|78|
Lezend in het boek Handelingen, ontmoeten wij verschillende keren oudsten of ouderlingen in Jeruzalem. De eerste maal is dit, wanneer de christenen uit de heidenen in Antiochië een ondersteuning zenden voor de broeders die in Judea zijn. Zij versturen de opbrengst van hun collecte ‘aan de oudsten’ (Hnd. 11, 30). Omdat Barnabas en Saulus, die deze gaven overbrengen, zich naar Jeruzalem begeven en daar ‘hun liefdedienst volbrengen’ (Hnd. 12, 25), zullen we de genoemde oudsten ook in deze stad mogen zoeken. In Jeruzalem kunnen zij blijkbaar op de een of andere manier in aanmerking komen als adres voor ‘de broeders die in Judea wonen’.
De tweede maal dat wij de oudsten tegenkomen, is het zonder meer duidelijk dat zij in Jeruzalem zijn te vinden. Antiochië stuurt dan opnieuw Paulus en Barnabas naar Jeruzalem ‘tot de apostelen en oudsten’ om aan hen het gerezen geschil over de besnijdenis van christenen uit de heidenen voor te leggen. De apostelen en oudsten vergaderen daarover, nemen een besluit en leggen dit vast in een brief aan de vraagstellers in Antiochië, Syrië en Cilicië (Hnd. 15, 2.4.6.22.23). Hun besluiten worden later geciteerd als “de beslissingen die door de apostelen en de oudsten in Jeruzalem genomen zijn” (Hnd. 16, 4). Niet alleen wonen deze oudsten in Jeruzalem, maar zij blijken ook op één lijn met de apostelen te staan in deze aangelegenheid. Daarin worden zij samen onderscheiden van de gemeente in Jeruzalem (Hnd. 15, 4: “de gemeente, de apostelen en de oudsten”; 15, 22: “de apostelen en de oudsten besloten samen met de hele gemeente”).
De derde maal dat wij deze oudsten ontmoeten, is in Handelingen 21, 18. Paulus keert dan na de derde zendingsreis terug naar Jeruzalem, waar de broeders hem hartelijk welkom heten. Het verhaal vervolgt met de woorden: “En de volgende dag ging Paulus met ons Jakobus bezoeken, en alle oudsten waren daarbij aanwezig.” Paulus vertelt hun wat God door zijn dienst verricht heeft onder de heidenen en de oudsten loven God daarvoor. Daarna adviseren zij Paulus echter om terwille van de gelovige Joden de kosten van een nazireaatsoffer te
|79|
dragen. Aan het einde van dat advies herinneren zij nog eens aan wat zij over de besnijdenis van de christenen uit de heidenen reeds eerder hadden geschreven (Hnd. 21, 25). Het zijn dezelfde oudsten als in Handelingen 15. We zien ze nu duidelijk verbonden aan de persoon van Jakobus, zodat het vermoeden gewettigd is, dat Jakobus in Handelingen 15 ook sprak namens de oudsten. Eerst spreekt de apostel Petrus (Hnd. 15, 7-11) en dan Jakobus (Hnd. 15, 13-21), zodat de apostelen en de oudsten hier wel vertegenwoordigd zullen zijn in deze twee personen.
De aanwezigheid van deze oudsten in Jerzualem beïnvloedt bewust of onbewust het beeld dat de uitlegger zich vormt over het ambt van de in Handelingen 6 gekozen ‘zeven mannen’. Zij heten niet ‘oudsten’. Zij zijn daarvan ook duidelijk onderscheiden (Hnd. 21, 8.17). Onwillekeurig wordt hun ambt dan wat weggedrukt door deze oudsten. Wanneer wij daarin een soort ouderlingen van de kerk te Jeruzalem zien, moeten de zeven uit Handelingen 6 als vanzelf opschuiven naar de plaatsen voor de diakenen. In de commentaren wordt soms de gedachte geopperd dat de oudsten niets anders zijn dan de Hebreeuwse tegenhangers van de Hellenistische ‘zeven’. De namen voor hun functies verschillen dan slechts omdat zij voorgangers zijn voor verschillende groepen of deelkerken, namelijk de Hebreeën resp. de Hellenisten. Bij de bespreking van Handelingen 6, 1-7 is echter gebleken dat ‘de zeven’ onmogelijk kunnen worden gezien als voorgangers van een déél van de Jeruzalemse gemeente. Zij waren dienaren voor de héle gemeenschap. Maar welke dienst blijft er voor hen over als zij niet alleen in Handelingen 6, 3-4 het werk in de kerk voor een gedeelte aan de apostelen moeten overlaten (nl. ‘het gebed en de bediening van het woord’), maar ook in het vervolg van Handelingen een gedeelte moeten vrijhouden voor de oudsten. Welk deel blijft er over voor ‘de zeven’ en welk deel voor de oudsten?
