|9|
Een studie over ambten in de apostolische kerk zal moeten beginnen bij het belangrijkste ambt dat wij in het Nieuwe Testament tegenkomen: dat van de apostel. Het eerste hoofdstuk van dit boek is gewijd aan het gezag en het werk van deze apostelen. Het is onvermijdelijk dat bij dit centrale onderwerp allerlei hoofd- en zijwegen moeten worden bewandeld om te komen tot een enigszins volledige tekening en afbakening van het apostolaat. Lezers die liever beginnen met een minder uitvoerig onderwerp kunnen zonder bezwaar eerst enkele van de volgende hoofdstukken kiezen. Hoewel het gehele vervolg (‘de zeven’; oudsten; diakenen; ‘weduwen’; gaven) historisch gezien en ook in rangorde vólgt op de roeping van de apostelen als fundament van de kerk, is het bij dit exegetisch mozaïek goed mogelijk om desgewenst eerst het latere te verkennen om daarna door te stoten tot het funderende. De volgorde van de hoofdstukken is niet bindend voor de lezer: zij is slechts bepaald door de rangorde van de diverse onderwerpen en figuren in het mozaïek. Dan gaan apostelen en de twaalf voorop.
De kerk van het Nieuwe Verbond wordt gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten (Ef. 2,20): het is daarom niet verwonderlijk dat er in die kerk door de eeuwen heen grote aandacht is blijven bestaan voor de plaats en de betekenis van de apostelen. Zij worden ook genoemd bij de beschrijving van de fundamenten van het nieuwe Jeruzalem: op deze fundamenten staan immers de twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam (Op. 21,14). Daar blijkt dan bovendien dat de aandacht voor apostelen nooit kan worden losgemaakt van de vraag welke betekenis ‘de twaalf’ hebben gehad.
Voor het besef van veel latere bijbellezers is er nauwelijks verschil tussen het onderwerp ‘apostelen’ en het onderwerp ‘de twaalf’. Spreekt de bijbel niet meer dan eens over “de twaalf apostelen” (Mt. 10,2; een gedeelte van de handschriften in Lc. 9,1 en 22,14)? Het enige kleine probleem dat lijkt over te blijven is de aanwezigheid van de dertiende apostel, namelijk Paulus. Vanwege het uitzonderlijke van zijn arbeid
|10|
wordt door velen echter gemakkelijk geaccepteerd dat hij een soort extra-apostel zou zijn. Anderen willen zijn apostelschap rechtvaardigen door aan te nemen dat Paulus de door God bedoelde vervanger van Judas was en niet Mattias, die tussen Hemelvaart en Pinksteren te voorbarig zou zijn gekozen door de gemeente (Hnd. 1,15-26).
In werkelijkheid is het verschil tussen ‘de apostelen’ en ‘de twaalf’ echter groter dan men zou denken bij het lezen van de uitdrukking ‘de twaalf apostelen’. Er zijn namelijk naast Paulus nog andere apostelen die niet tot de twaalf behoren. Barnabas wordt ondubbelzinnig als apostel aangeduid in het boek Handelingen (14,4.14). Dat ook Paulus zijn collega Barnabas als apostel beschouwt, blijkt uit 1 Korintiërs 9,5-6: hebben Paulus en Barnabas minder bevoegdheden dan “de andere apostelen”? Ook Silvanus, Paulus’ collega op de tweede zendingsreis, geldt als apostel. Paulus ziet in 1 Tessalonicenzen 2 terug op hun werk in Macedonië en hij spreekt dan in het meervoud over wat hij samen met Silvanus (terwijl Timoteüs hen als helper begeleidde) heeft mogen doen. “Als apostelen van Christus” hadden zij zich kunnen laten gelden, maar zij deden dat niet (2,7). Andronikus en Junias worden in Romeinen (16,7) genoemd als mannen die onder de apostelen een aanzienlijke plaats innemen. Dat de kring van de twaalf leerlingen of apostelen beperkter is dan de kring van allen die apostel mogen heten, blijkt tenslotte ondubbelzinnig uit 1 Korintiërs 15. In vers 5 vermeldt Paulus daar de verschijning van Christus aan ‘de twaalf’ en in vers 7 die aan ‘al de apostelen’.
Het probleem dat hier ligt heeft men wel willen ontwijken door onderscheid te maken tussen een apostelschap-in-eigenlijke-zin, dat alleen aan de twaalf (en eventueel ook aan Paulus) toekomt, en een apostelschap-in-ruimere-zin, dat méér mensen kan omvatten. Het woordgebruik in het Nieuwe Testament geeft echter geen enkele aanleiding tot een dergelijk onderscheid. Bovendien valt op dat Paulus in zijn strijd tegen zogenaamde apostelen uitgaat van één apostel-begrip en op grond daarvan sommigen ontmaskert die zich ten onrechte apostel noemen (2 Kor. 11,13-14). Wanneer de titel ‘apostel’ ook in ruimere zin gebruikt zou zijn, is niet te verklaren waarom Paulus zijn strijd mee richt tegen het misplaatste gebruik van de naam ‘apostel’. In dit verband valt ook te denken aan wat de Heiland zegt tegen de gemeente te Efeze: “Ik weet dat gij hen op de proef hebt gesteld, die zeggen dat zij apostelen zijn, maar het niet zijn, en dat gij hen leugenaars hebt gevonden” (Op. 2,2). Uit deze woorden blijkt in de eerste plaats dat méér mensen ‘apostel’ waren dan de twaalf: anders zou het niet zo moeilijk zijn geweest om een pseudo-apostel te ontmaskeren. In de tweede plaats blijkt hier dat de kring van de werkelijke apostelen
|11|
een afgrenzing kende die verhinderde dat de naam ‘apostel’ in steeds ruimere zin ging circuleren. Wij kunnen niet ontkennen dat de twaalf behoorden tot de kring van de apostelen, maar evenmin dat deze kring wijder was dan de twaalf.
Deze stand van zaken is in de laatste twee eeuwen meer dan eens benut voor het projecteren van bepaalde bijbelkritische visies. Zo is er een groep onderzoekers die meent dat de conceptie van een twaalftal apostelen láter is dan de realiteit van een veelheid aan rondtrekkende apostelen. Geleidelijk aan zou men het apostolaat hebben beperkt tot het instituut van de twaalf. Met name de evangelist Lucas zou dit latere stadium vertegenwoordigen. Wie hier tegen in zou willen brengen dat Lucas toch juist in Handelingen 14 ook Paulus en Barnabas als apostelen noemt, heeft nog weinig begrepen van de schriftkritische methode: Handelingen 14, niet passend in ons beeld van Lucas, zal dan wel stammen uit een andere bron. Blijkbaar heeft Lucas deze onregelmatigheid niet opgemerkt bij de montage van zijn boek!1 Een andere groep onderzoekers meent dat de geschiedenis van de oudste gemeenten gekenmerkt werd door divergerende stromingen. Zo zou er enerzijds het meer wettische Jodenchristendom zijn geweest met een instituut van 12 leiders, terwijl er anderzijds een meer charismatisch heidenchristendom was, waarbinnen het apostelschap en dus ook het leiderschap berustte op spontane openbarings-ervaringen.2 Wie hier zou willen opmerken dat Paulus in 1 Korintiërs 15 ‘de twaalf’ en ‘al de apostelen’ toch wel erg vredig naast elkaar plaatst in de tijd van Christus’ verschijningen na Pasen, heeft opnieuw weinig begrepen van de schriftkritische werkwijze: men stelt namelijk veelal dat Paulus in 1 Korintiërs 15 oud traditie-materiaal betrekkelijk losjes samenvoegt zonder zich om details te bekommeren. Wij worden door deze en andere meningen3 bepaald bij de noodzaak om een methodische keuze te maken. Òf men neemt aan dat de documenten binnen het Nieuwe Testament slordig met de gegevens uit eigen tijd omsprongen en dat wij vandaag zonder nadere bronnen op grond van hypothesen in staat zijn het beter te doen; òf men poogt de documenten binnen het Nieuwe Testament als serieuze bronnen tot hun recht te doen komen door geduldig de gegevens samen te voegen in een reconstructie van hun tijd, voorzover dat mogelijk is. Wij kiezen de tweede weg.
Een onderzoek naar de plaats van de apostelen en van het college der twaalf leerlingen is geen overbodige moeite. Van allerlei kanten worden de nieuwtestamentische gegevens over deze onderwerpen aangegrepen om actuele strijdpunten tot een oplossing te brengen. Wij noemen slechts enkele voorbeelden. Voor de rooms-katholieke kerk, met haar leer van de apostolische successie, is de visie op het apostelambt
|12|
essentieel. De Irvingianen of Apostolischen baseren hun gemeentelijke ordening onder een apostel eveneens op het Nieuwe Testament. De moderne apostolaatstheologie actualiseert het apostolaat tot een soort ambt voor alle gelovigen. en in de gesprekken die binnen de Wereldraad van Kerken worden gevoerd om tot hereniging van kerken te geraden, staan de zaken van de kerkregering hoog op de ranglijst van onderwerpen. Wie overziet hoe uiteenlopend het beroep op de instelling van het apostelambt is, aanschouwt nog niet één stad met twaalf fundamenten, maar eerder twaalf vijandige steden die elkaar het fundament betwisten. Deze verdrietige stand van zaken heeft meer wortels dan de visie op het nieuwtestamentisch apostel-ambt. Toch is het in deze situatie van belang zicht te hebben op wat de Schrift wél en níet zegt over de apostelen en de twaalf, over de funderingen van de nieuwtestamentische kerk.
In het Nieuwe Testament wordt meer dan eens gesproken over ‘de twaalf’ als over een gesloten groep, die als zodanig bekendheid geniet. Hoewel er van deze twaalf in de periode tussen Pasen en Hemelvaart maar elf over waren (Mt. 28,16; Mc. 16,14; Lc. 24,9.33; Hnd. 1,26) spreekt Paulus in 1 Korintiërs 15,5 toch over een verschijning aan ‘de twaalf’: het college van twaalf blijkt wel hetzelfde college, ook al is het tijdelijk niet volledig. Reeds binnen de evangeliën vinden we dikwijls de afgekorte aanduiding van ‘de twaalf’: Judas is één van de twaalf (Mt. 26,14.47; Mc. 14,10.20.43; Luc. 22,47; Joh. 6,71) en wordt tot hun getal gerekend (Lc. 22,3), maar ook Tomas is aan te duiden als ‘één van de twaalf’ en dat uitgereken in de weken dat er maar elf van de twaalf over waren (Joh. 20,24)!
Matteüs noemt de twaalf voor het eerst in 10,1. Hij rekent er dan op dat zijn lezers reeds bekend zijn met deze groep. Hij zegt immers niet dat Jezus “twaalf leerlingen tot zich riep”, maar hij zegt dat Jezus “de twaalf leerlingen tot zich riep”. Aangenomen wordt dat de lezer al wel weet, dat er zo’n groep was. Matteüs 10 vertelt dan hoe deze groep met volmachten wordt uitgezonden door Israël. In 10,1 en 11,1 noemt Matteüs hen “de twaalf leerlingen” (idem in 20,17; 26,20 (in vele handschriften); verg. 28,16 (“de elf leerlingen”)). Soms laat hij het woord ‘leerlingen’ weg en spreekt kortweg over ‘de twaalf’ (26,14.47). Slechts één keer, wanneer hij de namen van de twaalf opsomt, gebruikt hij de term ‘apostelen’: “En dit zijn de namen van de twaalf apostelen” (10,2). Vanwege de formulering in 10,5 (“Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden (Grieks: apesteilen)”) lijkt het alsof Matteüs het woord ‘apostel’ in 10,2 kiest omdat de twaalf leerlingen op dit moment worden ‘uitgezonden’, terwijl hij als regel het accent niet legt op het apostel-zijn, maar op het twaalf-zijn. Dit getal twaalf komt ook ter sprake in verband met de belofte aan Petrus, dat hij en zijn medeleerlingen “op twaalf tronen zullen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten” (19,28).
|13|
Marcus spreekt altijd kortweg over ‘de twaalf’ (zonder de toevoeging ‘leerlingen’). Dat hij deze twaalf als ‘leerlingen’ ziet, blijkt uit hun aanstelling: uit de kring van de ‘leerlingen’ (3,9) roept Jezus er “twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat hij hen zou uitzenden om te prediken en om macht te hebben boze geesten uit te drijven” (3,14-15). Sommige handschriften vervolgen met de woorden: “Zo stelde Hij de twaalve aan” (3,16). Volgens alle handschriften noemt Marcus hen ‘de twaalf’ in 4,10; 6,7; 9,35; 10,32; 11,11; 14,10.17.20.43. Het woord ‘apostel’ gebruikt hij alleen in 6,30 wanneer de twaalf terugkeren van hun rondreis door Israël (afgezien van 3,14 volgens sommige handschriften: het is echter aannemelijk dat deze handschriften hebben toegevoegd wat we lezen in Lc. 6,13).
Op grond van de gegevens in Matteüs en Marcus valt te concluderen dat de twaalf een aantal leerlingen van Jezus zijn, die Hij uit een grotere kring van leerlingen heeft gekozen, om altijd bij Hem te zijn en om met volmachten uitgezonden te worden (Mc. 3,14-15). Zij zijn de Here ook steeds gevolgd en zullen daar loon voor ontvangen (Mt. 19,27-28). Zij zijn metterdaad uitgezonden in Israël (Mt. 10; Mc. 6,7 vv.). De derde lijdensaankondiging is alleen aan de twaalf toevertrouwd geweest (Mt. 20,17; Mc. 10,32) en zij waren de enige genodigden bij het laatste Pascha in Jeruzalem (Mt. 26,20; Mc. 14,17). Een uitzending naar alle volken volgt voor de elf leerlingen na Pasen (Mt. 28,16 vv., Mc. 16,14 vv.). Zij worden alleen ‘apostelen’ genoemd in het verhaal van hun uitzending (Mt. 10; Mc. 6,7 vv.).
Gegevens uit Johannes voegen daar weinig aan toe. Er is een zinspeling op het feit dat Jezus ‘de twaalf’ heeft uitgekozen (6,67.70). Het woord ‘apostel’ komt alleen voor in een beeldspraak: “Een slaaf staat niet boven zijn heer, noch een gezant (apostolos) boven zijn zender” (13,16).
Op het eerste gezicht lijkt het beeld bij Lucas anders en scherper. Lucas gebruikt vaker de titel ‘apostel’ wanneer het gaat om ‘de twaalf’. Ook hij kent wel de aanduiding van dit college met de afgekorte benaming ‘de twaalf’ (8,1 ‘de twaalf’ reizen met Jezus van stad tot stad; 9,1 (volgens sommige handschriften met toevoeging van het woord ‘apostelen’); 9,12; 18,31 de derde lijdensaankondiging; 22,3.47). Lucas vermeldt echter nadrukkelijk in 6,13 dat Jezus de twaalf leerlingen die Hij uitkiest “ook apostelen noemde”. Wanneer Lucas de twaalf vervolgens ‘apostelen’ noemt bij hun terugkeer van de rondreis door Israël (9,10) loopt dit parallel met Matteüs en Marcus. Er is echter nog een aantal teksten waarin alleen Lucas spreekt over ‘de apostelen’. Volgens een klein aantal handschriften zou dit het geval zijn in 22,14. Verreweg de meeste handschriften lezen daar echter ‘de twaalf apostelen’. De plaatsen waar we zonder meer lezen over ‘de apostelen’ zijn 11,49; 17,5 en 24,10. Wanneer Lucas met deze aanduiding (‘de apostelen’) steeds
|14|
de twaalf zou aanduiden, zou dit kunnen betekenen dat ‘de twaalf’ en ‘de apostelen’ identiek zijn. Is dit werkelijk het geval?
Voor een antwoord op deze vraag dienen we ook de gegevens uit Handelingen, Lucas’ tweede boek, in het beeld te betrekken. Evenals in het evangelie naar Lucas vinden we ook in Handelingen duidelijke aanwijzingen voor het feit dat de twaalf leerlingen ‘apostelen’ zijn. Zo wordt Mattias verkozen verklaard “bij de elf apostelen” (1,26). In 2,37 is sprake van “Petrus en de overige apostelen”: hierin zijn in ieder geval de genoemden uit 2,14 begrepen (“Petrus met de elven”). Hetzelfde geldt van 6,6: de apostelen die de gekozen zeven broeders de handen opleggen, omsluiten in ieder geval de in 6,2 genoemde ‘de twaalven’. Petrus en Johannes zijn apostelen (8,18). Voorts vinden we in Handelingen, evenals in het evangelie naar Lucas, een aantal plaatsen waar zonder nadere toelichting wordt gesproken over ‘de apostelen’ (hun leer, 2,42; 4,33; hun tekenen en wonderen 2,43; 4,12; goederen worden voor hun voeten gelegd 4,35.37; 5,2; hun vervolging 5,17.29.34 (meeste handschriften).40; hun blijven in Jeruzalem 8,1.14; 9,27; 11,1; in combinatie met de oudsten 15,2.4.6.22.23; 16,4; voorts nog 4,36 en in een klein aantal handschriften 15,33). Voor de vraag of wij hier steeds uitsluitend aan ‘de twaalf’ moeten denken, is het van belang te zien dat Paulus en Barnabas in 14,4.14 ‘apostelen’ worden genoemd: het woord als zodanig is blijkbaar niet beperkt tot ‘de twaalf’. Verder is het noodzakelijk om nu nog enkele niet-genoemde plaatsen in het begin van Handelingen te bespreken en dat in combinatie met de eerder genoemde teksten uit het evangelie naar Lucas.
In Lucas 24 lezen we dat de vrouwen het bericht over de opstanding brengen aan “de elf en al de overigen” (24,9). Direct daarop lezen we in 24,10 welke vrouwen het waren dit “dit zeiden aan de apostelen”. De combinatie van deze twee verzen doet de vraag rijzen of wij vers 9 zó zouden mogen aanvullen: “aan de elf apostelen en aan de overige apostelen”. Er is enige reden voor deze vraag. In 24,33 treffen we een vergelijkbare omschrijving (“de elf en die bij hen waren”). Er staat daar niet dat ‘de elf’ met andere mensen samen vergaderd zijn, maar er staat, dat ‘de elf met de hunnen’ vergaderd zijn. Tot deze ruimere groep richt Jezus dan zijn beloften: de Geest zal op hen komen, wanneer zij de belofte opwachten in de stad Jeruzalem (24,49). Deze ruimere groep wordt vervolgens meegenomen naar de berg van de hemelvaart (24,50). Nu is de hemelvaart ook beschreven in Handelingen 1. Lucas herhaalt daar hoe Jezus is opgenomen “nadat Hij aan de apostelen, die Hij had uitgekozen door de heilige Geest Zijn bevelen had gegeven” (1,2). Terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te wachten op de belofte van de Geest (1,4-5); deze
|15|
passage loopt geheel parallel met de maaltijd en de toespraak in Lucas 24,41-43.44-48. Het opvallende is echter dat Lucas hier nu niet spreek over ‘de elf en de hunnen’, maar over ‘de apostelen’. Dit wekt de indruk dat hij hier aan een ruimere kring van uitgekozen apostelen denkt dan ‘de elf’. Weliswaar worden in het vervolg de namen van de elf afzonderlijk genoemd, maar niet als een volledige opsomming van de apostelen die aanwezig waren bij de hemelvaart. Hun namen worden genoemd als het middelpunt van de mensen die terugkeren van de Olijfberg. In de stad gekomen, gingen zij naar het vertrek waar Petrus en Johannes met de anderen (1,13) verblijf hielden.
De elf leerlingen hebben een gezamenlijke vaste verblijfplaats gehad in deze periode. Daarop wijst het verbum katamenein. De groep mensen die van de Olijfberg komt is groter dan het elftal leerlingen (verg. Lc. 24,33.50: weliswaar moet er een zekere periode liggen tussen Lucas 24,49 en 24,50, maar dat neemt niet weg dat Lucas bij toespraak en hemelvaart dezelfde personen aanwezig ziet). In Hnd. 1,14 slaat de uitdrukking ‘deze allen volhardden in gebed’ niet terug op de met name genoemde elf leerlingen, maar op allen die aanwezig waren bij de hemelvaart en die zich rond de elf blijven verzamelen.
Van Mattias lezen we vervolgens wel dat hij gekozen wordt bij de ‘elf apostelen’, maar dit sluit niet uit dat er meer dan elf ‘apostelen’ aanwezig waren. Het gaat er immers bij deze verkiezing om dat de apostelplaats binnen het twaalftal weer wordt ingenomen.
