerlei wijzen direct
betrokken bij vliegtuigkapingen, atoombomproeven, rellen in
Afrika, oliecrises, dollarkoersen etc., zodat we het besef hebben
met elkaar als wereldburgers reizigers te zijn op een planetair
ruimtevaartuig. We delen hetzelfde lot en onze leefwereld is
verbonden met die van alle andere mensen.
Ook de kerken hebben via de
Wereldraad van Kerken en de andere kerkelijke contacten geleerd,
dat ze — samen met andere christenen, maar ook samen met andere
godsdiensten en wereldovertuigingen — mede verantwoordelijk zijn
voor het reilen en zeilen van de wereld en voor de mensen die
haar bevolken. Even machteloos als regeringen en alle andere
mensen van goede wille, staan ook de kerken tegenover de
wereldproblemen van vrede, be- en ontwapening, honger,
vervuiling, sociaal onrecht etc. zonder pasklare oplossingen.
Kerken kunnen mensen inspireren om vol te houden in geloof, hoop
en liefde; ze kunnen af en toe een druppel op een gloeiende plaat
verstrekken en soms — samen met anderen — protesteren tegen al te
groot onrecht. Kerken kunnen ook hun know-how over de wereld
verzamelen om grote problemen ‘in kaart te brengen’, zoals
gebeurd is in de grote technologie-conferentie in Boston in 1979.
Kerken moeten niet meer denken, dat ze de oplossingen uit het
Evangelie kunnen ‘aflezen’. Ze
|70|
kunnen wel meedenken en — op
de achtergrond — informatie verzamelen en ethische opties
uitwerken.
Misschien moeten de grote
ethische alternatieven nog diepgaand besproken worden in de
volgende eeuw tussen de verschillende godsdiensten en
wereldbeschouwingen in een gesprek dat nog nauwelijks begonnen
is. De grote uitdaging voor de toekomst, waar het behoud en de
kwaliteit van het leven van zullen afhangen, is het gevecht
tussen de ‘grote’ wereldgodsdiensten en wereldbeschouwingen over
de fundamenten van het leven. Het christen is er nauwelijks en de
Hervormde Kerk is er nog totaal niet op voorbereid! Toch zou dit
‘achtergrondgesprek’, dit fundamentele debat over de grondslagen
van wereld, mens en samenleving, wel eens het allerbelangrijkste
kunnen zijn, dat de kerken hebben in te brengen ten dienste van
de volgende eeuwen. Christendom, Islam, Hindoeïsme, China, Japan,
communisme en kapitalisme zullen moeten laten zien wat ze hebben
bij te dragen aan een wereldsamenleving in vrede, welvaart en
gerechtigheid. Maar dat gaat de spankracht van een kerkorde verre
te boven!
Wanneer men de recente geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk — vooral in kerkordelijk perspectief — overziet, is men onder de indruk van de geweldige impuls die er is uitgegaan van de jaren ’45-60. Vanuit het epicentrum van de theologische bezieling zijn er golven van bewegingen uitgegaan naar allerlei gebieden van kerk-zijn: een nieuwe organisatie, een vernieuwde liturgie, een vernieuwd en bezield kerkelijk leven, een nieuwe wijze van met elkaar omgaan en een geëngageerde inzet voor het openbare leven van de landelijke mondiale samenleving en een grote openheid tegenover de oecumenische beweging, zoals die gestalte kreeg in de Wereldraad van Kerken en nadere internationale kerkelijke organisaties. Kortom: er was sprake van een bezield en vernieuwd kerkelijk leven, gedragen door een open en kritische spiritualiteit. De Geest was vaardig over het hervormde kerkelijk leven…
|71|
