|108|

V. Diakonessen op het spoor van diakenen

 

 

Naast de oudsten in iedere plaats worden soms ook dienaren of helpers genoemd (diakonoi). Wij vinden hen vermeld in 1 Timoteüs 3, 8-13: voor hen gelden soort gelijke eisen van onberispelijkheid en waardigheid als voor de opzieners in de gemeente. Ook vinden we hen aangeduid in Filippenzen 1, 1: Paulus richt zich daar tot de heiligen die in Filippi zijn ‘met opzichters en dienaars’. Op grond van deze beide plaatsen is de diaken een erkende verschijning geworden in de christelijke kerk. Het weinige dat het Nieuwe Testament aan gegevens biedt maakt het echter meteen begrijpelijk dat deze diaken in de loop van de kerkgeschiedenis met zeer uiteenlopende visies op zijn taak te maken heeft gekregen. De contouren van de oudsten die opzicht hebben, zijn duidelijker te tekenen vanwege het grotere aantal nieuwtestamentische gegevens. Hoe komen wij dan toch de helpers of diakenen met zo weinig gegevens op het spoor?

Wellicht is het nuttig hier een wat bijzondere invalshoek te kiezen. Uit het weinige dat het Nieuwe Testament over de diakenen biedt, blijkt in ieder geval nog net dat er ook vrouwelijke helpster waren in de oudste kerk. Hier is een opvallend verschil met de oudsten of opzieners. Daar zij als taak hebben, de gemeente te weiden met het woord en de leer, is het de vrouw niet geoorloofd hun taak te vervullen. Het wordt de vrouw immers niet toegestaan te leren of gezag te hebben over de man (1 Tim. 2, 12-14; 1 Kor. 14: 33-36). De redenen hiervoor zijn niet tijdgebonden: zij hebben te maken met Gods scheppingsorde en met de geschiedenis van de zondeval. Dat het niet toelaten van de vrouw tot het werk van de opzichters niets te maken heeft met een mindere waardering voor de vrouw of met een tijdgebonden achterstelling van haar, blijkt wanneer wij de vrouw opeens wel voluit naar voren zien komen bij de diakenen. Al is er onderscheid in toebedeeld terrein, er is juist in de christelijke kerk inschakeling van man en vrouw. Wanneer wij nu via de vrouwelijke diaken op zoek gaan naar de dienst van de diaken, is de kans het grootst dat wij de specifieke contouren van deze dienst op het spoor komen.

Een bijkomende reden voor deze invalshoek is, dat het al of niet aanstellen van diaconessen in diverse kerkelijke gemeenschappen een moeilijk punt is. Meer dan eens wordt de aanwezigheid van diakonessen

|109|

in het Nieuwe Testament aangegrepen om uiteindelijk de vrouw ook tot de taak van het opzicht en de leer toe te laten. Als reactie daarop sluiten anderen zelfs de poort van het diakenwerk voor de vrouw. In dit spanningsveld is het gewenst niet alleen over diakonessen te spreken, maar ook te vragen wat diakenen dan eigenlijk zijn.

In het nu volgende onderzoek naar het werk van de dienaren in de gemeente, bezien wij het onderwerp dus vanuit de vrouwelijke dienaressen.

 

1. Het vervagende spoor

Het spoor van de diaconessen vinden we al vroeg in de oude kerkgeschiedenis. Ons is een brief van een Romeinse stadhouder in Bitynië uit het begin van de tweede eeuw bewaard gebleven.1 Deze stadhouder — Plinius geheten — rapporteert aan keizer Trajanus dat hij onderzoek deed naar de merkwaardige gewoonten van de christenen. Om de waarheid op het spoor te komen had hij twee slavinnen, die door de christenen ‘dienaressen’ werden genoemd, laten folteren. Hij vond echter niets anders dan wat in zijn ogen groot bijgeloof was. Deze twee vrouwen, die tot het martelaarschap verwaardigd werden, hadden blijkbaar een functie binnen de kerk, waaraan de naam diakones verbonden was.