Terugkerend naar het evangelie dat Lucas schreef, zien we in 17,5 een vraag gesteld door ‘de apostelen’. Deze apostelen vormen daar een groep bínnen ‘de leerlingen’ (17,1): zijn het de twaalf of is het een ruimere kring? Ook in 11,49 lezen we over apostelen in het algemeen: “Daarom zegt ook de wijsheid Gods: Ik zal tot hen zenden profeten en apostelen en van hen zullen zij sommigen doden en vervolgen”. Kunnen wij hier het woord ‘apostelen’ vervangen door ‘de twaalf’ of heeft Lucas aanleiding gegeven de term ruimer te nemen?
De gegevens overziende constateren we dat Lucas 24 met Handelingen 1 enige aanleiding geeft om te denken aan een grotere groep apostelen rond de elf. Het betreft hier echter indirecte gegevens. Heeft Lucas in zijn evangelie reden gegeven om bij ‘apostelen’ aan méér dan ‘de twaalf’ te denken? Voor een antwoord op die vraag is het gewenst, nader in te gaan op de alleen door Lucas verhaalde uitzending van ‘de zeventig’.
In Lucas 10,1-24 vinden we beschreven hoe de Heiland tijdens zijn reis in de richting van Jeruzalem (9,51 vv.) 70 leerlingen uitzond, twee aan twee, naar alle steden en plaatsen waar Hij zelf zou komen. Matteüs en
|16|
Marcus vertellen niets over deze gebeurtenis. Dat is ook geen wonder: zij gaan de hele periode van de reis in de richting van Jeruzalem met een enkel samenvattend woord voorbij en men kan bij hen dan ook geen verslag verwachten over iets dat zich geheel in deze periode heeft afgespeeld.
In de handschriften wordt soms gesproken over 70 personen en soms over 72. Het is moeilijk uit te maken, welke lezing de voorkeur verdient. Mogelijk is het verschil tussen beide varianten ook kleiner dan het lijkt. In buiten-bijbelse bronnen treffen we eveneens voorbeelden aan van een wisseling tussen 70 en 72, waarbij de indruk ontstaat dat het getal 70 soms als afgerond getal wordt gebruikt voor wat in precieze cijfers uitgedrukt 72 is.4 Daar de uitzending van de twaalf en die van de 70 of 72 al zeer vroeg in de Oude Kerk is vergeleken met de 12 bronnen en 70 palmbomen te Elim, heeft de lezing 70 in ieder geval heel oude rechten.5 Zij komt bovendien in verreweg de meeste handschriften voor. Om deze en andere redenen, gaan wij uit van ‘de zeventig’ zonder dat we daardoor uitsluiten dat het er misschien in feite 72 waren.
De uitzending van ‘de zeventig’ lijkt sterk op die van ‘de twaalf’ in een eerder stadium. Er zijn wel enkele verschillen, maar ze betreffen slechts de uiterlijke omstandigheden. Terwijl de twaalf worden gezonden naar alle ‘verloren schapen van het huis Israëls’ (Mt. 10,7), gaan de zeventig naar de steden en dorpen die Jezus op zijn reis naar Jeruzalem nog zal bezoeken (Lc. 10,1). De tweede uitzending is omvangrijker in aantal. Zij vindt plaats in de periode na de tweede lijdens-aankondiging en krijgt daardoor een wat andere kleur. Bovendien spreekt de uitzending van de zeventig juist door de overeenkomsten met die van de twaalf sterker als een herhaald appèl.
De wezenlijke kenmerken van de uitzending zijn echter bij de
twaalf en bij de zeventig gelijk, zoals uit de volgende lijst
duidelijk kan blijken:
1. Christus zendt uit (Mt. 10,16; Mc. 6,7; Lc. 9,2; verg. Lc.
10,1).
2. Men gaat twee aan twee (Mc. 6,7; verg. Lc. 10,1).
3. Er is volmacht om te genezen en om boze geesten uit te drijven
(Mt. 10,1; Mc. 6,7; Lc. 9,1; verg. Lc. 10,9.17-20).
4. Het reisdoel ligt in Israël (Mt. 10,7; verg. Lc. 10,1 en 9,
51; 10,12).
5. Men reist zonder geld, bagage, extra-kleding; men leeft van
ontvangen gaven; biedt vrede aan of (bij weigering) vloek (Mt.
10,9-14; Mc. 6,8-11; Lc. 9,3-5; verg. Lc. 10,4-11).
6. De verkondiging van het nabije rijk als evangelie voor wie
geloven, is de voornaamste bezigheid (Mt. 10,7; Mc. 6,12; Lc.
9,2.16; verg. Lc. 10,9.11).
7. Wie de gezondenen verwerpt, verwerpt de Zender (Mt. 10,40-42;
verg. Lc. 10,16).
|17|
Het is duidelijk dat de uitzending van de zeventig van een heel ander karakter is dan de incidentele uitzending van boven (Grieks aggeloi) met een beperkte opdracht als logies-bereiden (Lc. 9,52) of pascha-voorbereiden (Lc. 22,8). Wat bij de uitzending van de zeventig gebeurt is identiek aan wat gebeurde bij de uitzending van de twaalf. Beide groepen hadden dezelfde taak en volmacht.
Zij hebben dan ook een gelijke positie. Zorgvuldige lezing van Lucas 10,1 maakt duidelijk dat Lucas de zeventig met zoveel woorden náást de twaalf plaatst.
We lezen daar: “Daarna wees de Here nog zeventig aan en
Hij zond hen twee aan twee voor zich uit ...”. Hier blijkt de
aanwijzing onderscheiden van de uitzending. Er staat niet
kortweg, dat Hij nogmaals zeventig mensen uitzond, maar
er staat dat Hij nogmaals zeventig aanwees en hen toen
uitzond. Het werkwoord dat Lucas gebruikt voor ‘aanwijzen’
(anadeiknumi) wordt in het Grieks regelmatig gebruikt
voor het aanwijzen van iemand voor een bepaald ambt. Zo lezen we
in Handelingen 1,24: “Wijs Gij, Here, die aller harten kent, die
ene aan, die Gij van deze twee hebt uitgekozen, om de plaats va
deze dienst en dit apostelschap in te nemen, waarvan Judas
vervallen is”. Lucas gebruikt dan hetzelfde werkwoord
(anadeiknumi). We zouden Lucas 10,1 daarom ook wel zo
kunnen vertalen: “Daarna stelde de Here nog zeventig aan”.
Deze vertaling vereist echter dat er duidelijkheid is over de
vraag waartóe men wordt aangesteld. Nu lijkt het alsof wij in
Lucas 10,1 geen aanduiding vinden van de positie waarin de
zeventig worden aangesteld of aangewezen. Dit is echter slechts
schijn. Door zijn woordkeus verbindt Lucas de aanstelling van de
zeventig zeer nauw met de aanstelling van de twaalf. Hij gebruikt
een woord (heterous), dat in de vertaling wordt
weergegeven met ‘nog’: “De Here stelde nog zeventig
aan”. Zijn er eerder zeventig aangesteld? Daarover lezen we in
Lucas niets. Het gaat dus niet om het exacte getal bij de
herhaling. Is er wel eerder sprake geweest an een aanstelling van
een zeker aantal mensen? Dat is éénmaal het geval, namelijk in
Lucas 6,13: “En toen het dag geworden was, riep Hij zijn
leerlingen tot zich en koos er twaalf uit, die Hij ook apostelen
noemde”. Aan deze gebeurtenis herinnert de aanstelling van de
zeventig.6 Lucas zegt: Jezus deed datzelfde wat Hij
eerder had gedaan nogmaals en terwijl het er eerst twaalf waren,
mochten het er nu zeventig zijn. En zoals de reeds eerder
aangestelde twaalf in Lucas 9 werden uitgezonden, zo worden
nu ook deze later aangewezen zeventig uitgezonden.
In deze nevenschikking van de benoeming van de zeventig en die van de twaalf, ligt besloten dat ook deze zeventig als apostelen kunnen worden aangeduid. Het trof ons reeds dat Lucas, anders dan Matteüs, nooit spreekt over “de twaalf leerlingen”, maar wel over “de twaalf apostelen”. Lucas is het ook die als enige direct bij de verkiezing van de twaalf reeds de naam ‘apostelen’ laat vallen. Binnen het evangelie naar Lucas kan men de korte aanduiding in Lucas 10,1 daarom ook maar op één manier expliciet maken, namelijk door toevoeging van het impliciete woord ‘apostelen’. De zeventig zijn geen twaalf, maar toch staan zij met hen op één lijn, omdat de Here na de twaalf apostelen “nog zeventig” aanwees.
|18|
Terwijl Matteüs en Marcus alleen over de kerngroep van ‘de twaalf (leerlingen)’ spreken en alleen vermelden hoe deze twaalf als ‘apostelen’ werden uitgezonden in Israël, spreekt Lucas nadrukkelijker over ‘de twaalf apostelen’ omdat hij ook nog een tweede lichting van zulke mensen noemt van wie het eerste twaalftal soms moet worden onderscheiden. Dit geldt met name in 22,14. De meeste handschriften hebben daar ‘de twaalf apostelen’. Daardoor wordt gedachte voorkomen, die had kunnen rijzen bij de lezing ‘de apostelen’, dat namelijk niet alleen de twaalf, maar ook de zeventig bij het laatste pascha aanwezig zouden zijn geweest.
Wij komen nu terug op enkel plaatsen waar Lucas, ná hoofdstuk 10, zonder nadere toevoeging spreekt over “(de) apostelen”. Dat was in 24,10 en dan als samenvatting van “de elf en de overige” in 24,9. Bij het woord ‘overige’ zouden we binnen het evangelie naar Matteüs nog wel het woord ‘leerlingen’ kunnen voegen: Matteüs is immers gewend om ‘de twaalf’ of ‘de elf’ met dat woord ‘leerlingen’ aan te vullen. Binnen het evangelie naar Lucas ligt dit echter anders. Lucas voegt bij ‘de twaalf’ het woord ‘apostelen’. Daarom ligt het voor de hand 24,9 voluit zó te omschrijven: “De elf apostelen en de overige apostelen”. Daarbij sluit 24,10 dan aan!
In 11,49 lezen we dat Gods wijsheid ‘profeten en apostelen’ zal zenden tot het volk. Wie tevoren Lucas 9,1-10 (de uitzending van de twaalf) en Lucas 10,1-24 (de uitzending van de zeventig) heeft gelezen en zich realiseert dat beide groepen door Lucas op één niveau worden gezien, kan in 11,49 moeilijk uitsluitend denken aan de twaalf en voorbijzien aan die andere zeventig. Het is meer voor de hand liggend, in 11,49 een algemene aanduiding te zien van ‘apostelen’ die Jezus zendt en deze algemene aanduiding dan door Lucas te zien gevuld met het werk van de twaalf en de zeventig.
Tenslotte vinden we in Lucas 17,5 ‘de apostelen’ als een groep binnen ‘de leerlingen’. Binnen het evangelie naar Lucas is ook hier geen reden om bij voorbaat uitsluitend aan de twaalf apostelen te denken, daar wij weten dat inmiddels ook “nog zeventig” zijn aangewezen.
Daar Jezus niet alleen de twaalf heeft uitgekozen, maar ook ‘nog’ de zeventig, kunnen we nu begrijpen waarom de kring van “de elf en die met hen waren” (Lc. 24,33) in Handelingen 1,2 wordt aangeduid als “de apostelen, die Hij had uitgekozen”.
Daar het in later christelijk spraakgebruik ongewoon is om de zeventig aan te duiden als ‘apostelen’, zou de hierboven gegeven exegese omringd kunnen blijven met een gevoel van onzekerheid. Het is dan nuttig, om te ontdekken dat juist de oudste laag in de geschiedenis van de exegese wél sprak over ‘de zeventig apostelen’. Zo schrijft
|19|
Tertullianus aan het einde van de tweede eeuw onbevangen de volgende regel: “Hij (de Here) koos nog zeventig andere apostelen naast de twaalf”.7 Ook Irenaeus (tweede helft tweede eeuw) noemt de zeventig met de naam ‘apostelen’.8 En Origenes zegt in een preek uit de eerste helft van de derde eeuw, dat de Here niet alleen de twaalf, maar ook de 72 koos en dat ook deze 72 de naam ‘apostel’ dragen, zodat te begrijpen valt dat Paulus in 1 Korintiërs 15 naast ‘de twaalf’ nog noemt ‘al de apostelen’.9 Bij Eusebius vinden we enkele namen genoemd van personen die wel worden beschouwd als behorend tot de zeventig (Barnabas; Cefas, volgens Eusebius een naamgenoot van Petrus en bedoeld in Galaten 2,11 vv.; Sostenes; Mattias; Taddeüs): Eusebius noteert echter ook dat er geen naamlijsten van de zeventig bestaan.10 Wel kunnen we nagaan, dat de eerste naam, die van Barnabas, reeds vroeg wordt genoemd. Clemens Alexandrinus (eind tweede eeuw) duidt hem op meer dan één plaats aan als ‘één van de zeventig’.11 In het Nieuwe Testament draagt Barnabas duidelijk de apostelnaam (Hnd. 14,14; 1 Kor 9,5-6): heeft dit er toe geleid hem te rekenen tot de zeventig apostelen, daar hij niet tot de twaalf behoorde? In ieder geval blijkt ook uit de oude vermelding van deze naam dat de zeventig verbonden werden aan de naam ‘apostelen’, evenals de twaalf.
Daar ons niets bekend is over een derde aanwijzing van een aantal apostelen, en daar de aanstelling van de zeventig plaatsvond tijdens Jezus’ laatste reis naar Jeruzalem, is er geen reden om bij de verschijning van Jezus aan ‘al de apostelen’ (1 Kor. 15,7) aan méér personen te denken dan aan maximaal twaalf plus tweeënzeventig. Het aantal van maximaal 84 apostelen staat in goede verhouding tot het kennelijk grotere aantal van de 500 broeders (1 Kor. 15,6). Het voegt zich ook in de proporties van Handelingen 1. Er zijn dan op een gegeven ogenblik ongeveer 120 personen bijeen (1,15). Een belangrijk deel daarvan vormden de apostelen (verg. 1,2.14), terwijl ook enige vrouwen en de naaste familie van Jezus behoorden tot de vaste kring (1,14). Daarnaast zijn er leerlingen van Jezus aanwezig geweest die niet behoorden tot de intiemste kring van de twaalf of tot de ruimere kring van alle apostelen, maar die wel met intense aandacht de Meester waren gevolgd (1,21-22). Het is mogelijk dat Mattias en Jozef, genaamd Barsabbas, reeds behoorden tot de zeventig apostelen, voordat de eerste van hen werd gekozen verklaard bij de élf apostelen (1,23-26), maar het is niet noodzakelijk. In Petrus’ toespraak wordt de keuze niet beperkt tot mensen die reeds waren aangewezen en uitgezonden. Het spreekt vanzelf, dat zij ook niet waren uitgesloten van de voordracht en dat de kans zelfs vrij groot is dat althans één van de voorgedragen ook behoorde tot de zeventig.
|20|
Wanneer elders in het Nieuwe Testament Barnabas, Silas, Andronikus en Junias als apostelen worden genoemd, is het niet onmogelijk dat zij deel uitmaakten van de zeventig. Deze mogelijkheid wordt tot zekerheid, wanneer blijkt dat na Pasen alleen Paulus nog tot het apostelschap is geroepen. Nu zegt Paulus in 1 Korintiërs 15,8 dat Christus “het laatste van allen” aan hem is verschenen. Deze uitdrukking sluit aan bij vers 7, waar Paulus een verschijning aan al de apostelen meldde. Dat het zijn bedoeling is, zich hier te vergelijken met ‘al die apostelen’ die reeds voor Pasen waren geroepen, blijkt ook uit het vervolg waarin hij zijn intensieve arbeid vergelijkt met die van ‘hen allen’ (15,10) en waar hij zegt dat hij zelf ‘en zij’ (nl. al die andere apostelen) zo prediken als men in Korinte heeft gehoord (15,11). Uit de manier waarop Paulus in 1 Korintiërs 15,7-11 spreekt, blijkt dat hij zelf de enige is die nog later is toegevoegd aan de apostelen waaraan Jezus na Pasen verscheen (verg. Gal. 1,17: te Jeruzalem is het centrum van “hen die vóór mij apostelen waren”). Dit impliceert dan dat alle apostelen die niet tot de twaalf behoorden, tot de zeventig behoorden, met uitzondering van Paulus “de ontijdig geborene” (15,8).
Het feit dat men zich in de gemeenten te Korinte en Efeze moest inspannen om valse apostelen van ware te onderscheiden (2 Kor. 11,13-14; Op. 2,2) hoeft nog niet te betekenen dat er na Pasen veel nieuwe apostelen te voorschijn zijn gekomen. Terwijl de twaalf wel bekend waren in de kerken, zoals blijkt uit hun naamlijsten in de evangeliën, zal men van de zeventig (waarvan ook Eusebius geen naamlijst kent) veel minder hebben geweten. Het was daarom niet steeds bij voorbaat duidelijk of een rondreizend christen uit de Joden zich terecht dan wel ten onrechte als apostel presenteerde.
Op welke wijze was nu het apostolaat afgegrensd van andere algemene ambten in de kerk, zoals bijvoorbeeld dat van de profeet? En wat maakt een mens tot apostel? Voor een antwoord op deze vragen zal allereerst aandacht voor de náám of titel van de ‘apostel’ nodig zijn.
De naam ‘apostelen’ is voor het eerst door Jezus zelf gegeven aan een aantal leerlingen. Toen Hij de twaalf uitkoos, ging Hij hen benoemen als ‘apostelen’ (Lc. 6,13). Deze benaming was niet gangbaar voor personen. Tenminste niet als titel of functie-aanduiding. Het woord apostolos was wel bekend in het Grieks, maar het werd meestal gebruikt in verband met de scheepvaart (‘een gezonden schip’ (apostolon ploion), een ‘vrachtschip’; ‘vloot’; ‘vlootexpeditie’; en ook wel ‘geleidebrief’; ‘vrachtbrief’). In meer algemene betekenis (‘bode, afgezant’)
|21|
komt het een enkele keer voor: er zijn echter geen gevallen bekend waarin iemand de naam ‘apostel’ als titel krijgt. De Heiland heeft dus een bestaand woord een nieuwe toepassing gegeven. Waarom smeedde Hij deze titel?
Men heeft deze vraag wel willen ontwijken door de naam
‘apostelen’ vanuit het Grieks terug te vertalen in het Hebreeuws
of Aramees om vervolgens vanuit deze talen een verklaring voor
Jezus’ keuze te geven. Met name onder invloed van Rengstorf is
veel ophef gemaakt van de overeenkomst die er zou zijn tussen de
benaming ‘apostelen’ en het Joodse instituut van de ‘Gezondenen’
(de sjeloechiem).12 In het rabbijnse recht
kent men de figuur van de ‘afgezant die de zendende gemeenschap
vertegenwoordigt in rechten’: deze ‘representant’ is als zijn
zender. Het Nieuwe Testament zou aanknopen bij deze
sjaliach-figuur om er vervolgens een eigen inhoud aan te
schenken. Bij deze benadering blijft nog wel de vraag hoe de
sprong is genomen van een technische term uit de juridische sfeer
naar een titel in de missionaire sfeer. Von Campenhausen meent
dat Paulus hier de schakel vormt.13 Doordat hij zich
bij de gemeenten presenteerde als sjaliach (‘wettig
gevolmachtigd afgezant’) burgerde de term apostolos in
voor een figuur die in feite zendeling was en zo is het woord in
christelijke kringen ook toegepast op een aantal van Jezus’
leerlingen. Schille, die deze oplossing nog te sprongmatig vindt,
meent dat het woord ‘apostel’ in omloop is gekomen doordat de
christelijke gemeenten helpers of predikers zonden naar de
werkers in het evangelie: deze ‘apostelen van de gemeenten’
gelden werkelijk als sjeloechiem van een bepaalde
gemeenschap.14 Via hun arbeid in de missionaire
sector, raakte het woord los van zijn oorspronkelijke
gebruikskring en ging het over in de sfeer van de missionaire
zending door Christus.
Van andere zijde is echter de hele verbinding met de figuur van
de sjaliach sterk in twijfel getrokken. Deze kritische
benadering van Rengstorf is het sterkst bij
Schmithals.15 Het moet ook worden toegegeven dat het
rabbijnse materiaal voor de sjaliach-figuur van latere
datum is dan het Nieuwe Testament. Bovendien is de
sjaliach altijd een gevolmachtigde voor een bepaalde
zaak: wanneer deze is afgewikkeld, blijft hij de naam niet langer
dragen. Het gebruik van het woord sjaliach kan daarom
geen verklaring geven voor de vraag waarom Jezus een aantal
mensen de permanente naam ‘apostelen’ heeft
gegeven.
