|170|

Aantekeningen

 

 

Aantekeningen bij hoofdstuk I

1. De hypothese van een lucaanse origine van het twaalf-apostelen-concept is het sterkst uitgewerkt door G. Klein, Die zwölf Apostel. Ursprung und Gehalt einer Idee. Göttingen 1961. Met betrekking tot een ruimere betekenis van de term ‘apostel’ in Hnd. 14,4.14 oppert hij naast de gedachte aan het inlassen van een andere bron in hoofdstuk 14, ook de gedachte dat Lucas dit afwijkend gebruik met opzet ongewijzigd zou hebben gelaten omdat hij wel vaker “mit grösster Gelassenheit (oder soll man sagen: mit äusserstem Raffinement?) empfindliche Sprünge in der Objektivationsschicht seiner Darstellung sei es im Kauf nimmt, sei es selber verursacht” (a.w. 212-213). Geheel zeker is Klein op dit punt niet, want hij wijst ook nog op de mogelijkheid dat in 14,14 het woord ‘apostelen’ niet oorspronkelijk zou zijn (vergelijk de westerse tekst).
2. K. Holl heeft in aansluiting bij de Tübinger school in 1921 in zijn bekende artikel (“Der Kirchenbegriff des Paulus in seinem Verhältnis zu dem der Urgemeinde”) de onderscheiding tussen Jeruzalem met het institutionele kerkbegrip enerzijds en de heidenchristelijke missie onder Paulus’ leiding met het charismatische kerkbegrip anderzijds breed uitgewerkt. Voor het apostelbegrip betekent dit dan de tegenstelling tussen het gefixeerde twaalftal ambtsdragers enerzijds en het vrije, open pneumatische apostelschap anderzijds. Hoewel C.K. Barrett het paulinische apostel-idee meer vanuit de eschatologie omschrijft en het ambtelijke apostelbegrip te Jeruzalem beschouwt als een zekere verstarring ten opzichte van de ook hier toch wel eschatologische origine, blijft ook hij een diversiteit aan onverzoende concepties zien in het oudste christendom (The Signs of an Apostle (The Cato Lecture 1969). American Edition with an Introduction by John Reumann: Philadelphia 1972).
3. Zie voor een overzicht van de diverse meningen en groepen van meningen: J. Roloff s.v. Apostel in Theologische Realenzyklopädie. Band III. Berlijn 1978, 430-445. Breder overzicht biedt E.M. Kredel, Der Apostelbegriff in der neueren Exegese (Zeitschrift kür Katholische Theologie 78 (1956) 169-193, 257-305) in combinatie met J. Roloff, Apostolat-Verkündigung-Kirche. Ursprung, Inhalt und Funktion des kirchlichen Apostelamtes nach Paulus, Lukas und den Pastoralbriefen. Gütersloh 1965, 9-37.
4. Hoewel in de Brief van Aristeas het aantal Septuagint-vertalers op 72 wordt gesteld en Josefus dit getal eerst overneemt (Ant. 12,49), geeft hij even later rustig het getal 70 (Ant. 12,57). In het Jodendom is er discussie voer de vraag of in Numeri 11 nu 70 dan wel 72 oudsten zijn aangeduid (vgl. Strack-Billerbeck ad Lucas 10,1). De heidenvolken werden door de Joden op 70 en door de christenen op 72 gesteld (zie Moore, Judaism I,227).
5. Zie Tertullianus, Adv. Marcionem IV 24,1.
6. In Lucas 6,13 is sprake van het uitkiezen van de twaalf (eklegomai). Dit ‘uitkiezen’ ligt opgesloten in het ‘aanwijzen’ van Lucas 10,1 (anadeiknumi). Dit blijkt duidelijk