Wanneer wij, vanwege het belang van deze vragen, nu nog eens nauwkeuriger op de oudsten in Jeruzalem letten, valt een aantal merkwaardige dingen op.
Ten eerste wordt de verkiezing van deze oudsten nergens in Handelingen vermeld. Nu is Lucas wel niet volledig, maar de scharnieren van de geschiedenis duidt hij toch steeds aan. De completering van het twaalftal apostelen na Judas’ verraad vinden we in Handelingen 1. Het nieuwe ambt van ‘de zeven’ wordt vermeld in Handelingen 6. De
|80|
eerste aanwijzing van oudsten in zendingsgemeenten passeert niet stilzwijgend (Hnd. 14, 23). Maar de oudsten in Jeruzalem komen uit het onbekende tevoorschijn. Zijn zij ooit verkozen? Maar wanneer dan? Voor de ‘zeven mannen’ uit Handelingen 6 of erna? En door wie en waartoe zijn zij aangesteld.
In de tweede plaats valt op dat zij zo laat in het beeld komen. Pas in Handelingen 11. Toen Lucas in hoofdstuk 2-9 de geschiedenis van de gemeente in Jeruzalem beschreef, waren er gelegenheden genoeg geweest, waarbij de oudsten even ter sprake hadden kunnen komen. Waren zij er nog niet? Of brengt de aard van hun positie mee, dat zij in het verhaal van hoofdstuk 2-9 geen betekenisvolle rol vervulden?
In de derde plaats valt op dat de laat verschijnende oudsten opeens een onevenredig grote invloed hebben. Hun gezag blijkt op één lijn te staan met dat van de apostelen! Van de gemeente zijn ze zo onderscheiden, dat we ons nauwelijks kunnen voorstellen dat ze als ‘vertegenwoordigers’ van die gemeente of als ‘gekozenen uit de gemeente’ functioneren. Als collega’s van de apostelen lijken zij gezag te hebben over alle kerken, tot in Cilicië toe. Dat onderscheidt hen heel duidelijk van de oudsten die op het zendingsveld steeds per plaats worden aangesteld en die ook alleen voor die éne plaats hun verantwoordelijkheid ontvangen (Hnd. 14, 23 ‘in elke gemeente’; 20, 17 ‘de oudsten der gemeente’ (te Efeze); 20, 28-36).
In de vierde plaats is het opmerkelijk dat de oudsten speciaal te maken hebben met Jakobus. Hij is één van de broers van de Here Jezus (Mt. 13, 55 en Mc. 6, 3 noemen hem als eerste van Jezus’ broers, zodat hij wellicht de oudste was).
In zijn evangelie noemt Lucas Jakobus en Johannes altijd samen (6, 14; 8, 51; 9, 28.54). Daar hij de eerste maal bij het vermelden van deze twee namen had meegedeeld dat zij zonen van Zebedeüs waren (5, 10) kan hij voorts volstaan met de enkele naam ‘Jakobus’ naast de enkele naam ‘Johannes’. In Handelingen 1, 13 geldt hetzelfde. Wanneer daar in de lijst van apostelen nóg een Jakobus genoemd wordt, krijgt déze een distinctieve aanduiding (‘Jakobus, de zoon van Alfeüs’). Op dezelfde wijze was deze zoon van Alfeüs ook aangeduid in Lucas 6,15. Jakobus, de zoon van Zebedeüs, wordt door Herodes Agrippa gedood (Hnd. 12, 2). Hij wordt dan onderscheidend aangeduid als ‘de broer van Johannes’ om verwarring met Jakobus, de zoon van Alfeüs (Hnd. 1, 13) te voorkomen. Wanneer nu in ditzelfde hoofdstuk sprake is van ‘Jakobus en de broeders’ (Hnd. 12, 17) kan niet meer gedacht worden aan de ter dood gebrachte zoon van Zebedeüs. Theoretisch zou men kunnen denken aan Jakobus de zoon van Alfeüs, maar hij is door Lucas tot nu toe nooit zonder meer als ‘Jakobus’ aangeduid. Een andere Jakobus kwam in Lucas en Handelingen tot nu toe niet ter sprake. We moeten dan wel aannemen dat het voor Teófilus wel duidelijk was welke Jakobus hier bedoeld kan zijn. Duidelijk is dit alleen, wanneer de christenen in Teófilus’ dagen algemeen bekend zijn geween met een zekere Jakobus in Jeruzalem. In Handelingen 15, 13 en 21, 18 komt dezelfde Jakobus
|81|