Dat het hier om een permanente benaming gaat, blijkt direct al uit het tijdstip waarop Jezus de naam voor het eerst gaat gebruiken. Het is bij de verkiezing van de twaalf. Hun uitzending volgt pas later en toch heten ze reeds ‘gezondenen, apostelen’. Ook wanneer zij met de Here plaatsnemen aan het laatste pascha, heten zij ‘apostelen’. En zelfs staan hun namen nog als ‘apostel-namen’ op de fundamenten van het nieuwe Jeruzalem.
Het permanente karakter van de titel ‘apostel’ neemt echter niet weg dat de naam iets te maken heeft met zending. Hoewel er buiten het Nieuwe Testament slechts weinig plaatsen zijn te vinden waar het woord apostolos ‘gezant, bode’ betekent,16 moet deze betekenis toch ten tijde van het Nieuwe Testament bekend zijn geweest. We vinden namelijk binnen het Nieuwe Testament een aantal plaatsen waar het
|22|
woord apostolos voorkomt zonder dat aan ‘apostelen’ moet worden gedacht. In zulke gevallen gaat het om ‘afgezanten van gemeenten’ voor het overbrengen van een collecte naar Jeruzalem (2 Kor. 8,23) of voor het doen van een handreiking aan Paulus (Fil. 2,25). Paulus grenst zijn eigen apostolaat trouwens ook af tegenover lieden die door of namens mensen worden gezonden (Gal. 1,1). De titel apostolos kán en móet dus te maken hebben met een gezonden-zijn (verg. Joh. 13,16).
Deze samenhang tussen een betekenis die met zending te maken heeft en een benaming die permanent wordt gedragen, kan alleen verklaard worden vanuit het geheel van Jezus’ optreden. Hij noemt zichzelf de Gezondene van de Vader. Hij is gekomen van God en predikt dat het hemelrijk nabij is. Hij toont ook de krachten van dit rijk. Wanneer Hij dan een aantal mensen zeer nauw bij zijn werk betrekt en altijd om zich heen heeft, geeft Hij aan hen een naam die naar een ándere plaats verwijst. De twaalf worden hier gekozen en scharen zich om Jezus, maar op dat ogenblik nóemt Hij hen ‘afgezanten’. Hoe kunnen ze ‘afgezant’ heten, terwijl ze in een kring rond Jezus blijven, afgezien van die éne keer dat zij worden rondgezonden door de steden van Israël (Mt. 10)? Omdat zij afgezanten zijn van het hemels koninkrijk. Hun benaming is verwijzend. Hun titel wijst van hen af naar Iemand die elders is en waar het nu om gaat. Terwijl wij die keuze van de benaming niet kunnen verklaren vanuit Grieks of Hebreeuws spraakgebruik, kunnen wij haar wel verklaren vanuit de unieke situatie van Christus’ komst op aarde. Zoals een koning een in het buitenland verblijvend burger kan benoemen tot zijn ‘ambassadeur’ in dat land, zo benoemt Jezus de twaalf tot ‘gezanten’ van God en zijn koninkrijk. Hun naam moet de mensen doen opzien.
In dit verband moet ook gewezen worden op Hebreeën 3,1. Hier heet Jezus zélf ‘apostel’. Wanneer we de apostelnaam zouden verklaren vanuit de situatie van de uitzending van de leerlingen door Palestina (Mt. 10), zou het onbegrijpelijk zijn hoe Jezus ook zelf ‘apostel’ kan worden genoemd. Wanneer de apostelnaam echter verwijst naar het vertegenwoordigen van het hemels koninkrijk, kan ook Jezus zelf onze apostel heten: Hij is Gods afgezant op aarde. De schrijver van de brief aan de Hebreeën noemt Jezus dan ook juist apostel op het moment dat het gaat over de ‘hemelse roeping’: “Daarom, heilige broeders, deelgenoten der hemelse roeping, richt uw oog op de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus, die getrouw is jegens Hem, die Hem heeft aangeteld” (3,1-2).
Betekent deze verklaring voor het kiezen van de apostel-naam nu niet dat de namen ‘apostel’ en ‘profeet’ heel dicht bij elkaar komen? God zendt toch verschillende mensen? Zo spreekt Lucas 11,49 over
|23|
het zenden van profeten en apostelen. Wat onderscheidt de apostel nu van de profeet?
Het ambt van de apostel berust evenals dat van de profeet op de roeping en verkiezing door God. En het is, evenals bij de profeten, gericht op de prediking van Godswege in deze wereld.
Apostelen worden gekozen (Lc. 6,13) en aangewezen (Lc.
10,1; Hnd. 1,24). Zij zijn geroepen (Rom. 1,1; 1 Kor. 1,1),
afgezonderd (Rom. 1,1) door Gods wil (1 Kor. 1,1; Ef. 1,1; Kol.
1,1; 2 Tim. 1,1) en staan in dienst van Jezus Christus (verg. de
uitdrukking ‘apostel van Jezus Christus’ in veel brieven van
Paulus en in 1 Pet. 1,1; 2 Pet. 1,1; Jud. 17).
Zij zijn er terwille van de prediking van het evangelie van het
nabije rijk, de boodschap van Christus (Mc. 3,14; Rom. 1,1) en
kunnen daarom ook ‘heraut’ heten (1 Tim. 2,7; 2 Tim. 1,11). Hun
arbeidsterrein ligt in Israël (Mt. 10; Lc. 10) en later in
de gehele wereld (Mt. 28,19 e.a.; Rom. 1,5; 11,13; Gal.
1,16).
Meer dan eens worden profeten en apostelen dan ook in één adem genoemd. De wijsheid van God zendt ‘profeten en apostelen’ (Lc. 11,49). Zoals God openbaring geeft aan zijn knechten de profeten, ontvangen de apostelen ‘openbaring’ (Gal. 1,12.16). Apostelen en profeten vormen samen het fundament van de kerk (Ef. 2,20) omdat God aan hen het geheimenis van Christus heeft geopenbaard (Ef. 3,5). Bij de laatstgenoemde teksten uit Efeze ontstaat zelfs de indruk dat de apostelen hier als profeten worden getypeerd, zodat de uitdrukking ‘de apostelen en profeten’ dezelfde groep zou kunnen aanduiden. Maar ook wanneer dit niet het geval zou zijn en de kring van de profeten hier is te onderscheiden van die van de apostelen, blijft wel vaststaan dat de apostelen sterke verwantschap vertonen met deze profeten van God.
Wat is nu het markante waardoor de apostel zich toch onderscheidt van de profeet? Om dit op het spoor te komen, kunnen we letten op wat Paulus noemt ‘de tekenen van de apostel’ (2 Kor. 12,12).
Contouren van een functie worden het snelst duidelijk wanneer deze functie omstreden is. Dat is met het ambt van een apostel kennelijk het geval in de gemeente te Korinte, wanneer Paulus aan die plaats zijn tweede ons bekende brief schrijft. In de hoofdstukken 10-13 stelt hij zich teweeg tegen het optreden van een oppositie tegen zijn persoon. Wij laten hier in het midden of deze oppositie vooral door één persoon werd geleid: het is immers duidelijk dat in ieder geval méér mensen deelnamen aan de kritiek op het apostelschap van Paulus. Deze mensen
|24|
brengen een ander evangelie (2 Kor. 11,4); zij doen zich voor als apostelen (2 Kor. 11,13-15, verg. 10,12; 11,18-20) en zij spreken geringschattend over het apostolaat van Paulus (2 Kor. 11,12; 10,10-11; 13,3).
Tegenover deze lieden beroept Paulus zich op het feit dat de tekenen van de apostel door hem in Korinte zijn verricht (2 Kor. 12,12). Het enige ‘apostolische’ dat hij de gemeente zou hebben onthouden, is het gebruik maken van de bevoegdheid om door de gemeente onderhouden te worden (2 Kor. 12,13; verg. 11,5-12). Door het ironisch vermelden van deze ‘tekortkoming’ onderstreept Paulus zo krachtig mogelijk dat hij overigens in elk opzicht als apostel is opgetreden, inclusief het verrichten van de tekenen van de apostel.
Voordat we op deze tekenen nader kunnen ingaan, moeten we de vraag stellen in welk kader Paulus ze aanhaalt. Hij stelt zich daardoor op één lijn met ‘de echte apostelen’ (2 Kor. 12,11b: hoi huperlian apostoloi), waarmee hij zich al eerder vergeleek (2 Kor. 11,5-6). In de Nieuwe Vertaling-1951 is deze woordgroep als volgt vertaald: “die onvergelijkelijke apostelen”. Deze vertaling suggereert een ironische klank (“die...”) en doet daardoor denken aan de valse apostelen (2 Kor. 11,13). Paulus noemt die lieden hier dan eens niet naar wat ze zijn (pseudo-apostelen), maar naar wat ze willen zijn (apostelen). Hij voorkomt echter de gedachte dat hij hun aanspraken zou billijken, door ironisch te spreken over “die super-apostelen”. Wanneer het juist is dat Paulus zich met de dwaalleraars wil vergelijken in de context van 2 Korintiërs 12,12, dan moet de uitdrukking ‘tekenen van de apostelen’ eveneens licht ironisch zijn bedoeld: de pseudo-apostelen gaan zo prat op hun tekenen? Nu, daar kan Paulus dan best tegen opbieden, want dat soort tekenen heeft hij toch ook wel verricht! Deze inkadering van de uitdrukking ‘tekenen van de apostel’ staat of valt echter met de interpretatie van die andere woordgroep die de huperlian apostoloi aanduidt.
Nu kan niet ontkend worden dat de meeste moderne commentaren deze woordgroep opvatten als ironisch. Voor Grosheide, Plummer, Allo, Windisch, Bultmann en anderen valt deze beslissing reeds in 2 Korintiërs 11,5. Zij zijn ook eenparig in het betrekken van de ironische uitdrukking op dwaalleraars, hoe uiteenlopend hun tekeningen van die opposanten vervolgens ook zijn. Toch heeft men bij de ironische interpretatie aanvankelijk niet aan de dwaalleraars gedacht, maar aan de twaalf apostelen in Jeruzalem. In de eerste helft van de negentiende eeuw heeft Baur zijn ideeën over een fundamentele tegenstelling in de Oude Kerk tussen Paulus enerzijds en de twaalf apostelen onder leiding van Petrus anderzijds, mede ondersteund met een beroep op
|25|
het feit dat Paulus die apostelen in 2 Korintiërs 10-13 denigrerend aanduidt als ‘de super-apostelen’: in deze sarcastische uitdrukking zou naar buiten komen hoe Paulus zich ergert over het feit dat sommigen in Korinte zich vergapen aan zijn tegenpolen in Jerusalem. Doet hij soms onder voor die imponerende lieden in Palestina?17 Het zou interessant zijn, om na te gaan in hoeverre het juist de druk van Baur’s geschiedenisbeeld is geweest, die de exegeten na hem er in meerderheid toe heeft gebracht de uitdrukking huperlian apostoloi maar te doen slaan op de dwaalleraars en niet op de twaalf apostelen in Jeruzalem. Slechts enkele exegeten hebben welbewust vastgehouden aan Baur’s identificatie van deze huperlian apostoloi met de twaalf te Jeruzalem: Schlatter18 en Käsemann19 ontwijken de discussie met Baur niet door een andere identificatie van deze apostelen, maar door een andere evaluatie van Paulus’ toon en bedoeling met deze opvallende aanduiding voor de twaalf apostelen. Deze minderheid ná Baur sluit echter aan bij een zeer grote meerderheid vóór Baur. De kanttekening bij de Statenvertaling van 2 Korintiërs 11,5 vermeldt bij de vertaling “de uitnemendste apostelen” wel dat sommigen hierbij aan de dwaalleraars denken, maar noteert vervolgens dat de uitdrukking toch uitnemend kan slaan op de twaalf apostelen. De vertaling noch de kanttekening laten iets blijken van een ironische opvatting van de woordgroep. Wanneer wij de exegeten uit de eerste eeuwen raadplegen, blijkt dat zij algemeen uitgaan van een identificatie met de apostelen in Jeruzalem.
Chrysostomus20 betrekt de uitdrukking huperlian apostoloi op de kring rond Petrus: zij worden huperlian genoemd, omdat Paulus vooral aan de vooraanstaanden denkt (Petrus en Jakobus en Johannes). Theodoretus21 merkt op dat Paulus niet zegt, de gelijke van de apostelen te zijn, maar dat hij slechts bescheiden opmerkt, dat hij bij hen niet achterblijft. Theophylactus22 sluit nauw aan bij Chrysostomus. In de Ambrosiaster23 wordt er op gewezen dat de apostelen in Jeruzalem uitnemend (huperlian) waren, omdat zij eerder dan Paulus lerend optraden en omdat zij met de Here Jezus hadden verkeerd. Ook in Pelagius of pseudo-Hieronymus24 vinden we de identificatie met ‘Petrus en de overigen’.
Nu merkt Allo25 wel op dat de kerkvaders blijkbaar blind waren voor het ironische aspect van de woordgroep, maar dit doet de vraag rijzen of hier wel een ironisch aspect is. De kerkvaders merken in hun exegese van de laatste hoofdstukken van 2 Korintiërs vaak genoeg het ironische spreken op. Wanneer zij er niet van reppen bij de uitdrukking huperlian apostoloi zou dit daarom een aanwijzing kunnen zijn voor het niet-ironisch zijn van het Griekse woord huperlian.
Er is een aantal redenen waarom wij menen dat de exegeten uit de eerste eeuwen en velen na hen tot in de tijd van Baur terecht hebben gedacht aan de twaalf apostelen bij de uitdrukking huperlian apostoloi in 2 Korintiërs 11,5 en 12,11. Onzes inziens is het naar voren schuiven
|26|
van de ironische intonering door Baur er schuldig aan dat men in de periode na hem steeds meer is overgegaan tot de gedachte aan de dwaalleraars. We noemen de volgende argumenten:
1. Het woord huperlian komt in het Grieks weinig voor. Het betekent zoiets als ‘bovenmate, buitengewoon, bijzonder’. De weinige voorbeelden voor het gebruik van dit woord buiten het Nieuwe Testament doen niet denken aan een ironische bijklank. Wanneer iemand huperlian wijs wordt genoemd, betekent dit niet dat hij ‘eigenwijs’ is, maar dat hij werkelijk ‘buitengewoon wijs’ is. Het is daarom onjuist om in de vertaling van 2 Korintiërs 11,5 en 12,11 een bijvoeglijk naamwoord te kiezen dat een spottende bijklank heeft (“onvergelijkelijk”). Alleen de context zou een ironische klank kunnen aandragen. De woordgroep betekent niet meer en niet minder dan “de buitengewone apostelen” of “de apostelen bij uitstek”.
2. Over de dwaalleraars spreekt Paulus afstandelijk. Hij duidt ze aan als “zulke lieden” (hoi toioutoi) in 11,13 (vergelijk 10,11). In 11,5 en 12,11 wordt echter het neutrale lidwoord gebruikt: “de apostelen bij uitstek”. Het is dan ook onjuist in de vertaling te suggereren dat er zoiets zou staan als een afstandelijke aanduiding: “die onvergelijkbare apostelen”. Noch het adverbium hyperlian noch het gebruikte lidwoord wijzen op een ironische bijklank of een afstandelijke aanduiding. Doet de context het wel?
3. Paulus vergelijk zichzelf met “de apostelen bij uitstek”. Hij wil graag op één lijn met hen staan. Is dit niet vreemd wanneer het hier gaat om pseudo-apostelen, satansdienaren (11,13-14)? Wil Paulus zich aan hen afmeten? Het tegendeel is juist het geval in 2 Korintiërs 10-13. Paulus contrasteert zich veel meer met hen in de antithetische vergelijking. Zij roemen, maar Paulus wil dat juist niet doen (11,17-21). En als hij zich al even laat gaan om toch maar aan het roemen te slaan, dan verloopt zelfs die immanente krachtmeting nog antithetisch. Zij roemen op hun Jood-zijn: Paulus zou dat minstens zo goed kunnen (11,22-33), maar hij gaat liever snel over tot roemen op zijn zwakheden. Zijn roem ligt niet in het imponeren maar in het lijden. En al heeft hij meer dan iemand anders de mogelijkheid om te roemen op openbaringen, toch ziet hij daar van af om zich te beperken tot het zichtbare en vaak miserabele van zijn harde dienst (12,1-10). Deze hele antithetische vergelijking, zowel transcendent als immanent, staat nu precies ingeklemd tussen de beide verzen waarin Paulus zich wel in positieve zin wil vergelijken met “de apostelen bij uitstek” (11,5 en 12,11). Deze structuur van zijn betoog maakt niet aannemelijk dat de vergelijkbare “apostelen bij uitstek” dezelfde zijn als de pseudo-apostelen met wie Paulus zich alleen maar via antithesen vergelijkt.
|27|
4. De pseudo-apostelen strijden niet tegen het apostolaat in het algemeen. Integendeel! Zij willen ook zelf ‘apostelen’ heten. Apostelen zijn juist hun model. Maar gelijktijdig drukken ze Paulus weg. Hij betekent niets. In hun visie valt Paulus — de prediker te Korinte — in het niet bij de grote en echte apostelen in Jeruzalem. Hun negatie van de apostel Paulus gaat gepaard met een elevatie van de oudste apostelen in Palestina. Hier kan Paulus goed op inhaken door naast hún grote model (dé apostelen) te gaan staan en dan te zeggen: ben ik werkelijk ondermaats ten opzichte van deze (in uw ogen) buitengewone apostelen? Paulus kan dat te gemakkelijker, omdat hij ook zelf de waardigheid van de oudste apostelen erkent. In Galaten 1,17 noemt hij het als een teken van de onmiddellijkheid van de openbaring (over de prediking aan de heidenen), dat hij zelfs niet te rade is gegaan bij hen “die reeds voor mij apostelen waren”. En in Galaten 2,6 noemt hij de apostelen in Jeruzalem “de aanzienlijken”: hij respecteert hen ook zelf als zodanig en het deert de afgestudeerde theoloog Saulus van Tarsus niet dat deze ‘aanzienlijken’ vroeger toch maar onaanzienlijke vissers en dagloners waren. God ziet immers de persoon niet aan! Paulus aarzelt niet om ook zelf Jakobus, Cefas en Johannes aan te duiden als “steunpilaren” van de kerk (Gal. 2,9). Paulus is zelf maar de “geringste van de apostelen, niet waard een apostel te heten” (1 Kor. 15,9). Het kost hem geen moeite om mét de dwaalleraars de apostelen in Jeruzalem als “de apostelen bij uitstek” te benoemen. Maar hij protesteert er wel tegen als men hem zelf dan niet meer als apostel wil erkennen: ook de minste van de apostelen is wel degelijk een apostel van Jezus Christus en ook Paulus kan de vergelijking met de grote apostelen volledig doorstaan!
5. Paulus maakt slechts één voorbehoud in zijn vergelijking met de grote apostelen: hij heeft zelf voor zijn levensonderhoud gezorgd in Korinte. Nu speelt dit gedragspunt van Paulus ook al een rol in de eerste brief. En het is veelzeggend dat we ook dan een context tegenkomen waarin lieden optreden die Paulus als apostel verachten: “Indien ik voor anderen geen apostel ben, voor u toch zeker wél” (1 Kor. 9,2-3). Ook in 1 Korintiërs 9 vergelijkt Paulus zich dan met de andere apostelen: “Hebben wij geen bevoegdheid om een zusters als vrouw mede te nemen gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heren en Cefas?” (1 Kor. 9,5). Nu blijkt uit 2 Korintiërs 12,21-13,4 dat de zaken die in 2 Korintiërs 10-13 spelen niet nieuw zijn: er is reeds over gehandeld, zelfs een en andermaal. Wanneer er nu sterke overeenkomst bestaat tussen 1 Korintiërs 9 en 2 Korintiërs 10-13, en wanneer in 1 Korintiërs 9 de aanvechting van Paulus’ apostolaat gecombineerd wordt met een vergelijking zijnerzijds tussen hem en de
|28|
andere apostelen, is het op zijn minst waarschijnlijk dat een dergelijke vergelijking ook in 2 Korintiërs 10-13 haar plaats kan hebben.