|171|

in Handelingen 1,24: “Wijs Gij aan, wie Gij uitgekozen hebt” (anadeiknumi resp. eklegomai). Het aanwijzen is gebaseerd op de keuze.
7. “Adlegit et alios septuaginta apostolos super duodecim” (Adv. Marcionem IV 24,1).
8. Irenaeus bestrijdt de gnostische gedachte dat het twaalftal van de 12 discipelen een afspiegeling zou zijn van de (lagere) 12 aeonen. Hij merkt op dat de Here dan toch ook een passende equivalent had moeten vinden voor de hogere aeonen, ten getale van 10 resp. 8. In feite heeft de Here echter de tweede keer het getal 70 gekozen, dat niets met aeonen heeft te maken. Irenaeus beschouwt ook deze 70 als apostelen: “Qui enim secundum typum eorum, qui in Pleromate sunt, Aeonum electionem facit apostolorum, nunquam aliorum quidem faseert, aliorum vero non faceret; sed per omnes apostolos tentasset servare imaginem, et ostendere typum eorum qui sunt in Pleromate Aeonum” (Adv. Haereses II 21,1).
9. “Verum quoniam non solum illos duodecim elegit Dominus et Salvator noster, sed et alios septuaginta duos, idcirco non solum duodecim fontes, sed et septuaginta duae arbores scribunter esse palmarum, et ipsi enim apostoli nominantur, sicut et ipse Paulus dicit, cum de resurrectione Salvatoris exponeret: Visus, inquit, est illis undecim, deinde apparuit et omnibus apostolis. In quo ostendit esse et alios apostolos, exceptis illis duodecim” (Hom. 27 in Num.). Terzijde merken we op dat Origenes in één van de Hom. in Exod. spreekt over 70 palmbomen (i.p.v. 72) en over 70 uitgezonden discipelen (i.p.v. 72) (Hom. in Exod. 7).
10. Hist. Eccl. I, 12,1.
11. Stromata II, xx, 116. Vergelijk een fragment, dat geciteerd wordt door Eusebius, Hist. Eccl. II, 1.
12. K.H. Rengstorf, artikel apostelloo ktl. in ThW I 397-448.
13. H.Fr. von Campenhausen, Der urchristlichen Apostelbegriff (Studie Theologica 1 (1947-1948) 96-130).
14. G. Schille, Die urchristliche Kollegialmission. Stuttgart 1967.
15. W. Schmithals, Das kirchliche Apostelamt. Eine historische Untersuchung. Göttingen 1961.
16. Herodotus, Historiae 1,21 en 5,38.
17. F.C. Baur, Paulus, der Apostel Jesu Christi. Sein Leben und Wirken, seine Briefe und seine Lehre. Ein Beitrag zu einer kritischen Geschichte des Urchristenthums. Leipzig 21866-1867. Erster Theil S. 309-318.
18. A. Schlatter, Paulus, der Bote Jesu. Eine Deutung seiner Briefe an die Korinther. Stuttgart 1934, 634-640.
19. E. Käsemann, Die Legitimität des Apostels. Eine Untersuchung zu II Korinther 10-13 (ZNW 41 (1942) 33-71).
20. MPG 61,556.584.
21. MPG 82,440.
22. MPG 124,912.
23. MPG 17,339.
24. MPG 30,799.
25. E.B. Allo, Seconde épître aux Corinthiens. Parijs 1937, 280.
26. K. Prümm, Diakonia Pneumatos. Der zweite Korintherbrief als Zugang zur apostolischen Botschaft. Band I: Theologische Auslegung des zweiten Korintherbriefes. Rome 1967, 601-615.
27. Zie hoofdstuk VII (‘Gaven in de gemeente’).
28. Hist. Eccl. III 37,2; V 10,2.
29. ThW II 735.