Ook uit andere bronnen is ons bekend, dat de kerk in de eerste eeuwen van onze jaartelling diakonessen kende.2 Hoewel het niet altijd eenvoudig is om te bepalen welke positie deze vrouwen nu precies innamen, staat in ieder geval vast dat zij een aparte plaats hadden. Een interessant voorbeeld is de rijke en gelovige vrouw Olympias in Byzantium: wij kunnen nog heden uit de brieven die de bekende prediker Chrysostomus aan haar schreef nagaan welk aanzien deze diakones genoot.3 Het spoor van diakonessen is te volgen tot in de vijfde eeuw.

In de daaropvolgende eeuwen is de diakones echter onvindbaar. Althans: haar naam is spoorloos. Men zou kunnen zeggen dat de nonnen haar plaats innemen in de kerk van de Middeleeuwen.

Wanneer de kerk tot reformatie wordt gebracht in de 16de eeuw, vinden we bij Calvijn4 en anderen weer een pleidooi voor het aanstellen van diakonessen. Het convent van Wezel (1568) zegt ook met zoveel woorden dat zij in de gereformeerde kerken kunnen worden ingeschakeld.5 Hoewel de synode van Middelburg (1581) negatiever sprak en diakonessen slechts in uitzonderlijke situaties wilde zien optreden6 en hoewel zij in de Dordtse Kerkenordening niet voorkomen, zijn er toch hier en daar in de Gereformeerde Kerken in de 17de eeuw wel diakonessen geweest. Zo bijvoorbeeld in Amsterdam.7 En zowel

|110|

Voetius8 als Wittewrongel9 pleiten voor de arbeid van zulke diakonessen. Toch verliezen we haar spoor weer in de daaropvolgende eeuwen.

De naam ‘diakones’ komt dan in de 19de eeuw van een geheel andere kant plotseling naar voren, wanneer Theodor Fliedner zijn diakonessentehuizen gaat stichten.10 Deze 19de eeuwse diakones is een vrouw die haar leven wijdt aan de verzorging van zieken of andere hulpbehoevenden. Daarin lijkt zij op haar vroegere zuster. Maar zij verschilt ervan doordat zij geen kerkelijke figuur is. De wijding die zij ontvangt, is een niet-kerkelijke. Het is dan ook geen wonder dat het instituut van de diakones in de 19de eeuw zelfs geleid heeft tot de instelling van ‘diakonen’, die als niet-kerkelijke helpers-in-nood werden onderscheiden van de ‘diakenen’ als kerkelijke ambtsdragers.11

Aan het einde van de 19de eeuw horen wij zowel bij de afgescheiden predikant Neijens12 als bij de dolerende broeders13 pleidooien voor het terugbrengen van het barmhartigheidswerk in de kerk. In dat kader pleit men ook voor het weer doen terugkeren van de kerkelijke diakones. Het is, wat de naam betreft, bij woorden gebleven, maar wat de zaak betreft zou veel te vertellen zijn over diakonaal vrouwenwerk incognito, schuilgaande onder andere namen. Voor het besef van de gemeente stond dit werk meer in verband met het ambt van alle gelovigen in het algemeen dan met het bijzondere werk van de diakenen. De diakones bleef voor het gevoel van de gemeente spoorloos, terwijl de diaken voortwerkte.