6. Tenslotte dien we nog te letten op de gedachtengang in 2
Korintiërs 11,1-5. Voor Prümm26 is ze doorslaggevend
ten gunste van een identificatie met de pseudo-apostelen, hoewel
hij anderzijds erkent dat het bijzonder moeilijk is de
verbindingen in deze perikoop nauwkeurig vast te stellen. Waarom
meent Prümm dan toch op grond van de verbinding tussen vers 4 en
vers 5 uit te moeten komen bij een gelijkstelling van de
‘apostelen bij uitstek’ met de ‘pseudo-apostelen’? Omdat vers 5
begint met het redengevende woordje ‘want’: “Want ik acht niet
onder te doen voor de apostelen bij uitstek”. Is vers 5 dan niet
redengevend bij vers 4? Maar in vers 4 wordt gesproken over de
valse leraars: “Want indien de eerste de beste een andere Jezus
predikt, die wij niet hebben gepredikt, of gij een andere geest
ontvangt, die gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie dat
gij niet hebt aangenomen, dan verdraagt gij dat zeer wel”. In
vers 4 staat Paulus tegenover de dwaalleer en als hij dan in vers
5 opmerkt niet onder te doen voor ‘de apostelen bij uitstek’,
zijn dan in dit vers niet zijn opponenten uit vers 4 bedoeld? De
conclusie lijkt onvermijdelijk. Toch is er reden om verder na te
denken. Juist in vers 4 heeft Paulus over zijn tegenstander in
het enkelvoud gesproken: “de eerste de beste” (letterlijk: “de
komende”). Hij concentreert in vers 4 de aandacht op de grote
voorganger en prediker van zijn tegenstanders, wie deze persoon
dan ook maar mag zijn geweest. Zou vers 5 nu terugzien op vers 4,
dan is het vreemd dat Paulus in vers 5 plotseling een meervoud
gebruikt voor zijn opponenten. Waarom zegt hij daar niet: “Ik
acht niet te hebben ondergedaan voor die apostel bij uitstek?”
Daar komt nog iets bij: vers 4 is min of meer het slot van een
uitbreiding bij vers 1, geboden in de verzen 2-4. Dat is al
direct te zien aan het opvallende verschijnsel dat vers 4 met
hetzelfde woord eindigt als vers 1.
Vers 1: “Och verdroegt gij een weinig onverstand van mij,
ja verdraagt mijzelf” (Grieks: anechesthe mou).
Vers 4: “... dan verdraagt gij dat uitstekend” (Grieks:
kaloos eneichesthe).
Het redebeleid in vers 1-4 is als volgt:
vers 1: Verdraagt mij!
vers 2 (argument voor vers 1): Ik ijver er voor, u
aan Christus te verbinden.
vers 3 (aanleiding voor vers 1): Ik ben bang, dat
u wordt afgetrokken van Christus.
vers 4 (adstructie bij vers 3): wanneer iemand een
ander evangelie brengt, verdraagt u dat.
|29|
Aan het slot van vers 4 zijn wij weer terug bij vers 1. Men verdraagt al te gemakkelijk een ander, terwijl men juist Paulus, die tot Christus leidt, zou moeten verdragen. Daarop volgt dan vers 5 als een nadere argumentatie bij vers 1. Paulus weet dat de prediker van het andere evangelie hoog opgeeft van de apostelen in Jeruzalem en Paulus naar beneden drukt. Toch pleit hij voor aanvaarding (vers 1), want hij blijft bij de aanzienlijke apostelen toch niet achter (vers 5) of het moest al zijn op het punt van het aanvaarden van levensonderhoud (vers 7 v.v.). Wie nu tenslotte deze gedachtengang vergelijkt met die in 12,11-13 zal dezelfde elementen tegenkomen: Paulus had door mensen in Korinte aanbevolen moeten zijn, omdat hij niet onderdoet voor de apostelen bij uitstek (12,11), behalve op het punt van het levensonderhoud (12,13).
Wij concluderen dat 2 Korintiërs 12,12 (“de tekenen van de apostel”) in het kader staat van een vergelijking tussen Paulus en de aanzienlijke apostelen in Jeruzalem. Het gaat in dit vers dus om de kenmerkende tekenen van de ware apostel.
Wat zijn nu die tekenen? Paulus geeft dit zelf al nader aan: “De tekenen van de apostel zijn bij u verricht met alle volharding, door tekenen, wonderen en krachten.” Wij weten maar heel weinig over de verbreiding van het evangelie in de eerste eeuw, maar het blijkt hier dat Paulus in Korinte veel wonderen heeft mogen doen, die als kenmerkend voor een apostel golden. Zij bewijzen dat Christus spreekt in de apostel: Hij is machtig in het midden van de luisteraars (2 Kor. 13,3-4). Paulus mag dan een zwakke verschijning wezen, maar juist in die zwakte toont zich Christus’ macht en kracht te duidelijker (2 Kor. 12,9). Wij vinden in 1 Korintiërs 2,4-5 een bevestiging van Paulus’ wonderen in Korinte: “Mijn prediking kwam ook niet met meeslepende woorden van wijsheid, maar met betoon van Geest en kracht, opdat uw geloof niet zou rusten op wijsheid van mensen, maar op kracht van God.”
Deze wonderen en krachten horen bij de gezondene van God. De gevolmachtigde van het koninkrijk der hemelen predikt en toont daarbij ook zijn volmacht in krachten en tekenen. De grote apostelen in Jeruzalem, maar ook Paulus, de geringste onder de apostelen, kan men kennen aan deze legitimatiebewijzen van de heilige Geest: genezingen en demonenuitdrijving.
De brieven van de apostelen gaan niet prat op de door hen verrichte wonderen. Toch klinkt de echo ervan wel uit hun briefwisseling met gemeenten. Niet alleen in die met Korinte.
|30|
Wij lezen in Romeinen 15,18-19: “Want ik zal het niet wagen van iets anders te spreken dan van hetgeen Christus door mij bewerkt heeft, om heidenen tot gehoorzaamheid te brengen door woord en daad, door kracht van tekenen en wonderen, door de kracht van de Geest.”
De samengang van apostolische prediking en apostolische wonderen blijkt ook uit Paulus’ oudste bewaard gebleven brief. We horen hem in 1 Tessalonicenzen 1,5 zeggen: “... omdat onze evangelieprediking niet slechts in woorden tot u is gekomen, maar ook in kracht en in de heilige Geest en in grote volheid”. Deze wonderen zijn zo typerend voor de prediking van Christus’ apostelen, dat de mens van de wetteloosheid bij zijn komst ze zal imiteren “naar de werking van de satan met allerlei krachten, tekenen en bedrieglijke wonderen” (2 Tes. 2,9).
De schrijver van Hebreeën zegt in 2,4 samenvattend dat het evangelie ons is overgeleverd door hen die het van Jezus gehoord hebben, “terwijl ook God getuigenis daaraan geeft door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de heilige Geest toe te delen naar zijn wil”.
Deze realiteit wordt ons ook in het boek Handelingen keer op keer beschreven. God heeft Jezus aangewezen als zijn Zoon door middel van de krachten en tekenen en wonderen die God door Hem deed in Israël (Hnd. 2,22), maar ook de apostelen verrichten nu veel wonderen en tekenen (Hnd. 2,43; 5,12). De gemeente bidt daar ook om (Hnd. 4,30). Ook niet-apostelen als Stefanus en Filippus doen wonderen en tekenen (Hnd. 6,8; 8,6.13), evenals de apostelen Paulus en Barnabas op hun hele zendingsreis (Hnd. 14,3; 15,12). Het is als in de tijd van de uittocht uit Egypte, toen de HERE ook grote wonderen en tekenen deed (verg. Hnd. 7,36). Als tekenen worden genoemd genezingen (Hnd. 4,16.22; 9,33-35; 14,10), dodenopwekking (Hnd. 9,40-41; 20,10-12), uitdrijving van demonen (Hnd. 16,18). En dit niet als incidentele gebeurtenissen, maar als zaken die heel frequent voorkwamen zodat de mensen toestromen en zelfs al baat vinden bij kledingstukken van Paulus om ziekten te genezen of demonen te bedwingen (Hnd. 19,11-12).
Ook het boek Handelingen concentreert zich niet op een kroniekmatig verslag van allerlei opzienbarende gebeurtenissen. Lucas geeft enkele voorbeelden en volstaat verder met samenvattende aanduidingen. Men zal zich echter goed moeten realiseren welke opzienbarende episoden steeds weer schuil gaan achter zulke sobere aanduidingen. De trofeeën van Christus’ veldtocht in de wereld door middel van de apostelen zijn teveel geweest om ze bij te zetten in een schrijn. Zij waren daar ook niet voor bedoeld: zij wilden het evangelie bewijzen en ingang doen vinden. Dit is voorgoed gebeurd!
|31|
De werkelijkheid van de apostolische tekenen was beloofd door Christus tijdens zijn verblijf op aarde. De twaalf apostelen mochten bij hun rondreis door Israël reeds veel zieken genezen en duivelen uitdrijven (het meest geschakeerd vermeld in Mt. 10,8). Ook de zeventig verrichten deze tekenen tijdens hun tournee (Lc. 10,17). Christus weet dat de satan tegen hen tekeer zal gaan, maar Hij geeft hun macht tegenover de hele legermacht van de vijand. Zij zullen op slangen en schorpioenen treden omdat de geesten hun zijn onderworpen (Lc. 10,19-20). Deze volmacht is niet gegeven als een uitzonderlijke gave voor die éne uitzending tijdens Jezus’ verblijf op aarde. Jezus zegt: “Ik heb u die macht gegeven... en niets zal u enig kwaad doen” (Lc. 10,19) en Hij zegt dit na de terugkeer van de zeventig: het is dus een woord dat ook van kracht is voor de toekomst. Het is geen magische krachtverlening. Men zal er steeds weer om moeten vragen en moet er soms ook enige tijd op wachten (verg. Lc. 24,49; Hnd. 8,15-17). Deze kracht is voor geen geld te koop, zij werkt alleen door geloof (Hnd. 8,20; Mt. 17,21). Op deze wijze is zij aan de apostelen beloofd en geschonken (Hnd. 1,4; 2,33).
In dit verband moeten we nog afzonderlijk stilstaan bij Marcus 16,17-18. Aan de avond van de opstandingsdag verschijnt Jezus aan de elf en verwijt hun hun ongeloof. Zij ontvangen dan het bevel om aan de hele schepping het evangelie te verkondigen. Wie gelooft en gedoopt zal worden, wordt behouden. En dan volgen de verzen 17-18: “Als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen: in mijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij opnemen, en zelfs indien zij iets dodelijks drinken, zal het hun geen schade doen; op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden.” Wij vinden hier de meest uitvoerige vorm van de belofte over de wonderen en tekenen.
Tot wie is deze belofte nu gericht? Veel uitleggers zien de verzen 17-18 direct verbonden aan het voorafgaande vers. Daar werd gesproken over allen die tot geloof zullen komen. Geldt nu het vervolg ook niet voor alle gelovigen en zijn zij het niet bij wie deze tekenen zullen volgen? Gelijktijdig perken veel exegeten het algemeen karakter van de belofte dan toch weer in door op te merken dat niet allen alles krijgen (Grotius) of dat deze tekenen wel plaatsvinden in de kring van alle gelovigen maar niet door allen persoonlijk gedaan zullen worden (Wohlenberg), terwijl ook de gedachte is geopperd dat allen hier wel het vermogen tot wonderen ontvangen, maar niet allen de uitvoering ervan (Maldonatus). Bengel handhaaft het algemeen karakter van belofte nog het sterkst wanneer hij opmerkt dat de kracht tot genezen vandaag in het verborgen wordt uitgeoefend,
|32|
namelijk door het gebed dat ongemerkt tot wonderen leidt.
In het algemeen wordt door deze en andere uitleggers vrij weinig aandacht gegeven aan het feit dat in vers 17 sprake is van ‘volgen’ of ‘begeleiden’, wanneer het over de tekenen en de gelovigen gaat. Een soortgelijk werkwoord vinden wij in vers 20: de Here bevestigt het woord door de daarop volgende tekenen, door de begeleidende tekenen. Nu gaat het in vers 20 duidelijk om tekenen die zich voordoen overal waar het woord aankomt en geloof begint te vinden. In vers 20 wordt niet gesproken over een permanente wondersfeer rond gelovigen, maar over de begeleidende verschijnselen die gepaard gaan met de aankomst en de aanvaarding van het evangelie in de hele wereld. Daar in vers 17 een bijna gelijkluidend werkwoord voorkomt, ligt het voor de hand ook in dit vers te denken aan hetgeen begeleidend is bij het tot geloof komen van mensen in een streek waar het evangelie arriveert. Een dergelijk kader wordt ook aangeduid door het verband. In vers 15 geeft Jezus de opdracht tot wereld-prediking aan de elf. Vers 16 spreekt over het bindend karakter van deze prediking. Wij moeten vers 16 niet tijdloos lezen: hoewel de inhoud voor alle tijden geldt, is het vers niet gericht tot mensen in het algemeen, maar tot de elf di heier te horen krijgen dat de aanvaarding of verwerping van hun prediking beslissend zal zijn voor de aanvaarding of verwerping door God. De verzen 17-18 geven tenslotte een belofte voor de predikers van het evangelie: hun woord zal ondersteund worden doordat de Here overal begeleidende tekenen zal doen volgen voor wie tot geloof kwamen. Het gaat er hier niet zozeer om, wie die tekenen als verrichten, als wel dat zij zullen plaatsvinden in de omgeving van hen die het woord aanvaarden, opdat men zo bemoedigd wordt in het aanvankelijk geloof. Wanneer het in de verzen 17-18 ging om een wonderkracht die alle gelovigen zouden ontvangen, zou er zoiets hebben moeten staan als: “De gelovigen zullen de volgende dingen als tekenen verrichten”. Nu er echter staat dat deze tekenen hun zullen ‘volgen, begeleiden’, ligt het accent op het vóórkomen in hun omgeving, niet op het algemeen vermogen van iedere gelovige. ‘Tekenen’ worden trouwens ook nooit algemene pasmunt. Wanneer sommige gelovigen demonen uitdrijven, anderen zieken genezen, gebeuren er tekenen, die hun betekenis hebben voor allen. Zij houden die ook wanneer zij ons worden verteld in de Schrift, opdat wij ze gedenken en de grote wonderdaden van de Here in gelovige herinnering houden. Zó kwam het evangelie tot ons in deze wereld!
Het bovenstaande moet nog verder worden onderbouwd door de overweging, dat de prediking van het evangelie in de hele wereld (het kader voor de tekenen) een zaak is die zich volgens het Nieuwe
|33|
Testament voltrekt in de eerste generatie, in de tijd van de apostelen (Rom. 1,5; 16,26; Kol. 1,23; 2 Tim. 4,17; verg. Mc. 16,20). Dit betekent dat het geheel van Marcus 16,15-20 ziet op de apostolische tijd. Daarmee is het laatste woord niet gezegd. Voor de kerk die op het fundament van de apostelen wordt gebouwd, is hun prediking niet minder bindend dan destijds (Mc. 16,16). De tekenen waarmee het evangelie werd begeleid toen het in de hele wereld uitging, houden ook voor ons hun waarde doordat zij voor ons zijn opgeschreven tot versterking van ons geloof (Heb. 2,4). Wij kunnen niet zeggen dat de Here vandaag niet bij machte zou zijn om nieuwe tekenen toe te voegen, maar wij kunnen de belofte van Marcus 16,17-18 niet zonder meer tot een algemeengeldige voor alle tijden maken. In ieder geval gaat het niet aan om een belofte voor tekenen bij de áánkomst van het evangelie te maken tot kenmerken voor latere christenen in een gevestigde kerk.27 Hoogstens zou men kunnen verwachten dat nakomende tekenen zich zullen kunnen voordoen in een zendings-situatie: dan is er immers een zekere analogie met de periode en het werk van de apostelen in een volstrekt heidense wereld.
Samenvattend: Het uitdrijven van demonen (die zich zullen verzetten tegen het evangelie) en het genezen van zieken is, samen met andere tekenen, ondubbelzinnig beloofd aan de afgezanten die Jezus Christus rechtstreeks uitzendt in de hele wereld. Wanneer zij en ook andere gelovigen die tekenen verrichten en allen zich daardoor begeleid zien, bewijst die de waarheid van de boodschap voor hen die geloven: het rijk is nabij en de Koning heeft alle macht. Deze gaven en krachten zijn niet exclusief voor de apostelen: God kan ze in het spoor van de apostelen ook aan anderen geven die tot geloof komen en meewerken (Stefanus, Filippus e.a.). De belofte (Mc. 16:17-18; Lc. 9,1; 10,19; 24,49; Hnd. 1,8) blijkt realiteit in het boek Handelingen en in de brieven. De apostelen worden gevolgd door de tekenen van hun Zender! En de hele wereld krijgt ze te zien: tot vandaag toe in de gedenkboeken.
Wanneer wij ons uitgangspunt nemen in de nu besproken tekenen van de apostel, kunnen we tot een duidelijk antwoord komen op de vraag welk onderscheid er is tussen apostelen en profeten, die toch beiden door God zijn geroepen en die samen het fundament van de christelijke kerk vormen (Ef. 2,20), omdat aan beiden het geheim van het evangelie is geopenbaard door de Geest (Ef. 3,5). Er is een grote mate van gelijkheid tussen beiden. Zo is een uitgezonden apostel in zijn rechten gelijkgesteld met een profeet: profetenloon mag hij ontvangen
|34|
(Mt. 10,41). Soms is één persoon zowel apostel als profeet (Silas, Hnd. 15,32; Johannes, Op. 22,9). Beiden hebben gezag voor de toekomst (Lc. 11,49; 2 Pe. 3,2).
Het bijzondere van de profeten in de oudste gemeenten is, dat zij verborgenheden mogen aanschouwen en door openbaringen over bijzondere kennis beschikken (1 Kor. 13,2; 14,29-33; Op. 1,3; 22,7.19). Daardoor kunnen zij ook uitspraken doen over de toekomst (Hnd. 11,28; 21,10). Ook doorzien zij het verborgene van de mens en brengen dat aan de dag (1 Kor. 14,24-25). Daarbij is hun spreken niet gericht op geheimzinnigheid en imponeren, maar op de opbouw, vermaning en bemoediging van de christelijke gemeente (1 Kor. 14,3; Rom. 12,6). We zien hen dan ook in gemeenten aan het werk (Jeruzalem, Antiochië, Korinte, de zeven gemeenten; Hnd. 11,27-29; 13,1; 1 Kor. 12-14; Op. 1,4.9). Dit sluit niet uit dat zij vanuit de gemeente in contact met de ongelovigen zich ok met hen inlaten tot hun bekering (1 Kor. 14,23-25). Wij lezen echter nergens, dat het verrichten van tekenen en wonderen tot de kenmerken van de profeet zou behoren. Evenmin als wij hen bezig zien met het verbreiden van het evangelie in de wereld.
Wij constateren, dat de oudste gemeenten op twéé fundamentstenen zijn gebouwd, die onderling verbonden waren en ten dele ineengevoegd: de apostelen brachten overal het evangelie met de kracht van de heilige Geest en de profeten werkten door openbaringen verder aan de opbouw van de gelovigen. Vele van deze profeten waren vanouds discipelen van Jezus (Hnd. 2,14-18; 11,27; 15,22.32).
Voordat wij dit onderdeel afsluiten, vergelijken we het resultaat nog met Efeze 4,11. Hier noemt Paulus na de apostelen en de profeten ook “de evangelisten en de herders en leraars”. Waarom kan hij nu meer functies noemen dan in Efeze 2,20 en 3,5? Omdat het in die teksten ging over unieke zaken die alleen gelden voor apostelen en profeten (fundament zijn en openbaringen ontvangen). In hoofdstuk 4 handelt Paulus echter over alle gaven die Christus vanuit de hemel geeft om het lichaam van Christus op te bouwen en de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon. Dan kan er meer genoemde worden: naast de funderingen komen nu ook de steunmuren en de verbindingsbalken in het vizier.
Allereerst worden de evangelisten genoemd. Zij komen in het Nieuwe Testament niet dikwijls ter sprake. De naam komt alle nog voor bij Filippus (Hnd. 21,8) en Timoteüs (“doe het werk van een evangelist” 2 Tim. 4,5). Nu weten wij uit Handelingen 8 hoe Filippus overal met het evangelie rondtrok en Christus verkondigde in Samaria.
|35|
Hij behoorde tot de zeven, niet tot de apostelen. Zijn werk lijkt echter op dat van de apostelen. Zelfs verricht hij wonderen en tekenen. Wat hem ontbreekt is de onmiddellijke aanstelling en uitzending: de aanduiding ‘apostel’ is zo duidelijk gereserveerd voor hen die werkelijk door Christus persoonlijk zijn uitgezonden, dat voor Filippus een andere naam wordt gevormd, hoewel hij in zijn werk met een apostel te vergelijken is. Hetzelfde geldt voor Timoteüs. In latere tijd werkt hij zelfstandig in het evangelie. Toch wordt de naam ‘apostel’ niet op hem overgedragen. Hij heet, wanneer hij feitelijk het werk van Paulus verricht terwijl deze zelf in de gevangenis verblijft, een ‘evangelist’. Hij moet zich niet bezig houden met mythen en sofisterij, maar met het blijde bericht van de Here Jezus Christus (2 Tim. 4,2-5). Evangelisten werken in het voetspoor van de apostelen. Zo zijn het Petrus en Johannes die het werk van Filippus te Samaria als het ware ijken doordat op hun gebed de Geest wordt verleend (Hnd. 8,14-17). En Timoteüs werkt niet onder directe leiding van de Geest, maar onder supervisie van Paulus. Eusebius28 ziet de evangelisten dan ook als de leggers van de funderingen, waarop de herders van de plaatselijke gemeenten voortbouwen. Dat ook de leider van een plaatselijke gemeente evangelist zou heten, zoals Friedrich29 meent, lijkt een misverstand: ten tijde van 2 Timoteüs is Paulus’ medewerker niet meer aan één plaats gebonden, zoals hij ten tijde van 1 Timoteüs in Efeze verbleef, maar hij trekt rond als zelfstandig werker in het evangelie.
