|164|
Bij het verkennen van de nieuwtestamentische gegevens over ambten in de oudste kerk, bleek steeds opnieuw dat overal Jezus Christus in het middelpunt staat. Hij is de Herder, die de kudde vergadert. Hij is de Koning die zijn volk regeert. Door zijn Geest schenkt Hij allerlei gaven aan de gelovigen tot opbouw van het lichaam van Christus. Daarbij gaat het niet om de organisatie van een aardse heilstaat, maar om het bewerken en bewaren van het geloof in het evangelie: dit geloof zal doen binnengaan in het nieuwe Jeruzalem.
Het spreekt dan ook vanzelf dat ambten in de kerk geen zelfstandige betekenis hebben. Zij zijn ondergeschikt aan Christus’ doel en moeten Hem van dienst zijn bij het verbreiden van het evangelie en het bewaren van de gemeenten in het geloof. Ambtsdragers in kerken zonder geloof zijn als schatbewakers bij een lege kluis. Het is geen wonder dat in het Nieuwe Testament meer wordt geschreven over genade en geloof, hoop en liefde, dan over ambten. En wat er min of meer verspreid over is te vinden, wordt overstraald door de belangrijker zaken waaraan die ambten dienstbaar moeten zijn.
Tijdens zijn werk op aarde heeft Jezus Christus de gelovigen die de Vader Hem schonk in zijn jaren van vernedering, gemaakt tot oor- en ooggetuigen van zijn wonderen en woorden. Hij heeft hen gemaakt tot een fundament voor de gemeente die later op hun getuigenis zou worden gebouwd. Aan hen vertrouwde Hij het onderwijs toe over zijn lijden en sterven dat voor ons het hemelrijk ontsluit. Aan hen verscheen Hij levend na zijn opstanding, opdat zij voor alle toekomende eeuwen zouden kunnen getuigen dat de Heer werkelijk is opgestaan.
Deze kring van getuigen uit het eerste uur heeft als de raad van oudsten te Jeruzalem een bijzonder respect ontvangen van de kerk uit de heidenen. Uit hun midden kwamen ook de door Jezus zelf aangewezen apostelen (waaraan Paulus later is toegevoegd) en onder de apostelen namen de twaalf een aparte plaats in, met Simon Petrus voorop. Deze geleding neemt echter niet weg dat allen samen, in een door de Geest geschonken eenheid, voor alle eeuwen de voorgangers zijn: aan hun getuigenis hebben wij ons te houden. Deze unieke
|165|
‘ambtsdragers’ zijn door de geschriften van het Nieuwe Testament nog altijd in de Geest bij ons aanwezig en aan hun bindend leergezag heeft Jezus Christus de kerk van alle eeuwen gebonden tot in de hemel toe.
De prediking van de apostelen leidt tot een nieuw Israël (gebaseerd op de twaalf) waarin de volken door eenzelfde geloof worden ingelijfd. De gemeente van het bekeerde Israël werd in Jeruzalem voor haar opbouw geplaatst onder de leiding van ‘de zeven’: mannen vol van de Geest en van wijsheid. Deze zeven hebben de gemeenschap geleid van hen die uit Israël volhardden bij het evangelie van de apostelen en het getuigenis van de oudsten. De gemeenten uit de volken werden per plaats gesteld onder oudsten: er werd geen nieuw volk gevormd naast en tegenover het gelovige Israël, maar plaatselijk werden allen die door geloof tot dit Israël behoren, gesteld onder de leiding van lerende oudsten. Deze oudsten konden allerlei helpers en helpsters aanstellen voor taken in de gemeente, opdat ook taken die niet rechtstreeks met de leer hadden te maken toch zouden worden verricht op de manier van de heilige Geest. Deze helpers en helpsters werden dan ook zorgvuldig gekozen opdat de gemeente geen opspraak zou geven. Zij moet niet alleen in de lerende oudsten maar ook in de helpers en helpsters het beeld van Christus tonen. Voor de diaconessen betekende dit op den duur een begrenzing van de leeftijd (boven 60 jaar), terwijl er al vanaf het begin een beperking was tot weduwen die geen andere taken hadden te vervullen.
Uit het exegetisch mozaïek is duidelijk dat Christus zijn kerk niet heeft overgeleverd in de handen van de mensen. Wel heeft Hij in mensenhanden de sleutels van het hemelrijk gelegd, namelijk de leer van het evangelie over de lijdende Middelaar. Aan deze apostolische leer is de kerk gebonden voor het binnengaan in het hemelrijk. Zelfs wanneer een engel uit de hemel anders zou leren, is hij vervloekt. Laat staan dat menselijke ‘ambtsdragers’ vrijheid zouden hebben om de gelovigen meer of minder op te leggen dan de apostelen ons hebben overgeleverd. Aan deze maat is het optreden van elke paus, bisschop, ouderling of superintendent af te meten.