naar voren, nu nauw verbonden met de oudsten. Wanneer wij Galaten 1, 19 lezen, blijkt “Jakobus, de broer van de Here” in Jeruzalem te zijn en blijkt hij ook een persoonlijkheid te zijn die de lezers in Galatië onbekend was. Dezelfde Jakobus moet ook in het vervolg (Gal. 2, 9) bedoeld zijn wanneer er staat dat Jakobus, Cefas en Johannes, “die voor steunpilaren golden”, de broederhand toesteken aan Paulus en Barnabas. Jakobus, Jezus’ broer, blijkt een gezien en bekend persoon te zijn voor de hele christenheid. Zo mag Lucas bij het schrijven van zijn boek Handelingen er ook wel van uit gaan, dat Teófilus zal begrijpen welke Jakobus bedoeld is in Handelingen 12, 17 e.v. De aanwezigheid van de broers van Jezus in de oudste kerk is door Lucas reeds genoteerd in Handelingen 1, 14: de apostelen volharden in het gebed “met enige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broers”.
Wanneer we de de nu genoemde punten overzien, is het te begrijpen dat men steeds weer aarzelt om de oudsten in Jeruzalem te beschouwen als voorgangers van de plaatselijke kerk, parallel met soortgelijke ouderlingen in de nieuw gestichte kerken op het zendingsveld.
In zijn boekje “Jakobus en de oudsten”1 heeft H. Mulder een poging gedaan om de oudsten hun eigen plaats te geven vanuit hun relatie met Jakobus. Hij beschouwt hen als een door Jakobus ingestelde raad van adviseurs, die Jakobus terzijde stond bij zijn pogingen om het wetsgetrouwe christendom een plaats te doen behouden binnen het Jodendom.
Mulder neemt zijn uitgangspunt in het feit dat Lucas de aanwezigheid van Jakobus in Jeruzalem blijkbaar niet kan negeren, maar er anderzijds weinig reliëf aan geeft. Daarmee parallel loopt dan de wijze waarop de oudsten ter sprake komen. Mulder ontwerpt nu het volgende, sterk hypothetische, beeld. Ná de verdrijving van de Hellenistische christenen uit Jeruzalem, nam daar het Hebreeuwse element snel toe.2 Jakobus zeg het toen als zijn taak het Joodse wantrouwen tegen de christenen weg te nemen.3 Hij organiseerde een wetsgetrouw Joods Christendom4 en koos, evenals Jezus dat had gedaan, een gevolg, een kring van helpers. Dit zijn de oudsten.5 Hij volgde daarbij ook het voorbeeld van zijn voorgeslacht, David en diens opvolgers: ook zij beraadslaagden met de oudsten van Israël.6 Jakobus, de nakomeling van David, de christen, wordt nu de representant van het geroepen volk van Abraham.7 Terwijl Johannes de Doper priesterschap en nazireaat combineerde, vinden we bij Jakobus het nazireaat verbonden met een koningsverwachting.8 Jakobus gaf dan ook zijn eigen interpretatie aan het apostelbesluit: de christenen uit de heidenen, die alleen de ‘lichte geboden’ houden, zijn de tweederangs burgers in het rijk van God.9 Jakobus ging uit van de suprematie van het Joodse volk, geheiligd in Jezus Messias, en verwachtte een spoedig herstel van Davids regering op aarde, wanneer Jezus weerkwam.10 Echter: “De luchtkastelen van Jakobus verdwenen evenals de muren van Jeruzalem onder het geweld van de stormrammen van Titus en Hadrianus.”11 Voor de door hem voorgestane idealen was in Lucas’ boek geen plaats meer. Jakobus en de oudsten worden wel genoemd, maar in het voorbijgaan!12
|82|
Wanneer het beeld, dat Mulder opbouwt, juist zou zijn, was te verwachten dat Lucas niet in het voorbijgaan melding had gemaakt van Jakobus, maar in antithetische zin. Van een dergelijke antithese valt echter niets te merken. Paulus zou in Handelingen 21 de oudsten en Jakobus zeker niet terwille zijn geweest wanneer hun verzoek in dienst had gestaan van een ideaal dat geheel strijdig was met het door hem gepredikte evangelie. Uit Galaten 2 blijkt ook dat de instemming van Jakobus voor Paulus een punt van belang is. En waarom zouden de christenen uit de heidenen te Antiochië zich in Handelingen 15 bewust tot ‘de oudsten’ om raad richten, wanneer deze oudsten juist georganiseerd waren als een college dat de conservering van het Joodse element in de christelijke kerk ten doel had? Ook bleek ons bij de bespreking van Handelingen 6, dat er geen leerstellige verschillen waren tussen Hellenisten en Hebreeën in de oudste kerk.