Naast de evangelisten noemt Paulus in Efeze 4,11 ook nog de herders en leraars. Vanwege het ene lidwoord voor de beide termen, is er veel voor te zeggen, hier aan één groep mensen te denken, die bestaat uit leraars: zij weiden met hun leer de kudde. Wanneer wij aan twéé groepen zouden moeten denken, is het bezwaar dat de aanduiding ‘herders’ nergens voorkomt als zelfstandige aanduiding van een functie of ambt. Wel wordt het werk van de oudsten of opzichters beschreven als ‘het weiden van de gemeente’, maar daarom heten zij nog niet ‘herder’ (Hnd. 20,28; 1 Pe. 5,1-2). De aanduiding ‘leraar’ komt wél vaker voor en dan doet deze aanduiding niet zonder meer denken aan plaatselijke oudsten of opzichters (Antiochië, Hnd. 13,1; Korinte, 1 Kor. 12,28-29). Wij zullen ook in Efeze 4,11 hebben te denken aan mensen die een bijzondere gave van de heilige Geest hebben ontvangen om onderwijs te geven in de Schriften. Ook apostelen zijn lerend bezig, maar al zijn alle apostelen leraars, daarom zijn alle leraars nog geen apostelen (1 Tim. 2,7; 2 Tim. 1,11; verg. Hnd. 20,20; 28,31). Deze leraars houden zich aan het model van de apostolische leer (Rom. 6,17). In Handelingen 13,1 worden de profeten en de leraars naast elkaar genoemd: beiden spreken Gods woorden tot de gemeente. Toch
|36|
is er verschil: de profeet doet het als rechtstreeks geïnspireerde zo vaak de Geest hem te spreken geeft, maar de leraar doet het als kenner van het geopenbaarde woord met de regelmaat die past bij het onderwijzen in de leer. Wanneer nu in Efeze 4,11 over ‘de herders en leraars’ wordt gesproken, wijst het woord ‘leraar’ op het soort werk dat men doet, maar het toegevoegde woord ‘herders’ geeft aan dat hier gedacht wordt aan leraars die aan een bepaalde plaats zijn verbonden. Het weiden van de kudde is opgedragen aan de oudsten die met regelmaat opzicht hebben over de gemeente (Hnd. 20,28; 1 Pe. 5,1-4). Ook al is het woord ‘herder’ geen ambtsnaam geworden, het wijst de leraars toch wel aan als mensen die over een bepaalde kudde met regelmaat het toezicht hebben en die dat toezicht uitoefenen door hun leer. De herders en leraars zijn dan de oudsten van de gemeenten, ‘bekwaam om te leren’ (1 Tim. 3,2) en vasthoudend ‘aan het betrouwbare woord naar de leer’ (Tit. 1,9). Zij worden in staat geacht te vermanen ‘in de gezonde leer en de tegensprekers te weerleggen’ (Tit. 1,9). In hoofdstuk IV (‘Oudsten in iedere plaats’) wordt breder gesproken over de lerende kwaliteit van alle opzieners of oudsten en over de speciale toewijding van sommigen in dit werk. Op dit moment is het voldoende wanneer wij vaststellen dat de ‘herders en leraars’ de plaatselijke oudsten aanduiden die door de Geest bekwaam zijn gemaakt om de leer aan de gemeente voor te houden, zoals ze door apostelen en profeten is geopenbaard en door evangelisten gepredikt en overgeleverd.
Samenvattend kunnen we de nu met elkaar vergeleken functies als volgt naar overeenkomst en verschil rubriceren:
|37|
Apostelen treden op met een bepaald gezag. Niet alleen spreken zij beslist en vrijmoedig, maar zij nemen ook beslissende maatregelen. Alsof zij de autoriteit van een profeet verbinden met het gezag van een koning.
Reeds ten tijde van Jezus’ verblijf op aarde hebben de twaalf en de zeventig bij hun uitzending in Israël de macht om vrede aan een hui te geven of te ontnemen. Zij zegenen een stad of schudden het stof van hun voeten tegen die stad af (Mt. 10,12-15, verg. 32-33; 10,40-42; Mc. 6,10-11; Lc. 9,4-5; 10,5-6.8-12.16).
Na Pasen zien wij Petrus met gezag de leiding nemen over het vervullen van Judas’ vacature (Hnd. 1,21-22). Ook spreekt hij, samen met de andere apostelen, op beslissende toon over de weg van Israëls behoud (Hnd. 2,38-40; 3,19-26; 4,10-12; 5,30-32). Petrus zegt Saffira aan wat met haar zal gebeuren vanwege haar leugen (Hnd. 5,3-4.9). Hetzelfde gebeurt tegenover de tovenaar Simon (Hnd. 8,20-23). En wanneer getwijfeld wordt aan Petrus’ goed recht om bij Cornelius binnen te gaan, spreekt hij in Jeruzalem hierover het laatste en doorslaggevende woord (Hnd. 11,17). Ook in de brieven van de apostelen blijkt meer dan eens hun recht om met gezag te bevelen.
De zegengroet waarmee veel brieven beginnen (“genade en vrede”) is een ongebruikelijke groet in de aanhef van een brief: zij typeert de apostel die vrede geeft aan de gemeente die het evangelie van zijn Zender ontvangt. Aan de woorden van de apostelen bindt Petrus de gemeente in zijn tweede brief (3,2): “... om aan de woorden te denken, die door de heilige profeten tevoren zijn gesproken, en aan het gebod van uw apostelen van de Here en Heiland”. Later schrijft Judas iets soortgelijks en het valt op dat hij de volmacht van de apostelen als een afgesloten en blijvende volmacht beschouwt (vs. 17): “Gij echter, geliefden, herinnert u de woorden, die voor dezen gesproken zijn door de apostelen van onze Here Jezus Christus.” Paulus spreekt over een ‘bevoegdheid’ (exousia) die hij heeft om te bouwen en niet af te breken (2 Kor. 13,10) en hij vermeldt die bevoegdheid in een context waarin hij dreigt met de roede te komen wanneer men zich in Korinte na herhaalde vermaning niet bekeert (2 Kor. 12,19-13,11). Alleen bij bekering zal de God van de vrede bij hen blijven (2 Kor. 13,11). Uit Galaten 1,9 blijkt ook dat het tot Paulus’ normale prediking behoorde om de mensen te leren dat iedereen onder de ban valt die een ander evangelie brengt, al zou het een engel zijn. Met deze ban (anathema) wordt de boodschap van de apostelen namens God verzegeld. Daarom kan de
|38|
apostel ook mensen aan de satan overgeven en doen overgeven.
Deze realiteit van een apostolische volmacht berust op de verlening van volmacht door Jezus Christus zelf tijdens zijn verblijf op aarde. We lezen dat de Here bij Caesarea Filippi zegt: “Wat gij op aarde binden zult, zal in de hemelen gebonden zijn, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen” (Mt. 16,19b). Dit woord is wel allereerst geadresseerd aan Petrus, maar het is niet tot hem beperkt. Petrus treedt in Matteüs 16 immers op als woordvoerder voor al de aanwezige leerlingen. Elke twijfel wordt hier trouwens weggenomen, wanneer wij in Matteüs 18,18 bijna dezelfde woorden aantreffen, nu echter in het meervoud gesteld en zonder dubbelzinnigheid gericht aan het adres van alle leerlingen. Over deze volmachtverlening spreekt de Here ook op de dag van zijn opstanding. Nadat Hij op de leerlingen geblazen heeft, spreekt Hij: “Ontvangt de heilige Geest. Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden; wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend” (Joh. 20,23).
Welke inhoud heeft deze verlening van volmacht nu eigenlijk? En waarop slaat het ‘binden en ontbinden’? Wij zullen eerst verschillende aspecten van de volmacht bespreken. Daarbij laten wij in het midden of het gaat om een volmacht voor leerlingen of voor apostelen. Aan het slot zullen wij op dit punt het beeld scherper stellen (6.6).
Een niet zo wijd verbreide, maar door de aanhangers ervan met gloed verdedigde verklaring van Matteüs 16,19b is de charismatische.30 Het binden en ontbinden zou betrekking hebben op het uitdrijven van demonen en het losmaken van bezetenen en zieken. Sprak vers 18b niet over de tegenstand van ‘de poorten van de hel’? Doet dit niet denken aan machten en duivelen, die nu gebonden moeten worden, zodat de poorten van de hel de gemeente van Jezus Christus niet zullen overweldigen? Ook wijst men op Matteüs 12,29. Jezus zegt daar, met kennelijke zinspeling op de satan: “Hoe kan iemand het huis van de sterke binnendringen en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden?” En in Lucas 13,16 spreekt Jezus over de genezing van een reeds achttien jaar zieke vrouw: “Moest deze vrouw, die een dochter van Abraham is, welke de satan, zie, achttien jaar gebonden had, niet losgemaakt worden van deze band op de sabbatdag?”
Tegen deze charismatische uitleg van het binden en ontbinden zijn
een aantal doorslaggevende bezwaren in te brengen:
a. Wanneer Matteüs 16,19b (binden-ontbinden) wordt
verbonden met 16,18b (poorten van de hel), wordt voorbijgegaan
aan het feit dat tussen 18b en 19b nog vers 19a staat (over de
sleutels van het hemelrijk).
|39|
Het ligt meer voor de hand vers 19b allereerst met het direct
voorafgaande te verbinden en dan komen we niet uit bij het
bedwingen van de machten.
b. Indien het ontbinden slaat op het genezen, en het
binden op het knechten van de satan, wordt dan niet twee keer
hetzelfde gezegd van verschillende zijde? Matteüs 12,29 spreekt
wel over het binden van de sterke, maar in dat verbond wordt niet
gesproken over losmaken. In Lucas 13,16 worden beide werkwoorden
wel gebruikt, maar dan wordt de zieke losgemaakt van de band van
de satan zonder dat er gelijktijdig sprake is van een binding van
de satan door de leerlingen. In Matteüs 16,19b staan binden en
ontbinden echter naast elkaar als twee onderscheiden handelingen,
niet als keerzijden van één handeling.
c. Welke inhoud heeft het, te zeggen dat de ontbinding
van een zieke over bezetene ook in de hemel zal gelden? Of
betekent binding van een demon op aarde, dat hij ook gebonden
wordt in de hemel?
Vanwege dit laatste bezwaar zien we ons ook genoodzaakt, tegenover de door ons verworpen charismatische exegese te kiezen voor een uitleg die bij het binden en ontbinden denkt aan uitspraken of handelingen die op aarde worden verricht maar die tevens in de hemel rechtskracht ontvangen. Gaande in deze richting komen wij echter bij een onduidelijke tweesprong.
Enerzijds zien we de judiciële lijn31 in de exegese: de apostelen krijgen dan beslissend leergezag. Hun uitspraken en hun onderwijs gelden als hemels onderwijs. Wie de leer van de apostelen voorbijloopt, loopt de hemel mis! Wie de toegang tot het hemelrijk ontsloten wil zien door de apostelen, moet volharden bij hun leer.
Anderzijds is er echter ook de justitiële lijn32 in de exegese, volgens welke hier met name wordt gehandeld over het recht van de apostelen om de ban te hanteren; zij laten toe en sluiten buiten. En zoals zij het doen, zo zal het eeuwig gelden. Apostolisch recht en gericht is in feite eindgericht!
Nu zijn er in de commentaren allerlei combinaties van deze twee lijnen. Daarbij is vooral de vraag welke lijn dominant is en welke secundair. Of moet gekozen worden voor één van beide en staan we toch op een tweesprong? En als er gekozen moet worden, moeten we dan in Matteüs 16 net zo kiezen als in Matteüs 18? Er zijn namelijk ook uitleggers die in het voetspoor van Calvijn, bij Matteüs 16 aan het judiciële denken en bij Matteüs 18 aan het justitiële.33 Anderen menen echter dat het justitiële in hoofdstuk 18 zo duidelijk is, dat wij vanuit dit hoofdstuk ook hoofdstuk 16 mede justitieel moeten lezen, al zouden we op grond van hoofdstuk 16 alléén daar nog niet zo snel toe komen.34
|40|
Nu lijkt het verantwoord, het aantal mogelijkheden enigszins in te perken door te overwegen dat een zo opvallende uitspraak over het binden en ontbinden, moeilijk een heel verschillende betekenis kan hebben in Matteüs 16,19 resp. 18,18. Het blijft mogelijk dat in de éne context het accent iets anders ligt dan in de andere, maar het lijkt onmogelijk om met Calvijn en anderen, bij de eerste tekst aan de leer en bij de tweede aan de tucht te denken, als waren dit twee afzonderlijke sleutels.
Verder valt te overwegen, dat de betekenis allereerst uit de uitdrukkingen, gebruikt in Mt. 16,19 en 18,18, moet blijken en niet uit de context van Matteüs 18,18. De zegswijze over het binden en ontbinden is opvallend. Zij vloeit niet voort uit het gebruikte beeld van de sleutels: er is hier zelfs beeldverspringing van vers 19a naar vers 19b. Dit wijst er op dat de woorden binden en ontbinden welbewust zijn gekozen en wellicht in aansluiting bij gangbaar gebruik van deze werkwoorden in overdrachtelijke zin.
Wanneer wij te rade gaan bij het werk van Strack-Billerbeck,35 valt het op dat Billerbeck eerst stelt dat ‘binden-ontbinden’ een technisch woordpaar was voor de ban, maar dat hij later opmerkt dat dit woordpaar allereerst en vooral werd gebruikt voor het ‘verbieden of toestaan (door het rabbijns leergezag)’. Hadden de rabbijnen ook al een dubbelsporigheid in hun gebruik van deze woorden? Bij nader inzien blijkt echter dat het materiaal voor een associatie met de ‘ban’ ontoereikend is. De werkwoorden binden en ontbinden worden hiervoor nooit absoluut gebruikt, maar altijd in verbinding met een object (“de ban”). Het werkwoord betekent in zo’n verband niet meer dan “bindend uitspreken” resp. “bindend ongeldig verklaren”. Het enige voorbeeld van absoluut gebruik dat Billerbeck meent aan te treffen (Jos. BJ 1,111) slaat voorts niet op het uitvaardigen van de ban, maar op het in hechtenis nemen resp. in vrijheid stellen van politieke gevangenen: de Farizeeën hadden onder Alexandra zo’n greep op de macht, dat ook vrijlatingen en arrestaties (‘losmaken en boeien’; luien te kai desmein) plaatsvonden naar hun believen. Zoals het materiaal bij Billerbeck aantoont, is niet de sfeer van de ban, maar die van de leeruitspraak achtergrond voor de uitdrukking in Matteüs 16,19b. In deze sfeer kennen de rabbijnen het absoluut gebruik van werkwoorden als ‘binden’ en ‘ontbinden’. Trouwens, ook in de Griekse taalwereld behoort dit woordpaar tot de sfeer van wet en legale uitspraak. Dat weerspiegelt zich in het Nieuwe Testament. Daar is sprake van het ‘ontbinden’ van geboden (Mt. 5,19) of de sabbat (Joh. 5,18) of de wet (Joh. 7,23) of de Schrift (Joh. 10,35). Anderzijds is er sprake van het
|41|
‘gebonden zijn’ door de wet (aan een vrouw door huwelijksrecht Rom. 7,2; 1 Kor. 7,27.39). De werkwoorden passen in de sfeer van de wetten resp. de wet van de HERE en doen denken aan verplichtingen die worden opgelegd of nietig verklaard. Het absoluut gebruik van de werkwoorden in rabbijnse kring geeft de vrijmoedigheid om ook in Matteüs 16,19b de woordgroep zo op te vatten.
Terwijl de leerlingen als goede Joden wisten dat het recht om te binden en te ontbinden bij de schriftgeleerde, de rabbijnen, lag, kiest Jezus nu juist deze termen om duidelijk te maken dat het kerkelijk leergezag in handen van Petrus en de anderen wordt gelegd nu zij Jezus als de Christus erkend hebben. Eerst bindt Christus de leerlingen aan Zich (Mt. 16,15-17) en dan bindt Hij zich aan hen. Hun woord zal wet zijn. Dat het om uitspraken gaat, blijkt ook uit het gebruik van onzijdige aanduidingen: “Al wat gij op aarde zult binden of ontbinden zal in de hemelen gebonden of ontbonden zijn”. Er wordt hier niet over personen gesproken die al of niet door de ban worden getroffen, maar over zaken waarover de leerlingen met volmacht mogen spreken.
Deze volmacht om te binden en te ontbinden staat vermeld na de belofte van de sleutels van het hemelrijk. Het beeld van de sleutels deed denken aan het openen van dit rijk voor anderen. Blijkbaar vindt dit openen plaats door het spreken met volmacht over wat wél en níet de weg is, over wat wél en níet goed is om het rijk in te gaan. Bij de bespreking van deze sleutelmacht (zie hierna 6.3) komen wij op dit punt terug.
Eerst moet nog gevraagd worden of het nu juist is om met Billerbeck en anderen in de woorden van Matteüs 16,19b toch ook een tweede aspect te vinden, namelijk dat van de tucht over personen. En dit dan op grond van Matteüs 18,18. Wij menen dat dit niet juist is. In Matteüs 18,18 functioneert het woord over het binden en ontbinden tegen de achtergrond van het eerder gesprokene in Matteüs 16. Het heeft de kracht van de herhaling en bevestiging. Ook al zou het woord nu worden toegepast in een context van tucht over personen (zie hierover meer in 6.4), dan is het nog onjuist om die context te laten samenvallen met het in herinnering geroepen woord uit Matteüs 16 en dan zelfs Matteüs 16,19b met terugwerkende kracht in te kleuren vanuit de context in Matteüs 18. Het verdient de voorkeur om te stellen dat Christus’ verlening van volmacht tot bindende uitspraken over de leer, blijkens de toepassing ervan in Matteüs 18 ook de vrijmoedigheid geeft om personen tot-en-met-de-uitwerping-uit-de-gemeente aan die uitspraken van de apostelen te blijven binden. Ook in Matteüs 18,18 staat niet: “Wie gij zult binden”, maar: “Wat gij zult binden”.
|42|
De uitspraak van Jezus in Johannes 20,23 vertoont een zelfde structuur als het nu besproken woord. De Here zegt daar: “Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden; wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend”. Deze woorden gingen vergezeld van een symbolische handeling: Jezus blies op de leerlingen. Het gebruikte werkwoord doet denken aan het blazen óp iets, of ín iets, waardoor het voorwerp waarop of waarin wordt geblazen tot activiteit komt. Met name is te denken aan muziekinstrumenten die zo tot leven komen. De leerlingen zaten futloos achter gesloten deuren. Er ging niets van hen uit. Vanwaar komt hun bezieling? Jezus blaast op ze en zegt: “Ontvangt de heilige Geest”. Hij zegt niet dat ze Hem op dit moment ontvangen, maar geeft te kennen dat ze Hem zullen krijgen en dat Hij zal bezielen tot hun taak. Deze taak wordt dan kort getypeerd: het vergeven of niet-vergeven van de zonden. In het geheel van het evangelie naar Johannes kunnen deze woorden nooit betekenen dat de apostelen een onafhankelijke vrijheid ontvangen om al of niet te vergeven. Niet hún geest bepaalt hier de grenzen van de vergeving, maar de Geest van Christus die zij ontvangen. Over die Geest is in Johannes 14-16 genoeg gesproken. Hij zal het alles uit Christus nemen en aan de apostelen geven. Hij zal hen in de volle waarheid leren gaan. Hij zal hen bemoedigen en tot belijders maken. Wanneer nu sprake is van vergeving, moeten wij denken aan het vergeven “in de naam van Jezus Christus”, in de weg van prediking en geloof. Het woord van het Leven mag in de mond van de apostelen een eeuwig bindend woord zijn voor alle mensen. Hoewel de formele structuur (antithetisch parallel) doet denken aan de volmacht om te binden en te ontbinden, doet de inhoud van het woord meer denken aan de opdracht bij de uitzending van de twaalf en de zeventig: “Als gij het huis binnentreedt, geeft het de vredegroet; en indien het huis het waard is, zo kome uw vrede daarover; doch indien niet, zo kere uw vrede tot u terug. En indien iemand u niet ontvangt of uw woorden niet hoort, verlaat dat huis of die stad en schudt het stof uwer voeten af. Voorwaar Ik zeg u, het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn in de dag van het oordeel dan voor die stad” (Mt. 10,12-15). Dat het in Johannes 20,23 niet over de situatie van excommunicatie uit de gemeente gaat, maar over de situatie van de evangeliepredikers die de ongelovigen schuldig mogen verklaren, blijkt ook uit het gebruikte werkwoord (kratein is ‘macht hebben over, grijpen, vasthouden’). Het doet, vanwege de tegenstelling met ‘vergeven’ hier denken aan het niet-vergeven en blijven toerekenen van zonden. Door de prediking van de apostelen zal het woord van Christus worden uitgewerkt: “Wie in Hem (de Zoon) gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat
43
hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren zoon van God” (Joh. 3,18).