Is het nu zo dat de kerk door de eeuwen heen gebonden is aan een soort blauwdruk voor de kerkelijke orde? En welke is dit dan? Het college van ‘de zeven’ had een unieke plaats die samenhing met het feit dat de kerk eerst is geroepen uit de Joden. Apostelen en oudsten in Jeruzalem zijn niet opvolgbaar: hun leergezag blijft gelden door de geschriften van het Nieuwe Testament. Van profeten weten wij dat
|166|
God ze geven kan wanneer Hij wil, maar men wordt niet tot profeet verkózen in de kerk. Het enige dat heel duidelijk bedoeld is als een permanente instelling, is het ambt van de oudsten. Doordat zij tot leren bekwaam zijn, kunnen en moeten zij de gemeente houden bij Christus haar Hoofd. Zij zijn plaatselijke leiders en voorgangers die met elkaar ook een raad of college vormen. Zij worden tot hun werk verkozen en aangesteld. Op hun beurt zullen zij tot opbouw van de gemeenschap helpers en helpsters aanstellen opdat alle werk in de gemeente op Geestelijke en ordelijke manier wordt geleid en verricht. Uit het Nieuwe Testament blijkt niet dat het verboden zou zijn om sommigen die een bijzondere gave om te onderwijzen hebben gekregen, af te zonderen voor de prediking van het evangelie: de evangelist verbreidt Gods goede nieuws in allerlei plaatsen. Met hem is vergelijkbaar de zendeling en ook de dienaar van het Woord die een tijd lang in een bepaalde plaats kan blijven. Het Nieuwe Testament verbiedt niet dat er meer en ook overkoepelende organisatievormen zouden worden ontwikkeld. Openheid in die richting blijkt zelfs uit het feit dat de collecte voor Jeruzalem regionaal wordt ingezameld en verzonden, met inschakeling van afgevaardigden van gemeenten. Wel is de opdracht voor de oudsten zo duidelijk en primair, dat elke verdere structuur daaraan dienstbaar moet zijn en zichzelf veroordeelt wanneer zij in de praktijk het ambt van de oudsten verdringt of uitholt.
In de kerkgeschiedenis blijkt dan ook steeds dat de strijd tegen later gegroeide structuren losbrandt wanneer ze het evangelie en de opbouw van de gelovigen in iedere plaats in de weg gaan staan. In zulke conflictperioden wordt als vanzelf ook weer teruggegrepen naar het Nieuwe Testament, met als gevaar dat bij een storende structuur niet alleen wordt teruggegrepen naar het evangelie maar ook naar de nieuwtestamentische gegevens over de ambten op een manier alsof deze elke verdere organisatie zouden afsnijden. Dan slaat de strijd tegen de aanmatigende houding van de paus en zijn kardinalen door naar een strijd tegen elke vorm van landelijke organisatie van kerken. En de strijd tegen synodes die een verkeerde leer invoerden verwordt tot een aversie van elke landelijke organisatie van de gemeenten. Toch zou een afscheiding van Rome in de tijd van de grote Reformatie zijn uitgebleven, wanneer alle bisschoppen hun ambtsdienst gereformeerd zouden hebben met het oog op de bewaring van het evangelie en de opbouw van de landsgemeenten. En de Vrijmaking (1944) zou niet hebben plaatsgevonden indien de synodes alleen maar dienstbaar waren geweest aan de bewaking van de goede leer en het vermijden van menselijke leringen. Nu de kerkgeschiedenis echter veel afdwaling van de apostolische leer heeft te zien gegeven, is het steeds weer nodig
|167|
geweest dat de gelovigen zich verzamelden rond die leer en zich bezonnen op de verdere organisatie van het kerkelijke leven. De geschiedenis leert echter ook dat afscheid van het pausdom of breuk met een episcopaal systeem geen waarborg biedt door meer trouw en volharding bij de leer. De doopsgezinden uit de zestiende eeuw, die geen stap verder wilden gaan dan wat de bijbel over ambten heft gezegd, zijn toch met een bijbels (of biblicistisch) organisatiepatroon beland bij een grote mate van vrijzinnigheid. Het is dan ook zeker een les van de kerkgeschiedenis, dat wij alleen door zuivere prediking met geloof en gebed apostolische kerk blijven en niet louter door vóór of tégen een systeem van kerkbestuur te zijn.
Hiermee relativeren wij niet alle organisatievormen. Zij dienen altijd weer beoordeeld te worden op hun dienstbaarheid aan het doel: de kerk is geen museum van gegroeide vormen en structuren. De gemeenten behoeven ook niet bang te zijn wanneer zij tot opbouw van het lichaam van Christus overlegstructuren ontwikkelen en functies creëren die niet het in het Nieuwe Testament worden vermeld. Als hetgeen daarin wél wordt opgedragen maar niet wordt verdrongen. En dit betreft dan met name de taak van de plaatselijke oudsten in het bewaren en uitdragen van de apostolische leer in het midden van de aan hen toevertrouwde gemeente.
Uit de vele praktische punten die hier aan de orde zouden kunnen komen, kiezen wij betrekkelijk willekeurig slechts een paar voorbeelden om daardoor het gezegde enigszins te concretiseren.