 

2. Ontsporingen

In de twintigste eeuw is de discussie rond de figuur van de diakones in de draaikolk beland van de algemene vraag naar de toelaatbaarheid van de vrouw tot alle ambten en daarin naar de blijvende geldigheid van de bijbelse openbaring. De Schrift staat de vrouw het leren in de gemeente niet toe, de moderne tijd vraagt toelating van de vrouw tot alle werk. Hier botsen openbaring en menselijk denken. Voor sommigen zijn bijbelse gegevens over een diakones eigenlijk niet meer interessant, omdat zij categorisch bijbelse gegevens als tijdgebonden terzijde schuiven.14 Al zou de bijbel geen diakones kennen, dan zou men vandaag nog de vrouw toelaten tot alle ambten in de kerk. Anderen vragen zich af of de nieuwtestamentische diakones niet een zeker alibi vormt voor het accepteren van de vrouw in ándere ambten vanwege het veranderde tijdsbeeld.15 Weer anderen zullen uit vrees voor deze oprukkende beweging maar liever niet meer komen tot herinvoering van de diakones: dwingt het accepteren van een vrouwelijke diaken in het gereformeerde

|111|

kerkrecht niet tot het inschakelen van deze diaconessen in het regeerwerk van de kerkeraad?

Jarenlange besprekingen binnen de kring van de Gereformeerde Oecumenische Synode brachten aan het licht dat men enerzijds als bijbels uitgangspunt aanvaardde dat de ambten in de kerk gesloten zijn voor de vrouw en anderzijds niet ontkende dat diakonessen kunnen worden aangesteld.16 Zij zijn dan echter geen vrouwelijke collega’s van de ambtsdrager-diaken: zij zijn geen women-deacons, maar deaconesses. Uit deze opstelling blijkt dat het probleem zit bij het karakter van de diaken: hij is een ambtsdrager! Maar als de bijbel toch toestaat om diakonessen te hebben, is haar mannelijke collega (de diaken) dan misschien in de loop van de eeuwen ingekapseld in een oneigenlijk netwerk waardoor diaken en diakones elkaar niet kunnen bereiken en gescheiden blijven door de dichte wand van ‘het ambt’? Is hier een ontsporing?

Dezelfde vraag komt op wanneer men ziet hoe de Christian Reformed Church in 1978 de toelating van diakonessen inperkte door de opmerking dat het werk van de vrouwen onderscheiden moet worden van dat der ouderlingen.17 Het lijkt een vanzelfsprekende zaak: een diakones is geen ouderling! Waarom wordt er dan toch over het onderscheid gesproken? Omdat de diaken is opgeschoven in de richting van de ouderling, doordat de diaken als ambtsdrager zitting heeft in de kerkeraad of althans een gedeelte van het kerkeraadswerk stemgerechtigd meemaakt. Wanneer naast déze diaken een diakones komt en er dan wordt bepaald dat haar werk onderscheiden moet blijven van dat van de ouderlingen, betekent dit òf dat de diaken ontspoord is òf dat de diakones niet echt op het spoor wordt gezet.

De ontsporingen die wij hier signaleren zijn typisch voor kerken met een gereformeerde achtergrond.18 Nu er in de 20ste eeuw zo gemakkelijk allerlei verbindingen kunnen ontstaan tussen de diakones en ‘de vrouw in het ambt’ verdient het aanbeveling zorgvuldig na te gaan wat de Schrift zegt over diakones én diaken.

 

3. De Schrift

Van beslissende betekenis is de vraag of wij het spoor van de diakones tot in de Schrift zelf terug kunnen vinden. Kent het Nieuwe Testament deze functie? Wanneer wij de naam en de nadere waardering van de functie even terzijde laten, valt niet te ontkennen dat wij in het Nieuwe Testament vrouwen aantreffen die te onderscheiden zijn omdat zij een bepaalde taak vervullen in de gemeente, die vergelijkbaar is met een functie die sommige mannen uitoefenen.

|112|

Allereerst komen wij in Romeinen 16, 1 Fébé tegen, die wordt aangeduid als ‘onze zuster, dienares der gemeente te Kenchreae’. Zij is op weg naar Rome en Paulus beveelt haar aan bij de gemeenschap aldaar. Wanneer zij op dat moment wordt voorgesteld als ‘dienares van de gemeente te Kenchreae’, moet zij bij die gemeente nabij Korinte een bepaalde functie hebben bekleed. Zou Paulus slechts in het algemeen hebben willen zeggen dat zij bij haar vorige gemeente veel nuttige diensten had bewezen, dan had hij niet de aanduiding ‘dienares’ kunnen gebruiken.19 Als iemand mij van dienst is, is hij nog niet mijn ‘dienaar’. Het gebruikte Griekse woord diakonos behoeft geen technische term te zijn voor het ons bekende diaken-ambt, maar is toch stellig een aanduiding voor iemand die er voor staat om bepaalde taken te verrichten en die dus een functie bekleedt.