Samenvattend constateren wij dat Matteüs 16,19b (en 18,18) handelen over een volmacht die de leerlingen ontvangen om bindende uitspraken te doen over het binnengaan in het hemelrijk. Door de formulering (binden/ontbinden) zinspeelt Jezus op het werk van de schriftgeleerden in Israël: voortaan zullen Jezus’ leerlingen door hun woord de wet van God bekend maken aan Jood en Griek. Johannes 20,23 is geen zuivere parallel voor het woord uit Matteüs 16,19b. Wel heeft Jezus’ uitspraak over het vergeven en niet-vergeven van de zonden verwántschap met het gezegde over het binden en ontbinden. Doordat de apostelen (gesteund door het getuigenis van alle discipelen) met goddelijke volmacht spreken over de weg van het behoud en de weg van de ondergang, leidt hun spreken er toe, dat mensen die daarnaar luisteren of daar juist niet naar luisteren, deel krijgen aan de gepredikte vergeving of haar juist niet ontvangen.
Wanneer Petrus de Here Jezus heeft beleden als de Christus van God, krijgt hij als woordvoerder van de discipelen onder andere ten antwoord: “Ik zal u de sleutels van het koninkrijk der hemelen geven” (Mt. 16,19a).
Deze belofte wordt wel in verband gebracht36 met wat we lezen in Jesaja 22,22. Daar zegt de HERE aan Eljakim toe, dat Hij hem de sleutel van het huis van David zal geven. Dit betekent dan dat Eljakim de hoogste positie aan het hof zal ontvangen. Als hoofd van de hofhouding zal hij “tot een vader zijn voor de inwoners van Jeruzalem en voor het huis van Juda” (Js. 22,21). Vanuit deze vergelijking met Jesaja 22 kon het vaderlijke (papale) aspect in de exegese van Matteüs 16,19a zich te sterker maken. Als sleuteldrager zou Petrus Gods huisbewaarder worden op aarde, de vader in het huis beneden. De overeenkomst met Jesaja 22 is echter heel beperkt. De sleutel die “op de schouder” van Eljakim wordt gelegd is al helemaal niet gelijk aan de sleutels die Jezus belooft te “geven aan u”, maar bovendien is het vervolg in Jesaja 22,22 duidelijk gericht op het openen en sluiten (“opent hij, niemand sluit; sluit hij, niemand opent”) terwijl Matteüs 16,19b vervolgt met een volmacht om te binden en te ontbinden. Ook is de sleutel van het huis van David, regerend in Jeruzalem, iets anders dan de sleutels van een hemelrijk dat als nabij en komend wordt gepredikt. Juist vanuit de prediking van Johannes de doper en Jezus over het komende hemelrijk en de oproep om te geloven opdat men daarin zal binnengaan, ligt het
|44|
voor de hand om het beeld van de sleutels hier te betrekken op het openen van dit hemelrijk. Dat rijk is nabij. Maar wie zal het voor ons nu ontsluiten? De sleutels liggen in Christus’ hand: zo heeft Hij in de zaligsprekingen toegang beloofd aan gelovige leerlingen. Deze sleutels zal Christus nu geven aan Petrus en de apostelen. Zij ontvangen geen scepters om te regeren, geen tiara om te resideren, maar sleutels om wat nu nabij is te openen voor anderen. Was Eljakim een gouverneur in het paleis, de apostelen worden dorpelwachters bij de voordeur van het hemelse rijk. Dat het beeld van de sleutel om te openen, past bij de realiteit van Gods rijk, blijkt ook uit Matteüs 23,13. Daar verwijt Christus de schriftgeleerden en Farizeeën, dat zij het hemelrijk “toesluiten” voor de mensen door er zelf niet binnen te gaan en door anderen, die het wel willen, niet toe te staan daarin te komen. Het omgekeerde is Petrus’ taak!
Het woord over de volmacht om bindende uitspraken te doen, vormt het vervolg op het woord over de sleutels en het geeft daaraan een nadere invulling. Hoe zien de sleutels er uit? Zij bestaan uit een geheel van wegwissende uitspraken over wat men moet geloven en níet geloven, doen en laten. Door dit middel van de apostolische leer zullen de apostelen het hemelrijk kunnen ontsluiten voor hun toehoorders. Zo is het ook direct op de Pinksterdag al gebeurd (Hnd. 2,22-24.36.38-40). En zo gebeurt het ook in het besluit van apostelen en oudsten in Handelingen 15. Sommigen menen dat er geen behoudenis is voor wie zich niet laat besnijden (15,1). De apostelen spreken dan met de oudsten bindend uit dat deze besnijdenis niet noodzakelijk is (15,23-29) en de gemeenten verblijden zich over dit woord van bemoediging (15,31). Een duidelijke echo op het woord over de sleutels in samenhang met de apostolische volmacht in de leer, vinden wij in Petrus’ tweede brief (1,10-11): “Beijvert u daarom des te meer, broeders, om uw roeping en verkiezing te bevestigen; want als gij dit doet, zult gij nimmer struikelen. Want zó zal u rijkelijk worden verleend de toegang tot het eeuwige koninkrijk van onze Here en Heiland, Jezus Christus”!
Jezus’ leerlingen ontvangen sleutels om de toegang te ontsluiten. Wijst het meervoud ‘sleutels’ op tweeërlei functie, namelijk openen en sluiten? Wij menen dat het onjuist zou zijn, dit meervoud zo uit te leggen. Elke sleutel kan immers openen en sluiten! Aangezien er maar één grootheid wordt genoemd die ontsloten moet worden (het hemelrijk) is het meervoud beter te verklaren als aanduiding van een ingewikkeld slot, dat alleen met behulp van een set sleutels geopend wordt. Betekent dit nu dat het sleutel-beeld als zodanig nog wél wijst op tweeërlei activiteit, namelijk openen en sluiten? Wij menen ook dit af te moeten wijzen. Christus’ werk is gericht op het vergaderen van alle
|45|
volken in zijn hemels rijk. De discipelen worden uitgezonden om alle volken tot zijn leerlingen te maken. In hun mond wordt het goede nieuws van het hemelrijk gelegd. De sleutels worden dan gegeven om te openen, om de toegang te ontsluiten. De leerlingen staan immers mét allen als het ware bij de voordeur van het nu nabije rijk en het gaat om de toelating. Het beeld van het sluiten vooronderstelt dat men binnen dat rijk is en het nu afsluit voor de mensen buiten. Dit is echter het werk van Christus aan het einde: dan gaan de poorten dicht en staat iedere ongelovige en zondaar voorgoed buiten (Mt. 25,10-13; Op. 22,12-20). Wel kunnen we zeggen dat het gebruik van de openende sleutels als onvermijdelijk neveneffect heeft, dat ieder die nu niet wil binnengaan in dat rijk, geoordeeld wordt als een hardnekkige. De gave van de sleutels geschiedt terwille van het behoud: Dit maakt het ter ernstiger als men van deze gave niet gediend is!
Hoezeer de sleutels gegeven worden om te openen, blijkt wanneer we nu de vraag stellen naar de feitelijke inhoud van de sleutels. Hun formele beschrijving bood Matteüs 16,19b reeds (apostolisch leergezag), maar hun materiële beschrijving is eveneens aanwezig in Matteüs 16. Dat blijkt wanneer we letten op het vervolg in de verzen 20-21.
Matteüs 16,19 is een belofte (“Ik zal u geven de sleutels”). Wanneer is deze belofte gerealiseerd? In directe aansluiting op vers 19 zien we het begin van de vervulling. De leerlingen wisten nu al dat Jezus de Christus is. Die kennis moeten ze echter voorlopig nog voor zichzelf houden: “Toen verbood Hij met nadruk zijn leerlingen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus” (16,20). Zij moeten eerst nog iets ontvangen dat ze niet hebben (‘de sleutels’). En Jezus gaat ook werkelijk direct na het embargo op hun aanwezige kennis, verder met een totaal nieuw hoofdstuk in zijn onderwijs. Volstrekt nieuw en voor de leerlingen ook schokkend ongehoord is wat Hij precies vanaf dit moment gaat onderrichten: “Van toen aan begon Jezus Christus zijn leerlingen te tonen, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel lijden van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derde dage opgewekt worden” (16,21).
Dit éne vers omsluit een uitvoerig onderwijs vanuit het Oude Testament: Christus tóónt uit de Schrift aan dat Hij moet lijden en sterven en opstaan. Dit onderwijs stond vanaf Caesarea Filippi op het lesprogramma: Jezus begon er vanaf die tijd mee en zette het voort. De precieze overlevering van de herhaalde lijdensaankondiging bewijst hoe de leerlingen dit onderwijs scherp hebben onthouden omdat het hun juist helemaal niet aanstond. Zij worden daarover dan ook na Pasen berispt: “Dit zijn mijn woorden, die Ik tot u sprak, toen Ik nog bij u was, dat alles wat over Mij geschreven staat in de wet van Mozes en
|46|
de profeten en de psalmen moet vervuld worden’ (Lc. 24,44). Dit onderwijs is het hart van de zaak. En juist dit onderwijs is Christus vanaf Caesarea Filippi gaan geven: in dit onderwijs reikt Hij de apostelen de sleutels aan. Zij hebben ze aanvankelijk niet geaccepteerd. Maar Christus opent de gebalde vuisten van de leerlingen wanneer Hij besloten heeft zijn sleutels daarin te leggen. Het geven van de sleutels wordt voltooid na Pasen. We lezen in aansluiting ophef zojuist geciteerde vers uit Lucas 24: “Toen opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften begrepen” (24,45). En dat zij nu eindelijk de sleutels aanpakken waarmee zij het rijk van de hemel voor anderen kunnen ontsluiten, blijkt daarna, als Jezus zegt: “Aldus staat er geschreven, dat de Christus moest lijden en ten derden dage opstaan uit de doden, en dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem. Gij zijt getuigen van deze dingen. En zie, Ik doe de belofte van mijn Vader op uw komen. Maar gij moet in de stad blijven, totdat gij bekleed wordt met kracht uit de hoge” (Lc. 24,46-49). Het zijn déze sleutels die Petrus met de apostelen hanteert op de Pinksterdag, wanneer hij uitlegt hoe Israël door het lijden en de opstanding van Gods Zoon wordt gered.
Het beeld van de sleutels wordt later niet meer gebruikt. Dit is ook niet zo verwonderlijk. Voor Joden en heidenen hebben de apostelen met de sleutels die hun door openbaring waren toevertrouwd het hemelrijk geopend voor allen die geloven. De weg is gebaand, de deur is gewezen, het slot ontsloten. Het komt er nu op aan te blijven volharden in de leer van de apostelen. Men zou in zekere zin wel kunnen zeggen, dat elke prediking van het evangelie hantering is van de sleutels, maar men gebruikt dit beeld dan naar analogie. Toen de apostelen optraden, moest werkelijk voor het eerst én in Israël én onder de volken een volstrekt onbekend evangelie worden gepredikt: de sleutels werden in het dichte slot gestoken en deuren gingen open, waar muren leken te zijn. Door deze apostolische prediking heeft Christus op het fundament van de apostelen en profeten een gemeente gebouwd (Mt. 16,18) en deze gemeente houdt de deur naar het hemelrijk open zolang zij blijft bij de apostolische leer. Men zou daarom ook kunnen zeggen dat de apostelen door de hun toevertrouwde sleutels van het evangelie het hemelrijk hebben ontsloten in de hele wereld en dat het nu de plicht van alle volgende predikers is om deze apostolische toegangsweg te wijzen als de enige weg tot behoud. Dat in het kerkelijk spraakgebruik de gewoonte is ontstaan om ook deze latere activiteit aan te duiden als ‘bediening van de sleutelen van het hemelrijk’ heeft als nadeel dat deze anders gerichte kerkelijke zegswijze vanwege de woordelijke overeenkomst met de belofte aan Petrus en de zijnen, gemakkelijk
|47|
teveel van de typisch tot Petrus en de zijnen gerichte woorden in Matteüs 16 kan doen overvloeien naar de latere kerk en haar hoogwaardigheidsbekleders. Het bewaren van het apostolische evangelie raakt dan maar al te gemakkelijk op de achtergrond, terwijl het debat over de autoriteit en de hoogste gezaghebbers in de kerk daarvoor in de plaats komt. Het was Petrus’ heilshistorische taak om ons voor alle eeuwen te leren zeggen: “De gekruisigde Jezus is onze Christus”. Niet om iemand te brengen tot de uitroep: “Ik ben Petrus”.
Samenvattend: de sleutels van het hemelrijk, genoemd in Matteüs 16,19a, zijn de door Christus aan zijn leerlingen onderwezen en in het hart gegeven waarheden over zijn lijden en sterven en opstanding tot redding van de wereld. De apostelen (ondersteund door het getuigenis van alle discipelen) werden verwaardigd om door deze sleutels onder alle volken de toegang te wijzen en daardoor te ontsluiten tot het nabijgekomen hemelrijk.
In Matteüs 16 lezen we hoe Jezus volmacht gaat verlenen. In Matteüs 18 horen we meer over het gebruik van die volmacht. De aanleiding voor het nadere onderwijs van Matteüs 18 is negatief: de leerlingen komen bij Jezus om te vragen wie de grootste is in het hemelrijk. De aandacht is niet gericht op de sleutels van dat rijk. Die heeft Petrus met een zwaai van zich afgeworpen: “Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen” (Mt. 16,22). Wel heeft de gedachte ingang gevonden dat de leerlingen op de een of andere manier een leidinggevende plaats zullen ontvangen in dat rijk, daar zij mogen binden en ontbinden. Maar wie is dan de grootste daarbij? Deze vraag komt op nadat de Here na het onderwijs bij Caesarea Filippi de drie apostelen Petrus, Johannes en Jakobus had uitgekozen om op de berg van de verheerlijking bij Hem te zijn. De achterblijvende leerlingen bleken toen niet in staat een maanzieke te genezen: waren zij minder? Later is het Petrus die een stater mag halen uit de bek van een vis: is hij meer? Wie is de grootste?
De leerlingen leggen deze vraag aan Jezus voor in Kapernaüm. Het lijkt een kortsluiting wanneer de Heiland dan een kind in het midden plaatst, maar al spoedig wordt duidelijk dat het de leerlingen zijn die met hun vraagstelling geheel uit de koers van het hemelrijk zijn geraakt. Mensen die worden als de kinderen, gaan binnen. Wie daarvoor te groot is, staat buiten. Wie zichzelf gering acht, is de grootste. Dit onderwijs in Matteüs 18,2-4 handelt niet alleen over een innerlijke houding, maar ook over de gevolgen van die houding. Innerlijke
|48|
hoogmoed ziet de kleinen over het hoofd. Innerlijke nederigheid leert juist de kleinen te ontvangen om Christus’ wil. Wee de mensen die door hun eigen hoogheid een struikelblok worden voor de kleinen! Het gaat Christus niet om de grote leerlingen, maar om de kleinen die in Hem geloven (18,5-10). De Zoon des mensen is immers gekomen om het verlorene te behouden (18,11)! Zo leert de Here zijn discipelen een totaal andere blikrichting.
De kleinen waar Jezus hun aandacht op richt, zijn niet alleen de kleine kinderen. Het kleine kind in het midden was een teken voor allen die niet groot en invloedrijk lijken, maar die ondertussen wel geloven in Jezus (18,6.10.14). Jezus heeft deze woorden gesproken aan het eind van zijn werk in Galilea (verg. 19,1). Hij had toen niet alleen zijn leerlingen, die altijd bij Hem waren gebleven, maar er waren ook velen die in Hem geloofden zonder dat zij behoorden tot de kleinere kring an de leerlingen met als centrum de apostelen. Terwijl de leerlingen hun blik richten op de hoogheid in eigen kring, leert Christus hen samen omzien naar alle ‘eenvoudige’ gelovigen om wie het Hem te doen is. Dit zijn ook aanhangers uit de kringen van het volk, uit de kringen van hoeren en tollenaars. Voor leerlingen niet altijd aantrekkelijk volk: zondaren die de wet niet kennen. De gelijkenissen over het éne verloren schaap herinnert hen echter aan het doel van Christus’ liefde (18,12-14).
In samenhang met deze gelijkenis bespreekt de Here dan het concrete geval van een broeder die zondigt tegen een leerling. Als broeders beschouwt Jezus allen die de wil van zijn hemelse Vader doen (Mt. 12,50). In het geheel van hoofdstuk 18 zullen wij bij de broeder vooral moeten denken aan een geringere broeder: de gelijkenis in 18,21-35 wekt ook de indruk dat de grote schuldenaar binnen de kring van de slaven meer te betekenen had dan de kleinere schuldenaar (18,29-30). De situatie waarin een broeder, één uit de kleinen die geloven, in de schuld staat bij een leerling van Jezus, is bij uitstek geschikt om deze leerling een schijnbaar recht van hoogheid te geven tegenover de schuldige broeder. Jezus leert echter dat ook in deze persoonlijke schuldverhouding de liefde voor de zondaar de boventoon moet voeren en niet de gedachte aan eigen positie of recht. Zoals de herder uitgaat om het éne schaap te zoeken, zo moet de leerling uitgaan om de broeder te zoeken en terug te brengen, zelfs als hij zich schuldig stelde tegenover de leerling of apostel.
Nu moet de zondigen de broeder gewonnen worden door vermaning en terechtwijzing: de zonde moet beleden en vergeven worden. Het doel van de terechtwijzing is het winnen van de broeder (18,15). Dit doel bepaalt het gebruik dat gemaakt wordt van de volmacht om
|49|
te vermanen en zonden aan te wijzen.
Indien de broeder niet luistert, moet men nog één of twee anderen meenemen.
Welke functie heeft dit meenemen van één of twee personen in Matteüs 18,16? Samen met de eerste vermaner moeten zij de twee of drie getuigen vormen waarover gesproken wordt in Deuteronomium 17,6 en 19,15. Nu staat dit woord uit Deuteronomium in een context van een aanklacht bij rechtspraak: geen aanklacht door één persoon alleen zonder dat de aanklacht gesteund kan worden door getuigen. In deze zin vinden we het woord ook toegepast in Hebreeën 10,28 en 1 Timoteüs 5,19. De regel uit Deuteronomium blijkt echter ook wel een ruimere toepassing te hebben gekregen in de loop van de tijd. Zo lezen we in Johannes 8,17 hoe de Here hem toepast op de waarachtigheid van zijn spreken. Hij spreekt niet alleen, maar samen met de Vader (vers 18). en zegt de wet niet dat het spreken van twee mensen reeds als waar aanvaard mag worden? Hoeveel te meer als Hij en de Vader overeenstemmen! Enigszins vergelijkbaar is 2 Korinte 13,1. Paulus zegt daar dat hij nu voor de derde maal naar Korinte komt. Nu zal de zaak tussen hem en de tegenstanders beslecht worden, want op de verklaring van twee of drie getuigen zal iedere zaak vaststaan. Het herhaald vermaanbezoek wordt parallel gesteld met de door meer dan één persoon bevestigde waarheid. Wanneer we nu komen tot Matteüs 18, moeten we constateren dat het hier niet gaat om een aanklacht in een rechtszaak.37 Hier wordt een broeder vermaand over zonde. In dat verband is het niet aannemelijk dat de getuigen nodig zijn om de zonde als aanklacht bij derden te ondersteunen. Zij zouden dan al bij het eerste bezoek aanwezig moeten zijn geweest óf pas in het beeld komen wanneer er een officiële aanklacht gaat dienen in de gemeente. Maar nu staan deze mensen tussen het eerste bezoek en het ‘zeggen aan de gemeente’ in. Zijn zij dan getuigen van de reactie van de zondaar op het vermaanwoord (zo diverse moderne commentaren)? Een dergelijk getuige-zijn heeft alleen zin wanneer het risico bestaat dat de zondaar wel zégt met de zonde te zullen breken, maar het later niet doet. In de tekst is echter geen sprake van de mogelijkheid, dat de getuigen zouden moeten voorkomen dat de zondaar naar buiten toe anders lijkt dan zijn woorden bij het vermaan waren. Ook lezen we in Matteüs 18,17 niets over een gezamenlijke aanklacht van de getuigen bij de gemeente. Wij kiezen dan ook voor de oudere exegese (Augustinus, Chrysostomus, Theodoretus, Calvijn, Maldonatus, Grotius, Keil e.a.) dat de mee te nemen personen dienen om de vermaning kracht bij te zetten en onweerspreekbaar te maken. Het wóórd (rhèma) van de vermaning wordt verzegeld wanneer het door twee of drie wordt aangedrongen. Zo kan de oorspronkelijke vermaner ook met de één of twee meegenomen broeders worden samengevat in ‘twee of drie getuigen’. En vers 17 kan zeggen: “Indien hij naar hen niet luistert”. Daar ging het om: alle getuigen spraken tot de zondaar. Maar zelfs hun unaniem vermaan wijst hij af. Daarmee is de hardnekkigheid duidelijk.