En dan komt langzaam maar zeker in de zeventiger en tachtiger jaren de terugslag. Natuurlijk zijn de schokken en bewegingen van de kerkelijke erupties uit de vijftiger jaren nog voelbaar. Zo’n intensieve beweging dooft niet zomaar uit. Maar de tegenbeweging van secularisatie en ontkerkelijking, de algemene matheid en malaise-stemming, het gevoel van ‘eb’ na ‘vloed’, gaat aan de Hervormde Kerk niet voorbij. De kerkorde wordt beleefd als een strak regelmechanisme, een geperfectioneerd systeem, waarin veel kostbare tijd gaat zitten, die beter aan direct kerkelijk werk besteed zou kunnen worden: er wordt teveel vergaderd en te weinig huisbezoek gedaan! Het spreken van de kerk heeft veel minder effect dan vroeger en de kerk is zelf ook steeds verdeelder over de uitspraken van de synode. De synode komt verder weg te staan van het gemeente-leven. De bureaucratisering slaat ook in de kerk toe. De deskundigen hebben het voor het zeggen — precies als in de rest van de samenleving. Maar het ergste is de uiterlijke en innerlijke ‘teruggang’ van het kerkelijk leven. Jongeren doen geen belijdenis meer. Ze trouwen niet meer en zeker niet in de kerk. Mensen laten hun kinderen niet meer dopen en komen zelf ook maar zelden meer in de kerk. Honderdduizenden verlieten de kerk — met veel lawaai of heel stilletjes. En vele duizenden bleven wel lid, maar ze doen er niet meer aan. De grote groep van papieren leden drijft de getallen van het lidmaatschap nog wel op tot in de miljoenen, maar ze zijn tevens een zware belasting voor de kerkelijke administratie. Dat zijn de ‘kwantitatieve’ problemen voor de Hervormde Kerk: het aantal leden slinkt, zodat we een ‘minderheidsgroep’ in de samenleving zijn geworden — een beduidende minderheid, maar toch een minderheid! Kwalitatief ervaren veel mensen het kerk-zijn ook als mat en weinig geïnspireerd. Er gebeurt natuurlijk heel wat, waar men met plezier naar kijkt. Op veel plaatsen is er een liturgische opleving. IKV-groepen hebben actief gewerkt in heel wat gemeenten. Diaconaal zijn veel gemeenten zeer actief. Ook al zijn er minder catechisanten dan vroeger — er zijn toch nog heel wat catechisanten die enthousiast meedoen. Er zijn leerhuizen, leerscholen, gemeentebijeenkomsten, cursussen, waarin gemeenteleden zich proberen bij te scholen in de
|72|
theologische ontwikkelingen. Het is allemaal wat minder groots en
wat minder publiek dan in de vijftiger en zestiger jaren. Maar er
gebeurt een heleboel achter de schermen. En toch constateert men
een grote mate van matheid en terugvallen op oude posities.
Na het barthiaanse elan van
de vijftiger en zestiger jaren èn na de God-is-dood-theologie
daarna hebben de grote golven plaats gemaakt voor de bescheiden
golfslag van het leren en aandachtig bezig zijn met de Schrift.
Ook al valt dat buiten een overzicht van kerkordelijke
veranderingen, het is toch goed om te constateren, dat er ook
theologisch grote veranderingen plaats vinden. De godsleer is
sterk veranderd: het idee van een Almachtig God is na Auschwitz
afgezwakt tot de voorstelling van de weerloze overmacht van God
(Berkhof) en de gedachte van God als Partner middenin het geweld
der machten. Het zal sociologisch wel te verklaren zijn, dat de
idee van Gods almacht, die verschuift naar de voorstelling van
Gods mede-lijden, plaats vindt in een kerk, die van een
machtspositie terugloopt tot minderheidsgroep… De kerk die men
nogal eens als te pretentieus heeft ervaren in de zestiger jaren
zoekt een nieuwe bescheidener positie, ook al klinken de
pretentieuze woorden nog wel eens in de tachtiger
jaren.