1. Wanneer kerken uit het Westen zending drijven in de landen van de Derde Wereld en wanneer de Here gehoor geeft aan het evangelie, komt altijd de vraag hoe het nu verder moet met de jonge kerken. Moet men het kerkrecht uit de Reformatietijd in zijn geheel overplanten? Dienen er terstond predikanten, ouderlingen en diakenen te worden ingesteld opdat het zogenaamde drievoudige ambt ook in nieuwe landen wordt bediend? Vanuit de Schrift gezien kunnen we niet meer zeggen dan dat de pas bekeerde christenen onder de leiding van één of meer tot leren bekwame voorgangers gesteld moeten worden. Het hangt geheel van de omstandigheden af of deze voorgangers het gewenst zullen vinden vroeg of laat ook helpers en helpsters aan te stellen in de gemeente. Het hangt ook van het land en de cultuur af of het gewenst is de traditie van het zendende land op kerkrechtelijk terrein geheel of gedeeltelijk over te planten. Misschien is een wat andere organisatievorm wel nuttiger in het betreffende land, althans voorlopig. In ieder geval geeft de Schrift geen aanleiding tot het denken vanuit een ‘drievoudig ambt’.
2. In veel kerkgenootschappen in de Westerse landen is de aandrang
|168|
groot om alle ambten open te stellen voor de vrouw. Geldt ook hier niet dat de christelijke kerk geen kopie hoeft te zijn van de kerken in vroeger eeuwen? Hier laat zich enerzijds terecht het verlangen horen om aan de dienst van de vrouw in de gemeenten evenzeer een officieel kader te verlenen als aan de dienst van de man. Bij het realiseren van een en ander zullen wij echter niet voorbij kunnen gaan aan wat de bijbel zegt over het niet-geoorloofd zijn van het leren van de vrouw in de gemeente. Zelfs al zouden wij dat verbod helemaal niet kunnen begrijpen, dan past het ons nog om uit respect voor Christus en zijn apostelen dit verbod tot gelding te brengen in de kerk.1 Het is dan aan de wijsheid van de oudsten om te zorgen dat de dienst van de vrouw in de kerk zó wordt ingekaderd, dat haar positie niet wordt gemarkeerd door een negatie maar door positieve inschakeling. Zoals dit trouwens ook gebeurde in de oudste gemeenten, waar iemand als Fede, dienares van een gemeente in Achaje, zelfs wordt uitgezonden voor werk dat elders is te doen.
3. Wanneer reformatorische kerken elkaar in deze 20ste eeuw over de landgrenzen heen ontmoeten, blijkt hoeveel verschillen er zijn in de inrichting van het kerkelijke leven. Het gevaar bestaat dan dat ieder de eigen traditie óf bij voorbaat als de beste voor elk ander land wil exporteren, óf bij voorbaat aanneemt dat landelijke tradities onbelangrijk en snel inwisselbaar zijn. Een ontmoeting met kerken uit andere landen kan juist gevoelig maken voor wat algemeen is voor ieder land en voor wat bijzonder is voor een bepaalde landskerk. Dit laatste is veelal ook het beste voor die landskerk, al moet het niet worden uitgesloten dat confrontatie met andere gebieden met een schok doet beseffen dat er ook tradities zijn die langzamerhand meer blokkeren dan opbouwen. De vraag is interessant of het vergaderritme van driejaarlijkse synodes (zonder voorbereidende comité’s) werkelijk gunstig afsteekt bij de jaarlijkse synode (met voorbereidend comité) zoals men die kent in bijv. de Free Church of Scotland. Anderzijds is te vragen of de niet-Nederlandse traditie van vrije seminaries het niet moet afleggen tegen de Nederlandse traditie van de kerkelijke opleiding van predikanten. Wie met wijsheid over de grenzen ziet, behoeft niet met de eigen geschiedenis te breken, maar leert er wel met meer verstand naar kijken.
4. In evangelische kringen, waar het geloof in Jezus Christus centraal staat, is soms minimale aandacht voor de vraag waar de gelovigen zich moeten vergaderen en wat verwacht mag worden van de ambtsdragers. Hoe goed de centrale aandacht voor het evangelie ook is, toch is hier een soms opzettelijke blindheid voor wat hetzelfde evangelie door de apostelen heeft gezegd over de vergadering van de gelovigen
|169|
rond één apostolische leer en onder de hoede van betrouwbare oudsten.
Een meditatie hoeft niet volledig te zijn. In dit boek over exegese is zij niet meer dan een randverschijnsel. Zij werd slechts toegevoegd om te voorkomen dat iemand zou menen dat de nieuwtestamentische gegevens het laatste woord zijn over elke vorm van kerkregering of kerkrecht. Wel vormen zij het beslissende woord. Daarom dienen al onze woorden en besluiten steeds getoetst te worden aan de vraag, of zij dit woord niet overschreeuwen of verminken. Oudsten behoeven niet alleen te blijven, maar zij gaan wel voorop: met het evangelie van Christus, door apostelen ons overgeleverd.