Nu de zondigen de broeder ook niet luistert naar het bekrachtigde en definitieve vermaan, moet men het zeggen aan de gemeente: misschien luistert de man naar allen samen (18,17). Bij dit doorgeven aan de gemeente, gaat het niet om een nog nadere bevestiging van het vermaanwoord: dat ís al bekrachtigd door de twee of drie. Het gaat nu
|50|
alleen om een uitbreiding van het aantal mensen dat zich bezig houdt met het winnen van de zondaar. Mocht hun appèl niet baten, dan moet de broeder beschouwd worden als heiden en tollenaar. Hij verliest zijn plaats in de gemeente van hen die Jezus’ woord liefhebben en blijft voortaan voorwerp van de oproep tot bekering die nog naar alle heidenen en tollenaars uitgaat. Het vermaanwoord is zo serieus op het behoud gericht, dat de langste weg wordt gegaan voordat de broeder niet meer als broeder geldt. Anderzijds is het vermaanwoord zo serieus en bindend van inhoud, dat het de zondaar bij verharding zijn zonde toerekent.
In latere tijd heeft men aan deze verzen vaak een regel ontleend voor het onderling vermaan in de gemeente. Het is ook zeker mogelijk om deze verzen als leerrijke bron daarvoor te benutten. Toch moet het de aandacht niet ontgaan, dat Matteüs 18 allereerst gesproken is tot de naaste leerlingen in hun verhouding tot de groeiende gemeente van gelovigen in Jezus. Dit brengt ook mee dat men 18,15-17 niet naadloos kan laten aansluiten bij een latere kerkelijke situatie. Er is hier geen kerkeraad of college van oudsten tussen de twee à drie en de gemeente. Ook zijn de twee à drie niet zomaar twee over drie broeders in het algemeen. Zij zijn meer met de oudsten in een gemeente te vergelijken dan met een willekeurig gemeentelid. Hun vermaanwoord is beslissend, voor de zondaar enerzijds en voor de gemeente anderzijds. Het woord van terechtwijzing staat vast door twee of drie, omdat zij daartoe bijzondere machtiging ontvingen.
Het is dan ook niet toevallig dat de Here direct na de nu besproken verzen een woordelijke herinnering geeft aan de beloofde volmacht om te binden en te ontbinden (18,18). Terwijl de verzen 15-17 begonnen met een persoonlijke grief van één leerling tegen een broeder, staat vers 18 in het meervoud. Inmiddels heeft de éne leerling zich immers voorzien van de hulp van nog één of twee anderen. Wat zij samen bindend verklaren (in de terechtwijzing) of niet-bindend verklaren is gebonden en ontbonden in de hemel.
Deze herinnering aan de volmacht wordt nu op een wat andere wijze herhaald en bevestigd door een uitspraak die wordt ingeleid met de woorden “Wederom, voorwaar Ik zeg u” (18,19). Door het woordje ‘wederom’ wordt het nu volgende parallel geplaatst met het voorafgaande. De Here zegt nu: “Indien twee van u op aarde iets eenparig zullen begeren, zal het hun ten deel vallen van mijn Vader die in de hemelen is” (18,19). Ook in dit woord treffen we de vergelijking tussen hemel en aarde. De nadruk ligt nu op de overeenstemming tussen twee leerlingen. Het Grieks luidt immers letterlijk: “Indien twee overeenstemmen
|51|
uit uw kring op de aarde over welke zaak zij maar willen vragen”. Het gaat om deze overeenstemming. Daaraan wordt een belofte verbonden. God zal uit de hemel geven wat zij vragen. Aan het gebed is echter een samenstemmen voorafgegaan: deze overeenstemming van de leerlingen op aarde, is bindend voor de hemel. Tot in het gebed toe.
Dit woord sluit aan bij de verzen 16-17 waarin juist die overeenstemming van twee of drie in een woord van terechtwijzing centraal stond. Het sluit ook aan bij het feit dat Jezus zijn apostelen twee aan twee uitzond en hen in die tweetallen-samenstelling zijn beloften voor onderweg meegaf. In de Oude Kerk wijst men dan ook op de eenheid en overeenstemming van de apostelen als op een fundamenteel gegeven voor de latere kerk (zie 7.1). Deze eenheid is geen resultaat van eendracht die macht zou máken, maar van de belofte die Christus er verklarend aan toe voegt: “Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden” (18,20). Met deze uitspraak eindigt het onderwijs naar aanleiding van de vraag wie de grootste was.
Dit onderwijs was begonnen met het plaatsen van een kind in hun midden (18,2) en het eindigt met een verwijzing naar Christus in hun midden (18,20). Eerst heeft de Here zijn leerlingen geleerd niet zichzelf in het middelpunt te zetten, maar in liefde bedacht te zijn op het behoud van de kleinsten en zwaksten. Daartoe moeten zij ook de leervolmacht gebruiken. En daarbij staat Christus dan in het middelpunt: Hij zal daarin bij hen zijn, zodat er maar Eén werkelijk de grootste is in het hemelrijk. Dat is Hij die als de Christus Gods de voeten van de leerlingen wast.
Uit het boek Handelingen kunnen we zien hoe de
gebruiksvoorschriften van Matteüs 18 hebben doorgewerkt (bijv. de
overeenstemming van apostelen en oudsten in de gemeente te
Jeruzalem, Hnd. 15). We kunnen dat ook zien in de brieven van de
apostelen. Een heel duidelijk voorbeeld is Paulus’ tweede brief
aan Korinte. Wij zien in de periode na Pinksteren hoe de lijnen
van Matteüs 18 in praktijk worden gebracht door de Geest. Wij
vatten ze als volgt samen:
a. de leervolmacht staat in dienst van het behoud van
zondaren, ook de geringste;
b. de leervolmacht wordt niet uitgeoefend in onderlinge
naijver, maar met onderlinge overeenstemming (Hnd. 15; Gal.
2);
c. de leervolmacht wordt zo uitgeoefend, dat daardoor
steeds blijkt dat het gaat om Christus en niet om de hoogheid van
sommige leerlingen.
|52|
Heeft de apostel Petrus een persoonlijke en unieke volmacht in de kerk ontvangen? En is deze volmacht over te dragen aan steeds een nieuwe opvolger, die dan als plaatsbekleder van Christus de sleutels van het hemelrijk op aarde draagt? Volgens de rooms-katholieke visie is het antwoord op beide vragen bevestigend. We spreken met opzet over twéé vragen. Wie tegenover de rooms-katholieke exegese aantoont dat de bijbel niet rept over een pauselijke successie, heeft daarmee nog niet uitgemaakt of Petrus als apostel mogelijk toch een unieke plaats heeft bekleed in de heilsgeschiedenis, zodat hij met niemand op één lijn kan worden gesteld.
Zo’n unieke plaats van Petrus lijkt toch wel opgesloten te liggen in het woord dat de Here Jezus te Caesarea Filippi tot hem spreekt: “Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is. En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen” (Mt. 16,17-18). Niemand ontkent dat Christus hier een verklaring van unieke betekenis aflegt. De meningen lopen echter uiteen over de vraag wie of wat nu eigenlijk bedoeld wordt.
Zo hebben velen in en na de grote Reformatie de exegese van Calvijn tot de hunne gemaakt, volgens welke het in deze tekst niet gaat om de persoon van Simon Petrus, maar om het geloof van alle gelovigen.38 Grote nadruk wordt dan gegeven aan het feit dat de Here zijn gemeente niet bouwt “op deze Petrus”, maar “op deze petra”. In het Grieks is er verschil tussen het woord petros dat een losse steen aanduidt (van kleine steen tot rotsblok) en het woord petra dat wijst op een rots of rotsbodem. Nu zou Christus met opzet zeggen dat Hij zijn gemeente op die rotsbodem zal bouwen waaruit ook Petrus is gehouwen: dat is de rotsbodem van de belijdenis dat Jezus de Christus is, de zoon van de levende God. Op dit belijden is de kerk gebouwd. Het is het belijden van Petrus en álle gelovigen.
Deze lijn van exegese lijkt ons onhoudbaar om een aantal redenen. In de eerste plaats spreekt Christus over het bouwen van zijn gemeente op een rots. Die gemeente van gelovigen kan dan niet samenvallen met die rots. Er moet onderscheid zijn tussen de petra en de gemeente. In de tweede plaats kan het woord petra niet geabstraheerd worden van de persoon van Petrus. Het gaat stellig om de belijdende Simon, de wedergeboren zoon van Jona, maar dat impliceert nog niet dat het om die belijdenis en wedergeboorte gaat lós van Simon. De woorden “op déze petra” slaan terug op het zojuist gesproken “gij zijt Petrus”. In de derde plaats verhindert ook de Aramese vorm van Petrus’ naam de scheiding tussen Petrus en petra. Wij weten met zekerheid dat de naam
|53|
door Jezus is gegeven als Cefas (Aramees). Dat blijkt uit Johannes 1,42 en ook uit de brieven van Paulus, waarin Petrus soms als Cefas wordt aangeduid. Nu heeft het Aramees hetzelfde woord voor rotsblok én rots(bodem). Wij willen door deze opmerking niet ontkennen dat men bij de exegese van het Grieks van Matteüs het onderscheid tussen petros en petra moet verdisconteren. Wanneer het Aramees geen afzonderlijke woorden voor deze twee betekenis-aspecten heeft, betekent dat nog niet dat Aramees-sprekenden geen onderscheid zagen tussen een steen en een rots. De vertaler van Matteüs’ evangelie heeft zorgvuldig weergegeven wat in het Aramees of Hebreeuws stond geschreven en naar de bedoeling van het Aramees heeft hij twéé verschillende woorden in het Grieks gebruikt, waar het Aramees voor beide zaken slechts één woord heeft. Wel blijkt hier dat de Here bedoeld heeft een zeer nauwe verbinding te leggen tussen Petrus als belijder en het fundament van de kerk. Dat komt ook in het Grieks uit; het kwam nog sterker uit in het Aramees. Het is mogelijk dat hetzelfde woord Kefa de eerste maal minder ruim wordt gebruikt dan de tweede maal, maar het is onmogelijk dat Kefa de eerste maal een persoon zou aanduiden en de tweede maal een belijdenis. Tenslotte wijzen we er in de vierde plaats op dat het vervolg van Jezus’ woorden zich nog steeds in de tweede persoon enkelvoud richt tot de aangesproken persoon Simon Petrus: “Ik zal u de sleutels geven van het hemelrijk” (Mt. 16,19). De onmiddellijk voorafgaande woorden over ‘deze petra’ moeten dan ook wel op Petrus als persoon betrekking hebben.
Betekent dit nu dat aan Petrus een unieke positie wordt toegekend en wordt hij hier min of meer boven de andere apostelen en leerlingen gesteld? In zijn felle weerlegging van de exegese der Calvinisten beantwoordt Maldonatus deze vragen bevestigend. Daarom meent hij ook dat Petrus een vicaris van Christus is en het model voor de paus.39 Bij deze lijn van exegese zijn echter eveneens kritische kanttekeningen te plaatsen. In de eerste plaats noteren we dat Simon Barjona sprak namens alle aanwezige leerlingen. Wanneer Christus hun de vraag voorlegt wie Hij volgens hen is, geeft Petrus het antwoord. Maldonatus merkt hierbij op dat Petrus vanwege een groter geloof hier reeds belijdt wat de anderen nog niet wisten te zeggen. Dit lijkt echter niet aannemelijk. Christus stelt de vraag aan allen samen (Mt. 16,15 is gesteld in het meervoud). Petrus geeft daarop het antwoord en uit niets blijkt dat hij alleen voor zichzelf spreekt. Integendeel: in vers 20 lezen we dat Christus “zijn discipelen met nadruk verbood aan iemand te zeggen: Hij is de Christus”. Hoe kan een dergelijk verbod aan alle discipelen worden gegeven, wanneer Petrus de enige was die op dit moment de Christus herkende? Antwoordt Petrus echter voor allen,
|54|
dan kan Jezus’ reactie op zijn antwoord ook niet worden beschouwd als een zuiver particulier woord tot Simon. In de tweede plaats zien we dat de beloofde volmacht om te binden en te ontbinden in Matteüs 16,19b wel geadresseerd wordt aan Petrus, maar dat deze in Matteüs 18,18 wordt geciteerd als een volmacht van alle leerlingen samen: het enkelvoud van de eerste tekst wordt inde tweede probleemloos vervangen door een meervoud. Dit is mogelijk omdat Christus in zijn woord tot Simon reageert op de belijdenis van álle aanwezige leerlingen. Iets soortgelijks geldt in de derde plaats voor het gebruikte beeld van het fundament waarop de kerk wordt gebouwd. De belofte van het bouwen op deze petra wordt geadresseerd aan Petrus, maar zij wordt later in het Nieuwe Testament toegepast op alle apostelen en profeten (Ef. 2,20) of op de twaalf apostelen (Op. 21,14). Het woord voer de petra heeft niet exclusief betrekking op Petrus. Dit is tenslotte, in de vierde plaats, ook geen wonder wanneer de Here nadrukkelijk spreekt over ‘deze petra’ en daardoor een zeker verschil maakt tussen Petrus’ persoon en de bouwgrond die is bedoeld. Petrus, de rotssteen, behoort tot die bouwgrond, maar de steenrots kan ruimer zijn dan dit ene steenblok. Deze verruiming van de aanduiding past bij de situatie waarin Petrus wel de eerst aangesprokene is, maar als representant van een groep die hij als woordvoerder voorgaat.
Tussen de Scylla van de abstraherende exegese die Petrus vervluchtigt tot een algemeen belijden, en de Charybdis van een individualiserende exegese die Simon als Petrus isoleert van de overige leerlingen, moeten wij een weg vinden die recht doet aan de diverse aspecten van de tekst.
In het voorafgaande bleek reeds hoe het woord tot Simon alle leerlingen aangaat. Simon kon Christus belijden doordat de Vader het hem openbaarde (Mt. 16,17): dit geldt als vanzelf ook voor de andere leerlingen die met de belijdenis van Simon instemmen. Bij de bespreking van Matteüs 16,19 in voorafgaande paragrafen bleek dat de sleutels van het koninkrijk alles te maken hebben met het binden en ontbinden. Nu is dit laatste aan alle leerlingen nadrukkelijk toegekend (Mt. 18,18), maar dit betekent dat de sleutels ook aan de leerlingen gezamenlijk worden geschonken. Zo gebeurt het ook: Jezus onderwijst het lijdensevangelie “aan zijn discipelen” (Mt. 16,21). Dit evangelie is de bedoelde sleutel van het hemelrijk, die in de handen van de leerlingen wordt gelegd en niet alleen in die van Simon. Tussen Matteüs 16,17 en 16,19 staat vers 18 ingeklemd. Het tweede deel daarvan heeft betrekking op het fundament van Christus’ kerkbouw: daartoe behoren naast Petrus ook de andere apostelen en profeten. Kunnen we nu concluderen dat geheel Matteüs 16,17-19 tot de apostelen en leerlingen is gericht?
|55|
Op dit punt komt Matteüs 16,18a in het geding: “Ik zeg u, dat gij Petrus zijt”. Is deze uitspraak niet persoonsgebonden? Meer nog: uitsluitend te betrekken op één mens? Het betreft hier immers een eigennaam! Wij kennen Simon voornamelijk onder de naam Petrus. Dat was ook al zo voor de oudste christengemeenten. Zelfs in die mate, dat de evangeliën deze apostel ook meestal aanduiden met de naam Petrus. Daardoor kan ons echter wel enigszins ontgaan, dat Simon tijdens Jezus’ verblijf op aarde nog niet “Petrus” werd genoemd. Jezus had wel reeds bij zijn roeping aangeduid dat hij als roepnaam de naam Cefas zou ontvangen (Joh. 1,42), vertaald als Petrus, maar deze roepnaam is toch pas later algemeen in gebruik gekomen. Wanneer Petrus binnen de evangeliën wordt aangesproken in de directe rede (Mt. 16,17; 17,25; Mc. 14,37; Lc. 22,31; Joh. 21,15-17) of wanneer een weergave van een directe aanspraak wordt geboden (Lc. 24,34) vinden we de naam Simon (de enige opvallende uitzondering is Lc. 22,34; de aanspraak ‘Petrus’ ná ‘Simon’ in 22,31). Jakobus gebruikt zelfs op het apostelconvent (Hnd. 15,14) nog de oudere aanspraak. Wanneer de bode van Cornelius Petrus zoekt, moet hij ook vragen naar “Simon, die bijgenaamd wordt Petrus” (Hnd. 10,5.18.32; 11,13). Blijkbaar is Cefas (Petrus) pas na Pasen algemeen in gebruik gekomen als tweede of vervangende naam voor Simon. Dit nu is van grote betekenis voor de vraag wat Matteüs 16,18a betekent. Het wordt vaak zo geparafraseerd: “U bent nu echt wat u ook al heet: Petrus, rotssteen”. Deze parafrase gaat er echter van uit, dat Simon Barjona reeds algemeen Petrus werd genoemd. Dit was echter niet het geval. En nu kan ons opvallen, dat de tekst ook niet spreekt over de naam waarmee Simon genoemd wordt. Jezus zegt: “U bent Petros”. Dat woord is een echo op Simons woord: “Gij zijt de Christus”. Zoals het in Simons belijdenis ging om een kwaliteit van Jezus, zo gaat het ook in de reactie daarop om een kwaliteit van Simon: “Hij op zijn beurt is een petros”. Wij schrijven het woord petros nu niet met een hoofdletter omdat die hoofdletter alleen maar mogelijk is wanneer allereerst aan een eigennaam wordt gedacht. Nu de eigennaam Petros nog niet als zodanig in algemeen gebruik is, klinkt het Griekse woord petros heel gewoon als petros: “U bent een rotssteen”. In de Nieuwe Vertaling-1951 heeft men vanwege de aansluiting bij Petrus het Griekse woord petra onvertaald gelaten. Het omgekeerde is echter nodig: vanwege het woord petra én omdat de eigennaam Petros nog niet in gebruik is én omdat Jezus hier ook niet zegt dat Simon een andere naam zal krijgen, moeten we vertalen: “U bent een rotssteen en op deze steenrots zal Ik mijn gemeente bouwen”. Bij deze vertaling wordt duidelijk dat Christus hier een kwalificatie geeft van de belijder Simon, die ook kan worden
|56|
uitgebreid tot de medebelijders van dat moment. Samen vormen zij de steenrots. Matteüs 16,18a is wel tot de persoon van Simon gesproken, maar op een wijze die de andere aanwezige leerlingen er mee in betrekt.40
Heeft de naam Cefas dan niets te maken met het woord bij Caesarea Filippi? Enerzijds niet, omdat de Here over deze náám als nieuwe eigennaam van Simon niet in Matteüs 16 sprak, maar in Johannes 1. Anderzijds kunnen we zeggen, dat Simon die de kwalificatie Cefas (rotssteen) als toekomstige naam kreeg toegezegd, uit het latere onderwijs bij Caesarea Filippi heeft kunnen begrijpen welke reden er voor zo’n naam kan zijn. Rotsstenen zijn al de discipelen die met Simon Barjona belijden. En Simon zal er zelfs naar genoemd worden!
Het feit dat de Here Simon verwaardigd heeft om deze kwalificatie voor belijdende leerlingen zelfs als persoonsnaam te mogen voeren, wijst aan dat hij de eerste onder de gelijken was. Zijn voorgangersplaats berust echter niet op het woord van Matteüs 16,18, maar op de naamgeving in Johannes 1,42 en de opdrachten in Johannes 21,15-23. Het woord uit Matteüs 16,18a maakt de naam transparant en illustreert hoe Simon ook tijdens Jezus’ verblijf op aarde al aanvaard werd en aangesproken als woordvoerder van de leerlingen en de apostelen.