Wanneer wij de manier waarop Mulder het stramien van Jakobus en de oudsten invlut met hypothesen, onjuist noemen en strijdig met de ons bekende historische feiten, ontkennen we echter niet dat dit stramien een eigen invulling nodig heeft. Het valt Mulder toe te stemmen, dat de positie van Jakobus en de oudsten verbonden en uitzonderlijk moet zijn geweest.
Terecht wijzen velen op het feit dat de verkiezing van de oudsten in Jeruzalem door Lucas niet wordt vermeld. Het lijkt ons echter onjuist om nu te vermoeden dat hij die verkiezing min of meer wegmoffelt, omdat hij met deze oudsten eigenlijk geen raad wist. Zonder enige moeite zou Lucas immers hebben kunnen zwijgen over deze oudsten. Hij zwijgt over veel zaken die toch wel hun plaats hebben gehad in de door hem beschreven periode, zoals de collecte voor Jeruzalem door de gemeenten in o.a. Macedonië en Achaje, de opkomst van tegenstand en dwaalleer in de gestichte gemeenten, het werk van Titus enz. Wanneer Lucas in het geheel geen melding had gemaakt van de oudsten in Jeruzalem, zouden wij daarvan niets hebben gemerkt in de verhalen van Handelingen 11, 15 en 21. Nu Lucas hen echter wel vermeldt, moet hij geen moeilijkheden hebben gezien rond deze personen. De vermelding van deze oudsten was voor Lucas niet onvermijdelijk. Dit betekent ook, nu hij hen meer dan eens met ere noemt, dat het niet vermelden van hun verkiezing een andere verklaring moet hebben. Terwijl Lucas nauwkeurig de verkiezing van de apostel in Judas’ plaats, de aanstelling van ‘de zeven’ en het aanstellen van oudsten in de zendingsgemeenten vermeldt, weet hij niets te zeggen over een verkiezing
|83|
van de oudsten die toch naar voren komen op het terrein van de apostelen en ‘de zeven’, in het centrum Jeruzalem. Het is aannemelijk dat deze oudsten dan ook nooit verkozen of aangesteld zijn. Zij zijn er zonder meer, zoals de apostelen (met uitzondering van Mattias) er ook zonder meer zijn in Handelingen. Dit zou betekenen dat de oudsten in Jeruzalem een groep vormen die er al was vóór Pinksteren!
In deze zelfde richting wijst een ander feit. We moeten er dan op letten wanneer de oudsten naar voren treden. Dat is niet in Lucas’ verhaal over de vorming van de grote gemeente in Jeruzalem na Pinksteren en de betekenis van die gemeente voor de verbreiding van het evangelie in en buiten Palestina. Handelingen 2-11 laat ons de opmars zien van het evangelie. We komen er predikende apostelen tegen en later de evangelisten. En we bereiken vanuit Jeruzalem de heidenen in Caesarea en Antiochië. Er is dan blijkbaar geen reden om de oudsten te noemen. Zij komen echter herhaaldelijk in het blikveld in de volgende periode. Dan is Jeruzalem niet langer het centrum voor de verbreiding van het evangelie. Dat wordt nu Antiochië. Dit betekent niet dat Jeruzalem vergeten wordt. Het blijft de basis vanwaar men vertrok. Dáár is het begonnen. Daar vindt men de oudste aanknopingspunten. Jeruzalem wordt nu de plaats waar men naar terug kijkt en dat met eerbied en dankbaarheid (verg. Rom. 15, 26-27). En nu treden de oudsten in het blikveld. Steeds wanneer men van elders terugkeert naar de basis. In Handelingen 11 zendt men vanuit Antiochië bewust een ondersteuning naar Jeruzalem, omdat men zo de eenheid met de moederkerk wil uitdrukken. In Handelingen 15 wordt een gezaghebbende uitspraak gevraagd. In Handelingen 21 komt Paulus terug naar de thuiskerk van de evangelieprediking. En in die situaties ontmoeten we de oudsten. Niet omdat ze er niet waren en ongemerkt zijn verkozen in de tussentijd, maar omdat ze nu pas tot hun recht komen en vermelding verdienen. Zij zijn blijkbaar niet de uitgaande predikers, maar wel de mensen die vanaf het begin alles hebben meegemaakt en zo met gezag kunnen spreken. Dit gezag moet wel te maken hebben met een aanwezigheid vóór Pinksteren.