Door die andere positie van
kerk en geloof in onze geseculariseerde samenleving ontstaan er
nieuwe tendensen, die ook kerkordelijk hun beslag moeten krijgen
voor de vormgeving van de kerk van de toekomst. We noemen er
enkele, die het meest significant lijken te zijn. In de eerste
plaats verschuift het accent — voor het beleven van veel
hervormden — van de landelijke kerk naar de plaatselijke
gemeente. We voelen ons niet meer lid van een landelijke
organisatie (we zijn argwanend tegenover alle grote landelijke
organisaties geworden!) maar we prefereren een vorm van
participatie in een groep dicht-bij-huis, die zich overigens wel
met dingen ver-van-mijn-bed mag bezig houden.
Sociologen zeggen, dat de
‘meso-structuren’, de middenkaders, in onze samenleving bezig
zijn weg te vallen: we leven bij voorkeur in ‘micro-verbanden’,
in kleinschalige groepen die te overzien zijn en waarin de
menselijke contacten voorop staan en we halen onze inspiratie uit
de ‘macro-wereld’ van de mondiale wereld. We leven
|73|
heel kleinschalig èn heel
grootschalig, in een ‘global-village’. De wereld heeft zich
verkleind tot op dorpsformaat via krant, radio en vooral
televisie.
Voor de kerkelijke
organisatie betekent dat een zwaar accent op de plaatselijke
gemeente voor de komende decennia. We lopen niet warm meer voor
een sprekende synode of voor kerkelijke organen. We zetten ons
liever in voor plaatselijke activiteiten, als die aan de
specifieke behoeften van mensen voldoen. Een van de belangrijkste
behoeften lijkt op het ogenblik de vraag naar geestelijke
oriëntatie te zijn. Mensen zoeken naar de fundamenten van het
mens-zijn, van de samenleving en van het leven. Dat betekent, dat
het accent binnen de gemeente moet liggen op ‘vieren’ en ‘leren’;
op het bieden van een bezielende gemeenschap, waarin samen
gezocht wordt naar de bronnen van het leven. Liturgie en
leeractiviteiten zullen het hart van de gemeentelijke activiteit
moeten zijn met vlak daaromheen — in concentrische cirkels rondom
dit middelpunt — pastoraat, diaconaat en apostolaat. Bron en
stroom, roeping en geroepen-zijn-òm, bezinning en activiteit,
voeding en delen, concentratie en engagement, meditatie en actie
liggen als binnenste en buitenste cirkel om elkaar heen in een
vierende, lerende en dienende gemeente.
In de tweede plaats zal het
accent voor de toekomst veel meer moeten liggen op de
gemeenteleden dan op de professionele ambtsdragers. Dat is
natuurlijk een ordinaire geldkwestie: we kunnen ons de dure
professionele predikanten in elke kleine dorpsgemeente niet meer
veroorloven. Maar het zit ook dieper: als de zaak van de kerk,
als het geloof niet wortelt in de gemeenteleden dan is het zout
zouteloos geworden. Er zullen predikanten nodig blijven; er zal
een professie moeten zijn die het vak van exegese en bijbellezen
beheerst en die de dogmatische, historische en praktische
bezinning voortzet. En gemeenten zullen daarvan — ook in de
toekomst — gebruik moeten kunnen blijven maken. Maar
gemeenteleden zullen in de toekomst zèlf de drágers van het
Evangelie in onze samenleving moeten zijn. En daarvoor zullen ze
geschoold moeten worden en daarvoor zullen ze voluit
ambtsbevoegdheid moeten krijgen. Dat betekent — kerkordelijk —
veel
|74|
minder bureaucratie: de kerk
dichter bij de mensen. Veel minder ‘hoge’ theologie: ook de
theologie dichter bij de mensen. Veel minder professionele
ambtsdragers: ook de ambten dichter bij de mensen. En dat wil
zeggen: meer accent op charismata dan op ambtelijke bevoegdheid.
Tot nu toe werden mensen opgeleid voor een professioneel ambt aan
theologische faculteiten en we hoopten, dat ze een charisma
zouden hebben voor de opbouw van de gemeente. Nu zullen we dat
moeten omkeren: we zullen op zoek moeten gaan naar charismata in
de gemeente en de mensen die een charisma hebben een opleiding op
hun niveau aanbieden, zodat ze hun charisma in een moderne
maatschappij ten dienste kunnen stellen van de kerk en van de
samenleving.