Vrouwen met een eigen functie in de kerk komen we ook tegen in 1 Timoteüs 3, 11. We lezen daar in een hoofdstuk dat eerst over de opzieners en dan over de diakenen handelt: “Evenzo moeten de vrouwen zijn: waardig, geen kwaadspreekster, nuchter, betrouwbaar in alles”. Volgens sommige exegeten gaat het in dit vers over de vrouwen van de diakenen. De Nieuwe Vertaling brengt die mening zelfs in de vertaling in door tussen haakjes het woordje ‘hun’ toe te voegen: “Evenzo moeten (hun) vrouwen zijn: waardig enz.” In het Grieks ontbreekt een dergelijk bezittelijk voornaamwoord echter, zodat we eerder moeten denken aan bepaalde vrouwen, die niet per se met diakenen gehuwd behoeven te zijn. De vrouwen van de diakenen komen pas in het volgende vers ter sprake, wanneer er staat dat diakenen mannen moeten zijn van één vrouw. Verder valt ook uit de inhoud van vers 11 af te leiden dat daar vrouwen met een speciale taak zijn bedoeld, vergelijkbaar met die van de diakenen. In de verzen 2-7 was gesproken over de noodzaak dat de opzieners van de gemeente een waardige en onbesproken levenswandel voeren. In vers 8 wordt datzelfde uitgewerkt voor de diakenen. Dat vers begint met de woorden: “Evenzo moeten de diakenen waardig zijn ...” Parallel daarmee is de aanhef van vers 11: “Evenzo moeten de vrouwen waardig zijn ...” Vers 11 is korter dan de verzen 8-10: dat kan ook omdat hetgeen in vers 8-10 gezegd werd met een enkel woord van toepassing wordt verklaard op de vrouwen in vers 11. In vers 10 werd nog nader aangegeven waarom deze eisen van waardigheid en nuchterheid gesteld worden: het is noodzakelijk dat de diakenen hun dienst verrichten zonder dat er iets op hen valt aan te merken. Wanneer nu aan vrouwen dezelfde eisen worden gesteld, wordt vers 10 automatisch ook op haar van toepassing: de vrouwen moeten dienen zonder dat op haar iets aangemerkt kan worden. Evenals de diakenen hebben deze vrouwen een bepaalde,

|113|

aangewezen dienst te vervullen in de gemeente. Zij worden genoemd midden in het gedeelte dat over diakenen handelt (verzen 8-13). Dit laatste punt is wel aangegrepen om juist te ontkennen dat deze vrouwen een diaconale taak hadden: waarom, zo zegt men, gaat Paulus dan ná vers 11 nog weer spreken over de mannelijke diaken en de manier waarop hij zijn huis moet regeren? Blijkt daaruit niet dat vers 11 slechts een interruptie is in een verhandeling over mannelijke diakenen en dat vers 11 daarom wel moet slaan op de vrouwen van deze ambtsdragers? Ook al zou men op dit punt gelijk hebben, dan zou men nog moeten erkennen dat de vrouwen van de diakenen blijkbaar een aandeel hadden in het werk van haar mannen. Anders hebben de speciale eisen weinig zin en is ook onbegrijpelijk dat wél de diakenvrouwen en níet de ouderlingenvrouwen zulke bijzondere deugden moeten bezitten. Maar als de vrouwen van diakenen toch zoiets als diakonessen zouden zijn, dan komen we weer terug op ons uitgangspunt: het gaat in vers 11 om vrouwen met een speciale opdracht in de gemeente, of het nu echtgenotes van diakenen zijn of niet. Het feit dat deze vrouwen midden in de passage over de mannelijke diakenen genoemd worden, hangt samen met een verschil in plaats tussen man en vrouw. Paulus heeft eerst in vers 8-11 de gemeenschappelijke voorwaarden voor de mannelijke helpers en de dienende vrouwen genoemd. Daarna heeft hij echter nog een voorwaarde die wel aan de mannelijke diaken gesteld kan worden, maar niet aan de dienende vrouwen: de mannen moeten hun huis goed besturen en hun kinderen goed leiden. Ook dát hoort bij het mooi houden van de dienst, waaraan vers 13 samenvattend beloften verbindt.

