Aantekeningen bij hoofdstuk III
1. Amsterdam 1972.
2. a.w. 53.
3. a.w. 54.
4. a.w. 55.
5. a.w. 57.
6. a.w. 63.
7. a.w. 68.
8. a.w. 71.
|175|
9. a.w. 76.82.
10. a.w. 82.
11. a.w. 83.
12. a.w. 88.
13. ThW 6,676 v.v.
14. Doordat Bornkamm geen oog heeft voor de positie van de
oudsten in Jeruzalem, meent hij dat Papias een latere
ontwikkeling inluidt. Dit brengt Bornkamm er toe om, in strijd
met de tekst van Papias, de door hem genoemde
presbuteroi op te vatten als “Schüler der Apostel”.
Papias’ autoriteiten zijn echter niet de leerlingen van de
apostelen. Papias krijgt zijn kennis over de oudsten
soms wel via leerlingen van hen, maar de oudsten zelf zijn
leerlingen van de Here. Papias kan o.a. apostelnamen
noemen in dit verband, omdat ook de apostelen behoren tot deze
categorie ‘oudsten’, ook al hebben zij als ‘de twaalf’ dan nog
een eigen opdracht gekregen.
Bij Irenaeus, die meer dan een halve eeuw later leeft en voor wie
Papias ‘een man van vroeger’ is (archaios anèr: Adv.
Haer. V 33, 4), zien we de aanduiding presbuteroi
nog steeds voorkomen in de betekenis “mensen van de oudste tijd”,
maar de term wordt nu wel iets anders ingevuld. Het zijn nu niet
de oudsten uit Jezus’ dagen, maar de oudsten uit de
dagen van de apostelen. Irenaeus duidt er de leerlingen
van de apostelen mee aan (Adv. Haer. II 22, 5). Ten
onrechte identificeert Bornkamm dit woordgebruik echter met dat
bij Papias. Het verschil is duidelijk waar te nemen, wanneer bij
Papias de presbyteria mensen zijn, discipelen van Jezus,
die vóór hem leefden, terwijl Irenaeus een man als Papias insluit
in de kring van degenen die hij op zijn beurt
presbuteroi noemt (Adv. Haer. V 33, 3-4). Verg.
W.C. van Unnik, The Authority of the Presbyters in Irenaeus’
works (in: J. Jervell; W.A. Meeks (eds.), God’s Christ and
His People. Oslo 1977, 248-260). Het is niet onmogelijk dat
Irenaeus in zijn woordgebruik bedoelt aan te sluiten bij de
aanduiding van de 24 presbyters in Openbaring. In sommige
plaatsen van Adversus Haereses voert hij de
presbuteroi sprekende in als mensen die in de hemelse
heerlijkheid verklaard hebben dat de gelovige mensen van de aarde
naar hen in het paradijs worden opgenomen (Adv. Haer. V,
5, 1; 36, 1-2). Dit kan een samenvatting zijn van Openbaring 7,
9-17. Daar legt één van de 24 presbyters aan Johannes uit wie de
mensen met de witte gewaden zijn, de ontelbare schare uit alle
volken, en vanwaar zij komen. Wanneer Irenaeus de 24 oudsten in
Openbaring, die van de apostelen duidelijk zijn onderscheiden,
heeft opgevat als ‘leerlingen van de apostelen’ (zo in Adv.
Haer. V 5,1 en 36,2) is het begrijpelijk dat hij deze groep
ook overigens als zegslieden aanhaalt en ok dat hij de groep
vooral concentreert rond Johannes in Efeze (Adv. Haer.
II 22, 5). Ook al zijn deze oudsten bij Irenaeus anderen dan de
oudsten in Jeruzalem, zij zijn daarmee vergelijkbaar als groep
mensen van het eerste uur, in Jeruzalem resp. Efeze: de eenmaal
voorkomende oudsten en niet de steeds weer gekozen
ouderlingen.