In de derde plaats zullen
gemeenteleden in de toekomst op een meer open wijze moeten kunnen participeren in het
gemeenteleven. De Hervormde Kerk heeft met haar kerkorde van 1951
min of meer voor een ‘verenigingsvorm’ gekozen met leden, een
statuut, besturen, reglementen etc. Het is de vraag, of je een
‘beweging’, een goddelijke ‘roeping’, kunt organiseren in de vorm
van een ‘vereniging’. Is de kerk niet zó zeer een sociologisch
verschijnsel — een sociaal ‘systeem‘ — sui generis, dat er eigen
vormen voor bedacht moeten worden, waardoor ze zich onderscheidt
van andere sociale stelsels en systemen? Om misverstand te
voorkomen: de kerk is en blijft een sociale werkelijkheid. Maar
ze kan uit allerlei sociale systemen de meest geschikte vorm
kiezen, die past bij haar karakter en identiteit. Ze kan een
hiërarchische structuur kiezen, of een verenigingsstatuut; ze kan
zich organiseren als een free-enterprise-organization of als een
strak gereglementeerd leger (des heils). Dat zijn verschillende
opties om de beweging-van-de-Geest en de roeping-van-Christus
vorm te geven in een sociaal systeem, dat operationeel kan zijn
in de samenleving. De kerk is in de wereld — het is duidelijk een sociale
werkelijkheid die past in de sociale structuur van de
maatschappij, waarin zij actief is. De kerk is tegelijk
ook niet van
de wereld: ze zal een eigen
organisatiestructuur moeten ontwerpen, waarin haar eigenheid
uitdrukking vindt. De kerkorde van 1951 heeft gekozen voor een
organisatiestructuur, die lijkt op een vereniging, een
normatieve
|75|
organisatie (Etzioni) met
leden, contributies, reglementen, besturen, rechtsposities etc.
Nu blijkt dat de ‘beweging-van-de-Geest’ vastloopt, strandt in
die verenigingsstructuur, komt de vraag op, of er andere vormen
van organisatie moeten worden bedacht om de beweging-van-de-Geest
niet langer te blokkeren en te veel te kanaliseren. Zeker als de
organisatie van middel tot doel dreigt te worden, moet men
uitkijken, of de structuur van het systeem: ‘kerk’ nog wel
deugdelijk is.
In het vervolg zullen we wat
verkenningen doen rondom de participatie-vormen in de kerk als
beweging. We zullen de vraag moeten stellen, of de drie soorten
van lidmaatschap: belijdende leden, doopleden en geboorteleden
nog voldoen aan het bewegingskarakter van de kerk. Misschien moet
er een ‘lossere participatievorm’ worden gevonden, die beter past
bij de openheid en bewegelijkheid van het Evangelie van Jezus
Christus èn beter past bij de open wijze van participeren van
mensen, die leven aan het eind van de twintigste eeuw in
West-Europa.
In het vervolg zullen we op
deze vragen uitvoeriger in moeten gaan zonder dat we de pretentie
voeren de contouren van de kerk voor de eenentwintigste eeuw te
kunnen schetsen. Het zijn slechts ‘aanzetten’ tot hernieuwde
bezinning op de vormen van het kerk-zijn en de kerkordelijke
vertaling daarvan.
Literatuur:
A.J. Bronkhorst, ‘Inleiding tot het Nederlandse Hervormde
kerkrecht, I. De inrichting der kerk’, PTH,
’s-Gravenhage, 1951.
A.J. Rasker, ‘Wat doen we nog met de noties “kerstening” en
“reformatorisch karakter van ons volksleven” in een neutrale
staat?’ Kerk en Theologie, 1970, p. 172-186.
A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795,
Kampen, 19863.
H. Berkhof, Bruggen en bruggehoofden, Nijkerk, 1981.
A. van de Beek, Tussen traditie en vervreemding,
Nijkerk, 1985.