Dat Paulus bij de vrouwen die dienen moeilijk kan spreken over het regeren van haar huis, spreekt geheel vanzelf wanneer de hier bedoelde vrouwen dezelfde zouden zijn als de in 1 Timoteüs 5 bedoelde weduwen die ook voor bepaald kerkelijk werk worden ingeschakeld. De kanttekenaren zien juist in deze weduwen de oudste diakonessen. We kunnen op dit punt niet nader ingaan. Het zal uitvoeriger worden behandeld in het volgende hoofdstuk: “Weduwen in ere”.

Ook al kan er enig verschil overblijven over exegetische details, toch kunnen we vaststellen dat het spoor van diakonessen teruggaat tot in het Nieuwe Testament. Dat is ook de mening van de Oude Kerk, van Calvijn, de kanttekenaren en veel gereformeerde auteurs. Is de zaak dan niet uiterst eenvoudig? Hoe is het mogelijk dat in de gereformeerde traditie bijna steeds de erkenning van diakonessen in de bijbel samengaat met het niet aanstellen ervan in diezelfde kerken?

|114|

4. De diaken

Om zicht te krijgen op deze situatie zullen we nader moeten ingaan op de diaken. Het is wel duidelijk dat de vrouwen uit 1 Timoteüs 3, 11 zich in hetzelfde veld bewegen als de daar genoemde diakonoi, ook al zou er mogelijk nog onderscheid tussen beide zijn te maken. De diakonos in dit hoofdstuk heeft echter een wat andere plaats dan de diaken in Nederland. De Nederlandse diaken staats als een soort collega-ambtsdrager naast de ouderling en heeft zijn eigen terrein. Voor een gedeelte van het kerkeraadswerk vormen ouderlingen en diakenen ook één college. Dit leidt er toe dat ouderling en diaken gezien worden als twee ambtsdragers die wel verschillend werk hebben, maar beiden tot ‘het ambt’ zijn verkozen. De woorden ‘ouderling’, ‘diaken’, ‘dominee’ worden nadere bepalingen bij het woord ‘ambt’. Voor het gevoel van de gemeente wordt dit versterkt door de ruimtelijke opstelling in de eredienst: in Nederland zitten ouderlingen en diakenen als regel links en rechts van de preekstoel. Invoering van diaconessen in dit kader, zou dan ook openstelling van het ambt betekenen en deelname van de zusters in (een gedeelte van) het kerkeraadswerk.

In de eerste gemeenten nam de diakonos echter een wat andere plaats in. We kunnen dat merken aan verschillende punten.

In de eerste plaats heet de kerkeraad ‘raad van ouderlingen’ (1 Tim. 4, 14 presbuterion): de oudsten bepalen de naam en de aard van het kerkelijk college dat volmacht heeft tot handelingen als handoplegging aan Timoteüs.