|172|

30. W.C. van Dam, Stanger en Buchmann: twee modellen van strijdbare zielszorg. Kampen 1977. Stelling 4.
31. H.A.W. Meyer, Kritisch Exegetisches Kommentar über das Evangelium des Matthäus. Göttingen 41858, 323-325.
32. A. Schlatter, Der Evangelist Matthäus. Seine Sprache, sein Ziel, seine Selbständigkeit. Ein Kommentar zum ersten Evangelium. Stuttgart 21933, 510-513, 555-556.
33. E. Schweizer, Das Evangelium nach Matthäus. (In: Das Neue Testament Deutsch, II). Göttingen 131973, 223, 242.
34. J. Schmid, Das Evangelium nach Matthäus. (In: Regensburger Neues Testament, I), Regensburg 31956, 250-251.
35. I, 138-141.
36. H.A.W. Meyer, A. Schlatter, J. Schmid, E. Schweizer.
37. In modernere commentaren wordt bij Matteüs 18,15-17 wel verwezen naar een schijnbaar vergelijkbare procedure in de gemeenschap te Qumran (1 QS VI 1; CD IX 3-4). Het is inderdaad opvallend dat in de genoemde gemeenschapsregels ook negatief wordt gesproken over het brengen van een zonde van een broeder in de vergadering van de gemeenschap voordat men eerst de man onder getuigen heeft vermaand. De blikrichting is echter anders dan in Matteüs 18. In dit bijbelgedeelte gaat het over een intense poging tot behoud van de broeder. In de gemeenschapsregels gaat het echter over de risico’s van de toorn. Men mag niet zomaar in woede tegen iemand uitvallen in de vergadering van de gemeenschap, maar moet dan eerst de persoon zelf onder getuigen hebben aangesproken. Bij deze verschillende blikrichtingen ontstaan wel formele punten van overeenkomst, maar ook deze zijn niet wezenlijk gelijk. Zo is het ‘eerst onder getuigen vermanen’ als voorwaarde voor het spreken in de volle vergadering wezenlijk iets anders dan het eerst persoonlijk spreken tot behoud en het vervolgens met nog anderen sámen arbeiden aan datzelfde behoud. Omgangsvormen binnen een leefgemeenschap en reddingsregels voor kerkmensen zijn niet parallel.
38. Calvijn: “Hier wordt duidelijk hoe de naam Petrus zowel bij die van Simon, als van andere gelovigen past: namelijk dat zij, op het geloof in Christus gegrond, door een heilige eenstemmigheid tot een geestelijk gebouw worden toebereid, opdat God in hun midden wone” (Comm. bij Mt. 16,18).
39. Maldonatus: “Maar ook Ik zeg tot u; het is alsof Hij wil zeggen: u, die een mens bent, hebt gezegd dat Ik de zoon van de levende God ben, maar Ik, die de zoon van de levende God ben, zeg dat u Petrus bent, dat is ‘plaatsvervanger’ (vicarius) van Mij, van Wie u hebt beleden ‘Gods zoon bent U’” (Comm. bij Mt. 16,18).
40. Het aanwijzend voornaamwoord (“deze steenrots”) wijst dus niet op de individu Simon, maar op het materiaal waaruit hij gehouwen is (“een rots-steen”). Op mensen zoals hij (“de leerlingen bij Caesarea Filippi) zal Christus nu gaan bouwen.
41. Zie ook N. Brox, Zur christlichen Mission in der Spätantike (in: K. Kertelge (ed.), Mission im Neuen Testament (Quaestiones disputatae 93). Freiburg 1982, 190-237, m.n. 192-215). Brox laat zien hoe men aanvankelijk algemeen van oordeel was dat de zendingsopdracht in principe was volbracht door de apostelen en hoe men geleidelijk aan meer aandacht ging geven aan hetgeen nog ontbrak en aanvulling behoefde (verdere kerstening van ieder bereikt gebied en voorts de kerstening van de barbaarse volken buiten het Romeinse wereldrijk). De ontwakende aandacht voor (voortgaande) zending (m.n. Augustinus en Eusebius) blijkt echter niet onverenigbaar met de gedachte dat de apostelen overal de fundamenten legden.

|173|

42. Wanneer Paulus opmerkt dat hij te Jeruzalem naast Petrus niemand van de apostelen heeft gezien behalve Jakobus de broer van de Here (Gal. 1,19) zou men, grammaticaal, de indruk krijgen dat deze Jakobus ook als een apostel wordt beschouwd. Toch kan dit niet zijn bedoeld: de toevoeging ‘broer van de Here’ onderscheidt hem juist van de apostelen en ook overigens worden ‘apostelen’ en ‘broers van Jezus’ door Paulus en zijn lezers onderscheiden (1 Kor. 9,5). Paulus noemt Jakobus echter in één adem met de apostelen omdat hij Jakobus evengoed als de apostelen beschouwt als een belangrijke persoon in Jeruzalem, met hen in dit verband vergelijkbaar (evenals in 1 Kor. 9,5 en Gal. 2,9).
43. De wereldkerk wordt gebouwd op het fundament van apostelen en profeten (Ef. 2,20a). Daar Jezus Christus in vers 20b de hoeksteen wordt genoemd, is het niet mogelijk om gelijktijdig Hem te beschouwen als het fundament dat door apostelen en profeten wordt gelegd (zoals in 1 Kor. 3,11). In Efeze 2,20 is bedoeld dat de apostelen en profeten zélf (door hun leer en voorbeeld) het fundament zijn dat op zijn beurt weer kracht ontleent aan Jezus Christus. Tot deze opvatting verplicht ook het autou bij Jezus Christus (2,20b), dat we als volgt kunnen vertalen: “Jezus Christus is daarvan (nl. van dat fundament) de hoeksteen”, òf: “Jezus Christus is zélf (in onderscheid van de apostelen en profeten) de hoeksteen”. In beide vertalingen kan het fundament niet samenvallen met de hoeksteen en moet het breder zijn, zodat de apostelen en profeten het niet alleen leggen, maar het ook zijn. Dit betekent dat men geen scheiding kan maken tussen het geloven in Jezus Christus en het blijven bij het onderwijs van de apostelen en profeten.