Dit is overigens ook de realiteit van Petrus’ positie. Hij treedt vaker als woordvoerder van de anderen naar voren. De Heiland neemt heem altijd mee, wanneer een kleiner aantal apostelen wordt uitgekozen (Simon, Jakobus en Johannes). De ontvangers van het hoofdgeld beschouwen Simon kennelijk als de eerste man in de kring van Jezus’ discipelen (Mt. 17,24). En de Here heeft zijn eerste plaats als een genadegave aan de dag doen komen door Petrus’ verloochening en zijn latere bekering. Simon krijgt ook een verschijning van Jezus voordat Hij zich aan de anderen vertoont (Lc. 24,34). Zo is Petrus na Christus’ hemelvaart als het ware de voorzitter en woordvoerder van de apostelkring. Terwijl zijn naam in de apostellijsten binnen de evangeliën als Simon wordt gegeven, wordt hij na de hemelvaart in die lijst kortweg als Petrus opgevoerd (Hnd. 1,13). Petrus (bijgestaan door de elf: Hnd. 2,14.37) spreekt als eerste op de Pinksterdag, maar duidelijk als woordvoerder van álle leerlingen (Hnd. 1,15 en 2,1.4.13-15). Hij mag als eerste aan een heiden, Cornelius, de doop bedienen (Hnd. 10,47). Petrus spreekt op het apostelconvent (Hnd. 15) en Paulus richt zich tot Cefas in Jeruzalem wanneer hij nadere inlichtingen wil inwinnen (Gal. 1,18). Steeds zien wij Simon Petrus voorop lopen bij de apostelen en leerlingen, nooit merken we er iets van dat hij boven hen zou staan.
Samenvatting: Simon Barjona, geroepen apostel, heeft geen grotere
|57|
volmacht ontvangen dan zijn mede-apostelen of mede-leerlingen. Wel komt uit, dat Jezus Christus hem heeft aangewezen als eerste onder de broeders, als hun woordvoerder en voorganger: zijn nieuwe naam Petrus wijst dit ook aan. Hij heet naar wat alle apostelen en profeten zijn voor de gemeente die Christus op hen bouwt.
In de voorgaande paragrafen hebben wij verschillende aspecten van de volmachtverlening aan een onderzoek onderworpen. We vatten de conclusies nu samen door de gegevens bijeen te voegen. Daarna overzien we de vraag op welke manier hier van een volmacht van apostelen kan worden gesproken.
Jezus heeft zijn leerlingen aangewezen als de personen aan wie Hij de sleutels van het hemelrijk ging overhandigen. Deze sleutels werden gevormd door het onderwijs vanuit de Schriften over de noodzaak van Jezus’ lijden, sterven en opstanding. Vanuit dit ontvangen onderwijs zullen de leerlingen bindende leeruitspraken mogen doen en zal hun leer beslissend zijn voor het al of niet binnengaan in het hemelrijk. Jezus belooft zijn leerlingen dat Hij daarbij in hun midden zal zijn, zodat hun overeenstemming (met twee of drie) beslissend is. Hij leert hen ook dat de verleende volmacht niet moet worden gebruikt om te heersen, maar om zondaren te leiden tot bekering. Op deze wijze zullen de leerlingen rond Simon, de rotssteen, samen de steenrots zijn waarop Christus zijn gemeente bouwt.
Bij de bespreking van de gegevens uit Matteüs 16 en 18 (en Johannes 20) werd afwisselend gesproken over ‘leerlingen’, ‘apostelen’ of ‘apostelen en leerlingen’. Het wordt nu tijd om hier helderheid te krijgen. Handelen genoemde bijbelgedeelten niet over de leerlingen het algemeen, zodat zij ook grotendeels over te dragen zijn op de latere gemeenteleden, en is het dan niet onjuist ze te bespreken in een hoofdstuk dat handelt over apostelen en de twaalf? Nu kan direct al blijken dat een scherpe tegenstelling hier niet is te maken, omdat Simon, die de eerste van de twaalf is, ok in het middelpunt staat in Matteüs 16. Het gaat niet over leerlingen in onderscheid van de twaalf. De vraag is alleen of genoemde bijbelgedeelten niet te algemeen zijn in hun adres (de leerlingen) om er speciaal voor de apostelen conclusies uit te trekken. In deze algemeenheid moeten wij ons echter niet vergissen. Matteüs 16 is gesproken, evenals Matteüs 18 en Johannes 20, tot de leerlingen zónder de scharen. Alleen de volgelingen krijgen het lijdensevangelie te horen en de derde lijdensaankondiging wordt zelfs beperkt tot de twaalf. Het gaat hier niet om belangstellenden die een poosje luisteren en dan misschien weer verdwijnen, maar om het kleine
|58|
keurkorps van hen die Jezus zijn gaan erkennen als de Messias, de zoon van de levende God. Aanvankelijk waren er veel leerlingen, maar op den duur zijn ook velen verdwenen (Joh. 6,66). Deze schifting heeft al plaatsgehad voordat de Heiland met zijn volmachtverlening begint bij Caesarea Filippi. De kring van leerlingen is nog wel groter dan de twaalf, maar het is een uitgedunde groep. Echter: met een beproefd belijden en volhardende trouw! Ten tijde van Matteüs 16 zijn alleen de twaalf nog maar aangewezen. Ná Matteüs 18 (na het vertrek uit Galilea) zullen de zeventig worden aangewezen. Deze zeventig waren dus nog onder de leerlingen die in Caesarea Filippi overgebleven zijn. De kring bestond toen uit de twaalf en uit toekomstige apostelen (de zeventig). Zij zal echter hiertoe niet beperkt zijn geweest (verg. Hnd. 1,15; 1 Kor. 15,6). Zij is dus opgebouwd uit concentrische cirkels (Simon; de twaalf; de latere zeventig; de overigen). Nu is het beslissende, dat allen als oor- en ooggetuigen (verg. Hnd. 1,21-22) een unieke en bijzondere plaats ontvangen in de kerk van het nieuwe verbond. Ook de leerlingen die geen apostelen zijn, zijn toch niet ‘zomaar’ gewoon ‘christen’. Zij hebben een onherhaalbare opdracht gekregen: uit Christus’ eigen mond het evangelie van de lijdende Messias ontvangen en dit bindend doorgeven aan de wereld. In het hoofdstuk over de ‘Oudsten te Jeruzalem’ zullen wij zien dat deze leerlingen-met-volmacht, voorzover ze geen apostel-aanstelling hebben, na Pinksteren een gezaghebbende plaats verkrijgen als ‘de oudsten’ en dit op één lijn met de apostelen. Binnen dit hoofdstuk over de apostelen beperken we ons ertoe, de vraag te beantwoorden of de volmachtverlening aan de leerlingen ‘overerft’ naar de latere gemeenten, of dat zij uniek is en naar ons toe komt via de apostelen en centraal via Simon Petrus. Vanwege de unieke plaats van de leerlingen als oor- en ooggetuigen (niet alleen van wat gebeurde, maar ook en vooral van Jezus’ onderwijs in besloten kring) en vanwege de eigen plaats die zij daardoor straks als ‘de oudsten’ bekleden, menen wij dat hun volmacht werkelijk hun volmacht is. De sleutels slingeren niet rond in de eeuwen en gaan niet van hand tot hand, maar zij lagen en liggen in de handen van de uitverkoren leerlingen. Hun onderricht en hun besluiten (verg. Hnd. 15) zijn bindend voor het binnengaan en zij ontsluiten ook werkelijk de weg naar Christus in de hemel. Deze kring van leerlingen is door Jezus echter gemodelleerd rond Simon, rond de twaalf, rond de zeventig. Dit betekent dat de volmacht over ons het meest wordt uitgeoefend door de uitgezonden apostelen en dat de overigen daarbij de nodige ondersteuning bieden. Deze apostelen ontlenen hun volmacht om te prediken en te binden aan hun leerling-zijn. En de leerlingen oefenen hun volmacht met name uit via de apostelen, Simon voorop.
|59|
Zo kunnen we toch spreken over apostolische volmacht, mits we maar zien dat deze is ingebed in de volmacht die aan de leerlingen is verleend. Al deze leerlingen worden op de Pinksterdag tot profeten (Hnd. 2,3-4.17-18). Simon Petrus heeft zich als eerst-aangewezen beijverd dat wij ook na zijn heengaan zouden terugdenken aan de woorden van deze ooggetuigen (2 Pe. 1,15-21) en hij verwijst ons ook naar zijn mede-apostel Paulus (2 Pe. 3,15). De kerk van de eeuwen is door Jezus zelf voorgoed gebonden aan het evangelie van de leerlingen, aan ons bediend via de apostolische geschriften. Het gezag van de nieuwtestamentische canon voor de hele kerkgeschiedenis, ligt verankerd in de volmacht die apostelen als leerlingen hadden ontvangen.
Er zou een afzonderlijke studie nodig zijn om na te gaan hoe men in de eerste eeuwen heeft gesproken en gedacht over de apostelen. Een dergelijk onderzoek zou ons ver buiten de grenzen van dit boek voeren. Toch is het gewenst om een kleine grensoverschrijding toe te passen en na te gaan hoe men direct na de afsluiting van het Nieuwe Testament heeft geoordeeld over de apostelen. Wij geven een kort overzicht van wat de zogenaamde Apostolische Vaders en Justinus Martyr op dit punt bieden.
Interessant is dat de Didache (De leer der twaalf apostelen) nog regels geeft voor het ontvangen en herkennen van een apostel. Het zijn uitzonderlijke regels die moeilijk zijn te verklaren als gefingeerde afleidingen uit het Nieuwe Testament. Er moet hier een heel oud stukje ‘kerkrecht’ zijn. Dit bevestigt de gedachte van veel onderzoekers, dat het geschrift Didache uit de tweede helft van de eerste eeuw stamt: een periode, waarin nog apostelen in leven waren en rondtrokken.
Het optreden tegenover apostelen en profeten wordt volgens Didache XI 3 beheerst door wat bepaald is in het evangelie (het dogma van het evangelie). Men ontvangen iedere apostel als was hij de Here zelf (XI 4). Blijft hij langer dan één of twee dagen, of vraagt hij bij zijn vertrek geld in plaats van mondvoorraad voor onderweg, dan is hij een pseudo-profeet (XI 5-6)! Na deze summiere richtlijnen vervolgt de Didache met de plaats van de profeten.
Het is niet onmogelijk dat ook het geschrift Herder van Hermas nog stamt uit de periode van de apostelen. In de visioenen is namelijk op een goed moment sprake van “de apostelen en opzichters en leraars en dienaars” (III 5,1), die altijd onderling overeenstemden als hecht
|60|
verbonden stenen. Het éne lidwoord voor de vier aanduidingen doet denken aan één groep die breedsprakig wordt aangeduid naar de veelheid van functies die deze groep heeft inzake leer, opzicht en dienst. Dit temeer omdat het thema van de onderlinge overeenstemming ook beter past bij de omgrensde groep van de apostelen dan bij het totaal van heterogene ambtsdragers in de kerken van de hele wereld. Bovendien lezen we dat “sommigen ontsliepen, anderen er nog zijn”: deze formulering doet weer denken aan een gesloten groep mensen met een uniek ambt. Dat het hier om de apostelen gaat blijkt ook uit het feit dat van hen wordt gezegd dat zij “uitgingen” in de wereld. Nu beschouwt het geschrift Herder van Hermas de apostelen als degenen die in de hele wereld het evangelie brachten (Sim. IX, 17,1; 15,4; 16,5; XXV 2). De korte notitie over het feit dat enkel apostelen nog in leven zijn, verraadt dan dat het geschrift iets later is dan de Didache: de periode van het apostolische werken is afgesloten, ook al zijn enkele apostelen nog in leven.
In de periode direct na het heengaan van de apostelen (einde eerste eeuw, eerste decennia tweede eeuw) vallen de geschriften waarvan we nu een korte samenvatting geven voorzover zij handelen over de apostelen. Met name worden alleen genoemd Paulus (Diogn. XII 4), Petrus en Paulus (1 Clem. 5; Ign. Rom. IV 3) of Paulus en de overige apostelen (Pol. Fil. IX 1). Het is Jezus die de apostelen uitkoos (Barn. V 9). Zij verkondigden aan de hele wereld het evangelie (1 Clem. 42; 44; Pol. Fil. VI 3; Diogn. XI 3; Barn. V 9). Zij werden daartoe bekwaamd (Diogn. XII 9). Hun gebod en overlevering geldt nu als norm (Ign. Ef. XI 2; Magn. VII 1; XIII 1; Trall. VII 1; XII 2; Diogn. XI 6).
Zo kan Ignatius dikwijls de plaatselijke leider (de episkopos) van een gemeente vergelijken met God of Christus, terwijl het college van plaatselijke oudsten (presbuteroi) dan vergeleken kan worden met de apostelen; zij vormen als het ware de ‘kerkeraad’ (presbuterion) van de wereldkerk (Ign. Philad. V 1; Smyrna VIII 1; Magn. VI 1; Trall. II 2; III 1). Bij deze vergelijking gaat het om de relatie van de oudsten tot de opziener: zij zijn aan hem toegevoegd zoals de apostelen zijn toegevoegd aan Christus. In deze vergelijking blijft echter een groot onderscheid tussen het gezag van de apostelen en de latere oudsten. De apostelen hadden het recht om te gebieden (diatassesthai), maar zo’n recht heeft zelfs Ignatius niet (Trall. III 3; Rom. IV 3).
Clemens wijst er op dat de apostelen zelf de opzichters en diakenen hebben aangesteld (1 Clem. 42 en 44). Op hun beurt waren zij zelf aan
|61|
Christus onderworpen (Ign. Magn. XIII 2) en zij gingen door Hem binnen tot de Vader (Ign. Philad. IX 1), waar zij Hem nu loven (Mart. Pol. XIX 2).
Hoezeer het apostolische nu voortaan norm en model is, blijkt ook uit het opkomen van een nieuwe betekenis voor het Griekse bijvoeglijke naamwoord apostolikos. Er bestond wel zo’n woord, maar dan in een andere betekenis: apostolikè melè zijn afscheidsliedjes (bij het uitvaren van de vloot). Nu ontstaat echter een bijvoeglijk naamwoord dat is afgeleid van het woord apostolos in zijn meer christelijke betekenis van ‘uitgezonden dienaar van Christus’. Het Quadratus-fragment spreekt over een apostolische rechtzinnigheid. We horen over een ‘apostolische leraar’, namelijk Polycarpus (Mart. Pol. XVI 2), en over een groet op ‘apostolische manier’ (Ign. Trall. prol.). De apostelen zijn even gezaghebbend als de boeken van de evangeliën: in 2 Clemens XIV 2 worden “de boeken en de apostelen” in één adem genoemd als autoriteiten voor de leer van de kerk. De schrijver van de brief aan Diognetus noemt zich een leerling van de apostelen (XI 1).
Deze apologeet uit de tweede helft van de tweede eeuw noemt in zijn Dialoog met de Jood Trypho en in zijn grote Apologie de apostelen dikwijls. Ook hij beschouwt de apostelen als de mensen die vanuit Jeruzalem aan de hele wereld het evangelie brachten (Ap. 49,5; 42,4; 53,3; Dial. 109,1; 110,2; 114,4; 119,6). Bij die arbeid na Pasen werden ze ‘apostelen’ genoemd (Ap. 50,12). Hun evangelie en hun leer is nu onze leer (Ap. 45,5; 61,9; Dial. 42,1).
Als afzonderlijke apostelen worden alleen Johannes (Dial. 81,4) en Petrus (Dial. 100,4; 106,3) genoemd. Na Pasen verscheen Christus aan alle apostelen (Ap. 67,7; Dial. 106,1). Justinus ziet de apostelen al aangekondigd door Jesaja (Dial. 42,2; 75,3) en hij vindt de twaalf apostelen terug in de twaalf borststenen van de hogepriester (Dial. 42,1). Het onderscheid tussen de profeten in het Oude Verbond en de apostelen in het Nieuwe Verbond is dat de eersten Jezus op bedekte wijze predikten, terwijl laatstgenoemden Hem openlijk prediken met vertoon van zijn macht om de demonen te bedwingen (Dial. 76,6).
Opvallend is dat Justinus, evenals in Hebreeën gebeurt, ook Jezus als apostel noemt: het Oude Testament kondigt Jezus aan als de Engel of de Gezondene (apostolos). Zo maakt Hij de Vader bekend (Ap. 12,9; 63,5.10.14).
Zeer dikwijls vermeldt Justinus de evangeliën onder de aanduiding ‘mémoires van de apostelen’ (apomnèmoneumata toon apostoloon). Zij worden op de zondagen door de christenen gelezen in hun
|62|
samenkomsten (Ap. 66,3; 67,3; Dial. 88,3; 100,4; 101,3; 102,5; 103,6; 104,1; 106,1.3.4). Meer preciserend merkt Justinus elders op dat de evangeliën niet alle vier door apostelen persoonlijk zijn geschreven, maar dat ook hun volgelingen daarbij betrokken zijn geweest (Dial. 103,8).
Het beeld dat de oudste Griekse christelijke geschriften ons
bieden, ligt in het verlengde van wat we als resultaat vonden in
het Nieuwe Testament.
a. Men heeft weet van een meertal apostelen, met de
twaalf als kern en met Petrus en Paulus als hoofdfiguren;
b. het apostolaat is via onmiddellijke aanstelling door
Christus geschonken en het is niet overdraagbaar;
c. de apostelen hadden als taak overal in de wereld het
evangelie bekend te maken41 en de majesteit van
Christus te tonen door hun woord en hun tekenen;
d. de apostelen hebben als ‘raad van Jezus Christus’
voor de hele wereldkerk een uniek en bindend gezag, dat ons
verplicht hun aanwijzingen en voorbeeld te volgen;
e. de kerk is apostolisch door te blijven bij het door
de apostelen gepredikte evangelie: daaraan zijn ook opzieners en
oudsten gebonden.
Bij het onderzoek naar de plaats van de apostelen en de twaalf moesten allerlei zijwegen worden ingeslagen. Wanneer wij nu met betrekking tot het hoofdonderwerp de resultaten samenvatten doen wij dit aan de hand van het schema op pag. 63.
a. Simon is onder de leerlingen van Jezus de eerste onder zijn gelijken. Hij is dat daardoor ook binnen de kring van de twaalf die uit deze leerlingen zijn gekozen. Hij ontleent aan zijn representerende en vooraanstaande plaats echter geen bijzondere volmachten die hem boven de anderen zouden plaatsen.
b. De twaalf vormen een groep die uitgekozen is uit de leerlingen. Zij waren altijd bij Jezus en kregen de opdracht Hem in alle steden van Israël te prediken. Het specifieke van het twaalftal ligt echter niet in hun apostolaat, dat zij met anderen delen, noch in hun volmachten die zij gemeenschappelijk hebben met alle leerlingen, maar in het appèl dat van hun aantal uitgaat tot de twaalf stammen van Israël en in hun taak
|63|
om de basis te vormen voor het gelovige Israël: zij zullen ook eens op twaalf tronen gezeten de twaalf stammen van Israël richten en hun namen staan op de twaalf fundamenten van het nieuwe Jeruzalem, waar de twaalf poorten de namen van de twaalf stammen dragen.
c. Apostelen zijn de rechtstreeks door Jezus uitgezonden predikers, die onmiddellijke openbaring ontvingen en die hun prediking vergezeld mogen doen gaan van de tekenen van de apostelen. Niet alleen de twaalf, maar ook de zeventig behoren er toe. Op het laatst is, reeds na Pinksteren, Paulus er nog aan toegevoegd.42 Samen met de profeten, eveneens mensen die onmiddellijke openbaring ontvangen, vormen zij het fundament van de christelijke kerk. Deze wordt op hun eenparige leer gebouwd.43
d. Leerlingen zijn allen die tijdens Jezus’ verblijf op aarde Hem aanvaardden en oog- en oorgetuigen van zijn werk en woord mogen zijn. Hun zijn bijzondere volmachten verleend: de Geest gaf hun de sleutels van het rijk in handen en bewaarde hen in eenstemmigheid bij de waarheid, waarvan zij de getuigen zijn voor allen die later tot geloof zullen komen zonder gezien te hebben. Aangezien het woord ‘leerling’
|64|
na Pinksteren ook in gebruik komt voor álle gelovigen, wordt in Handelingen voor deze leerlingen van Jezus een andere term gebruikt: ‘de oudsten’. Zie hierover het hoofdstuk ‘Oudsten in Jeruzalem’. Hoewel de kring van leerlingen, na het heengaan van velen (Joh. 6,66) niet bijzonder groot is en in de evangeliën soms lijkt samen te vallen met de twaalf, blijft er toch steeds onderscheid tussen ‘de leerlingen’ in het algemeen en ‘de twaalf leerlingen’ die steeds bij Jezus waren.
e. Wanneer de apostelen en de twaalf gedeeltelijk samenvallen, weerspiegelt zich hierin de situatie van het Nieuwe Verbond: veel apostelen gaan uit onder alle volken om te bewerken dat de heidenen worden binnengebracht in het gelovige Israël dat gebaseerd is op de twaalf.