In de tweede plaats heeft de ouderling een naam die in het Grieks gebruikt wordt voor mensen die zich onderscheiden door hun leeftijd, gezag of ambt van leidinggeven. De één is ouderling, de ander niet. De diaken heeft echter niet zo’n ambtsaanduiding als naam. Hij heet ‘dienaar’ en door dat woord worden mensen aangeduid die speciaal zijn aangesteld voor werk dat anderen óók doen. Oudsten en diakenen zijn in zoverre vergelijkbaar, dat zij beiden zijn aangewezen voor een speciale taak, maar zij verschillen in de soort van hun aanstelling: de oudste wordt voorganger, de diaken is dienaar.

Dat komt, in de derde plaats, ook duidelijk uit in de opbouw van 1 Timoteüs 3. We lezen dat hoofdstuk vaak als een lijst met ‘de voorwaarden voor de ambtsdragers’. Maar dan zien we over het hoofd dat Paulus in vers 1 niet begint te zeggen: “Wie een ambt begeert, begeert een goede zaak”. Hij schrijft: “Wie naar een opzienerstaak staat, begeert een voortreffelijk werk”. Over dat werk van de opziener gaat het dan in vers 2-7. Hoe komt nu daarna opeens de diaken ter sprake en hoe komt Paulus toe aan de dienende vrouwen? Omdat hij de kwaliteit

|115|

van het opzienersambt wil zien uitstralen over allen die de opzieners behulpzaam zijn als dienaars in de gemeente. De opzieners verrichten hun opzienerswerk niet als solisten. Zij schakelen daarvoor en daarbij ook mensen in met speciale gaven om te helpen en te dienen. Over hun werk moet dezelfde glans en waardigheid en godsvrucht liggen als over het werk van de opzieners zelf.

In de vierde plaats blijkt uit 1 Timoteüs 3, dat de dienaren eigenlijk aan dezelfde voorwaarden moeten voldoen als de opzieners, met uitzondering van de bekwaamheid om te leren. Men zoekt tevergeefs naar een eigen kern van het werk van de dienaren.20 Hun werk is niet beperkt tot bijvoorbeeld de verzorging van armen. In de ruimste zin van het woord moeten zij ‘dienen’, ‘helpen’ (1 Tim. 3, 10.13).

Uit een en ander valt te concluderen, dat in de eerste gemeenten de onderscheiding tussen opzieners en diakenen sterker was dan in de Gereformeerde Kerken en dat de diakenen daar in ruimere zin dienaar waren dan de diaken die vooral met de verzorging van de armen heeft te maken.

In de periode van de Reformatie vinden we inzake de verhouding ouderling-diaken en inzake het werkterrein van de diakenen een grotere verscheidenheid dan momenteel.21 Bij Calvijn en ook in het convent te Wezel zijn de diakenen nog de helpers die voor allerlei werk (niet alleen voor de armverzorging) in de gemeente kunnen worden aangesteld en dan werken onder toezicht van de kerkeraad.22 In de Gereformeerde Kerken in Nederland zien we enerzijds de lijn van Calvijn en het convent van Wezel (1568), waarbij diakenen niet tot de kerkenraad behoren, en anderzijds de lijn van Emden (1571) volgens welke zij wél bij de raad genomen worden. Vanaf 1574 heeft zich deze diaken in de praktijk uitgekristalliseerd tot een wat tweeslachtige figuur: enerzijds horen de diakenen niet bij de kerkeraad en anderzijds worden zij er wél bij genomen in belangrijke zaken als talstelling en verkiezing van ambtsdragers.23 Dit heeft er toe bijgedragen dat op den duur zelfs een nivellerende ambtsbeschouwing opkwam, waarbij het drievoudig ambt van Christus zich zou weerspiegelen in de drie ambten van predikant, ouderling en diaken. Gaat men van een dergelijke ambtstheologie uit, dan verdwijnen de onderscheidingen uit 1 Timoteüs 3 en wordt de accolade om de drie ambten tot een nivellerend symbool, terwijl het woord ambt een bijbetekenis krijgt die in de richting gaat van het aureool van de ambtsdrager.

