Aantekeningen bij hoofdstuk VII
1. Zie voor een overzicht van de gevoerde discussies en
ontwikkelde hypothesen U. Brockhaus, Charisma und Amt. Die
paulinische Charismenlehre auf dem Hintergrund der
frühchristlichen Gemeindefunktionen. (Diss V.U. Amsterdam
1972). Wuppertal 1972, 7-94.
2. Zie voor de datering van 1 Timoteüs en Titus tijdens de derde
zendingsreis mijn Die geschichtliche Einordnung der
Pastoralbriefe. Wuppertal 1981.
3. Zie Preisigke, Wörterbuch s.v.
4. Een redenaar met wijsgerige inslag uit de tweede eeuw van onze
jaartelling.
5. De uitleg van de woorden “naar de analogie van het geloof” is
omstreden. Moeten wij denken aan de maat (verg. Rom. 12, 3) van
het persoonlijke geloof van de man met gaven? Of aan de norm van
het algemene geloof van de kerk, waaraan elke uiting van profetie
mag worden gemeten? Tussen Hepp en Lindeboom vond hierover een
gedachtenwisseling plaats in Gereformeerd Theologisch
Tijdschrift 17 (1917). Murray exegetiseert als volgt: de
profeet moet niet meer en niet minder spreken dan God hem
openbaarde. Cranfield verbindt de exegese wel aan 12, 3 (‘de
maat’), maar denkt dan aan een maat die geleden is in ons geloof,
zodat het persoonlijke geloof toch een norm wordt tot beoordeling
van de profetie. Deze exegeses hebben als nadeel dat zij teveel
beheerst worden door de hermeneutisch-dogmatische term
analogia fidei, zodat de exegetische discussie
voornamelijk gaat over de vraag of te denken is aan fides
quae (geloofsinhoud, confessie) of aan fides qua
(subjectief, persoonlijk geloof: het geloven). Wanneer wij de
uitdrukking “naar de analogie van het geloof” lezen in samenhang
met hetgeen in vers 6a staat, blijkt dat het hier niet gaat over
een beoordelingsnorm, maar om een functie-aanduiding: de profetie
als gave correspondeert met de genade van het geloof en is
gegeven om dat geloof op te bouwen. Wie zich als profeet wil
laten gelden blijkt niet binnen de normale proporties
(analogia) omdat de profetie geen medaille is voor de
profeet, maar een onderhoudsgave voor het geloof.
6. Bij het woord ‘profetie’ is niet uit het woord zelf zonder
meer duidelijk dat de handeling zich richt op het welzijn van
anderen. Het woord ‘dienst’ vooronderstelt dit echter reeds
zonder meer. Dit verklaart de uiteenlopende constructie met
kata (legt relatie) en en (bevestigt
relatie).
7. Zo W.C. van Unnik, The Interpretation of Romans 12: 8 (in: M.
Black; W.A. Smalley (eds.), On Language, Culture and
Religion: in Honor of Eugene A. Nida. Den Haag 1974,
169-183).
8. Zie voor de vertaling van 1 Korintiërs 14, 39 mijn artikel
“Tongen in toom” (De Reformatie 41 (1965-1966)
76-77).
9. In 1 Korintiërs 12, 8 bestaat een duidelijke relatie tussen
‘woord van wijsheid’ en ‘woord van kennis’: daaruit blijkt dat
het eerste hooi men een zekere tegenoverstelling vindt
in het volgende allooi de. Het daarna volgende
hetero de (12, 9) opent een nieuwe groep: het
correspondeert daarin met hooi men. Zoals dit hooi
men gevolgd werd door allooi de, zo wordt ook het
heterooi de gevolgd door een allooi de.
Tegenover het ‘geloof’ worden nu echter méér ‘gaven’ gesteld,
zodat het allooi de enige malen herhaald wordt. In vers
10b vinden we de inleiding op een derde groep via een hernieuwd
heterooi de, gevolgd door een allooi de, dat
duidelijk gerelateerd is aan dit hernieuwde heterooi de:
het gaat immers om de soorten tongentaal enerzijds en de
uitlegging ervan anderzijds.
|187|
10. Zo bijvoorbeeld Calvijn, al aarzelt hij in zijn
commentaar bij deze tekst inzake de ‘diakenen’.
11. Zie hoofdstuk IV (Oudsten in iedere plaats) noot 6.
12. Zie hoofdstuk I paragraaf 5.4 voor een bredere bespreking van
Efeziërs 4, 11.