Waarom zijn nu de Gereformeerde Kerken, ook als ze het voorkomen van diakonessen in de bijbel erkennen, niet gekomen tot vrouwelijke diakenen? Omdat de diaken ten dele betrokken is geraakt bij het werk van de opziener: en de Schrift zegt duidelijk in 1 Timoteüs 2, 12

|116|

dat het een vrouw in Christus’ gemeente niet toekomt onderricht te geven of gezag te hebben over de man.

Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen dat men wél weer over diakonessen gaat denken zo gauw men speelt met de gedachte om, in navolging van Calvijn met twéé soorten diakenen te werken. Een synode van de Nederduitse Gereformeerde Kerken heeft zelfs uitgesproken dat invoering van méér typen diakenen én herinvoering van de diakones aanbeveling verdient.24

Van een andere kant gezien, ontdekken we dezelfde relatie tussen diakonessen en diakenen, wanneer Voetius en anderen, ook het Gereformeerd Diaconaal Handboek,25 pleiten voor de instelling van helpsters die niet als diaken-ambtsdrager optreden, maar als “behulpsels”. In sommige buitenlandse kerken onderscheidt men met grote nadruk de deaconess, die men aanvaardt en de woman deacon (vrouwelijke diaken) die men verwerpt. Ook valt te wijzen op het feit dat sommige presbyteriaan geregeerde kerken de diaken geen enkele plaats in de kerkeraad geven, waardoor zij ook gemakkelijker de diakones konden toelaten.26 Dit geldt bijvoorbeeld voor de ‘Reformed Church of Japan’.27

 

5. Vrouwelijke diakenen?

Wanneer we in het licht van het tot nu toe besprokene kijken naar de kerkgemeenschappen waar men tegenwoordig de diakones wil invoeren als éérste vrouw in het ambt, moeten we concluderen dat men hier op gevaarlijke en schadelijke wijze dingen door elkaar haalt die gescheiden moeten blijven. Men verbindt het voorkomen van vrouwelijke helpsters in het Nieuwe Testament met moderne diakenen die gedeeltelijk opziener zijn. In het besluit van de Christian Reformed Church (1978) gaf men wel blijk daar iets van te beseffen. Men stelde dat het werk van de diakones niet mag komen op het veld van de ouderling. Wil men er handen en voeten aan geven, dan zal men óf het diaconaat een andere vorm moeten geven, óf moeten uitspreken dat de te verkiezen ‘diakonessen’ geen vrouwelijke diakenen zijn. Schrijvers in het orgaan Outlook hebben daar terecht op gewezen.28 Zou de synode in de laatstgenoemde richting gaan, dan zou de angel uit het besluit weg zijn en dan zou het niet langer de deur op een kier zetten naar een openstelling van het leer- en regeerambt voor de vrouw, ons door de Schrift nadrukkelijk verboden. Men zou dan opeens weer terug zijn in de vertrouwde kring van Calvijn, Wezel (1568), Voetius en de dolerende en afgescheiden broeders rond de laatste eeuwwisseling.

|117|

6. Een spoor van diakonessen en diakenen

Bij de toename van het kerkelijke werk waarvoor de opzieners zich verantwoordelijk wisten, hebben zij zich voorzien van de hulp van helpers en helpsters die bepaalde kerkelijke taken kregen toegewezen. De raad van de oudsten was ingesteld door de apostelen of hun medewerkers: diakenen en diakonessen werden later aangesteld waar dit nodig was. Hun diensten kunnen heel uiteenlopend zijn. Beslissend is dat zij voor een bepaalde hulpdienst een kerkelijke aanwijzing ontvingen en dat zij hun werk hebben te verrichten met dezelfde waardigheid waarmee de opzieners de gemeente leiden.

Navolging van dit nieuwtestamentisch patroon zou er toe moeten leiden de diaken en de diakones op één spoor te plaatsen. Daartoe zou binnen het gereformeerde kerkrecht de positie van de diaken herzien moeten worden, niet alleen voor wat betreft zijn relatie tot kerkeraad en ‘ambt’, maar ook voor wat betreft zijn werkterrein. De verzorging van de armen behoeft daarvan niet de enige kern te zijn: er zijn méér werkzaamheden in de gemeente die de toewijding van speciale personen behoeven. Dit blijkt reeds daaruit dat men naast de diakenen commissies van beheer instelt, zusterhulp organiseert, jeugdcentrales in het leven roept. Het is onmogelijk dat de oudsten of opzieners die de gemeente bij en onder het woord moeten houden, in eigen persoon alles verrichten wat nodig en gewenst is tot een goede functionering van de gemeenschap der heiligen. Zij kunnen daarvoor geschikte broeders en zusters aanwijzen en hen met speciale verantwoordelijkheden in de kerk belasten. Daarvoor is geen bevestigingsformulier nodig, wel een officiële aanwijzing en toetsing. Op deze wijze zou de positie van de vrouw als medewerkster in Christus duidelijker naar voren komen. Ook zou allerlei werk in de gemeente dat zich nu soms in een semi-kerkelijke sfeer afspeelt met meer continuïteit, ernst en waardigheid gedaan kunnen worden. De diaken zou pas goed tot zijn recht komen in de gemeente, wanneer hij uit de kerkeraadsbank naast de preekstoel werd heengezonden om verblijf te houden onder de mensen en daar samen met de diakonessen werkzaam te zijn in de vele diensten door de opzieners aan hen opgedragen terwille van het lichaam van Christus. Het eindresultaat is dan niet dat de diaconie wordt ontkerkelijkt, maar dat de gemeenschappelijke diensten in de gemeente alle gericht worden door het woord dat aan de opzieners als pand is toevertrouwd.

Het zal in jonge zendingskerken gemakkelijker zijn op deze wijze het plaatselijke kerkelijke leven te modelleren dan in gebieden waar de invloed van oudere of jongere tradities zwaar weegt. In zulke gevallen

|118|

is het voor de opbouw van de gemeenten soms beter niet radicaal te breken met wat gegroeid is, maar te streven naar bepaalde bijstellingen in een gewenste richting. Zo heeft men in de laatste jaren van de vorige eeuw gestreefd naar de instelling van een tweede soort diakenen en parallel daarmee naar herinvoering van diakonessen.29 Dit streven moet zeker ook gezien worden als een poging om veel barmhartigheidswerk uit de sfeer van de verenigingen terug te brengen in de sfeer van de kerk. In de tweede helft van de twintigste eeuw zou een soortgelijke poging niet overbodig zijn,30 nu veel kerkelijk werk dreigt te belangen in de sfeer van het maatschappelijke werk op basis van deskundigheid zonder eis van kerkelijke waardigheid en onberispelijkheid. Het blijft mogelijk om de situatie rond de diaken te laten zoals ze is en er een tweede diaconaat (met diakonessen) naast te bouwen. De opzieners van de gemeente zouden daardoor weer de mogelijkheid krijgen om toezicht uit te oefenen op de arbeid die in de gemeente verricht moet worden en die zij zelf niet ter hand kunnen nemen, terwijl zij dan voorkomen dat deze arbeid een eigen leven gaat leiden.

De twee christinnen die in het begin van de tweede eeuw door een Romeinse stadhouder aan foltering werden overgegeven, waren slavinnen naar haar maatschappelijke positie. Zij deden in de gemeente werk waarvan wij verder niets weten, maar één ding weten we: voor dat werk was een náám. Zij waren diakonessen, helpsters in de kerk. Dit was in de tijd dat de leerlingen van de apostelen nog rondtrokken door Klein-Azië. Het spoor voor diakonessen is oud en beproefd. Als het ondergestoven is onder het zand van de eeuwen, loont het de moeite het op te sporen. Het geeft de kans ook de diaken weer te brengen op het oude spoor!