In deze richting wijst ook het merkwaardige feit dat de oudsten evenals de apostelen steeds wat onderscheiden worden van de gemeente in Jeruzalem. Ook worden zij in Handelingen nergens ‘oudsten van de gemeente’ genoemd. Dit in onderscheid met de oudsten te Efeze (Hnd. 20, 17: “de oudsten der gemeente”). Wanneer het om gekozen oudsten van de gemeente in Jeruzalem gaat, is het vreemd dat zij nooit als zodanig worden aangeduid en integendeel van de gemeente wat worden afgezonderd. Dit is echter begrijpelijk, indien zij samen met de apostelen behoorden tot de periode vóórdat de gemeente te
|84|
Jeruzalem vanaf de Pinksterdag werd opgebouwd en vóórdat zij in Handelingen 6 haar eigen leiders van de gemeenschap verkreeg. De term ekklesia (gemeente) wordt in het boek Handelingen pas gebruikt ná Pinksteren (Hnd. 5, 11; 8, 1.3; 9, 31 e.a.). De gelovigen die reeds vóór Pinksteren eendrachtig volhardden in het gebed, worden genoemd ‘apostelen’ (Hnd. 1, 2.14) en ‘broeders’ (Nieuwe Vertaling), ‘discipelen’ (Statenvertaling) (Hnd. 1, 15: een groep van ongeveer honderdtwintig personen).
Nu is het opmerkelijk dat Jakobus, rond wie de oudsten kennelijk gegroepeerd zijn, behoorde tot de kring van gelovigen vóór Pinksteren. We lezen dat bij de apostelen ook waren vergaderd “enige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en zijn broeders” (Hnd. 1, 14). Direct daarna horen we in Handelingen 1, 15 over de ongeveer honderdtwintig personen die met hen in Jeruzalem waren als gelovigen. De afzonderlijke vermelding van de vrouwen, Maria en de broers van Jezus, in het voorafgaande vers, onderscheidt hen enigszins van die grotere groep. Jakobus behoorde tot deze broers. Hij staat direct al heel dicht bij de apostelen. En hij is niet alleen, er is nog een behoorlijk aantal andere gelovigen aanwezig. Het ligt voor de hand de latere positie van Jakobus te verbinden met zijn plaats in Handelingen 1. Maar dan ligt het ook voor de hand, de met hem verbonden oudsten allereerst te zoeken in deze zelfde periode. Zij kunnen de overgeblevenen zijn uit het eerste uur, de oudste generatie, de eerste linie.
Het gebruikte woord presbuteroi verplicht ons ook niet om te denken aan gekozen voorgangers, ouderlingen. Wanneer we ons beperken tot het gebruik dat Lucas in Handelingen van dit woord maakt, zien we de volgende betekenissen: ‘oudere mensen’ (tegenover ‘jongere mensen’: Hnd. 2, 17); ‘vooraanstaande personen’ (de oudsten in het Sanhedrin: Hnd. 4, 5.8.23; 6, 12; 23, 14; 24, 1; 25, 15); ‘aangestelde voorgangers’ (Hnd. 14, 23; 20, 17). In Handelingen 14, 23 en 20, 17 (verg. 20, 28) is uit de context het element van de aanstelling af te lezen. In de teksten over de oudsten van het Sanhedrin speelt dat element geen rol. Wanneer we nu op de oudsten in Jeruzalem letten, komen zij voor in een verbinding (“de apostelen en de oudsten”) die meer parallel loopt met de verbinding “oversten en oudsten” (“overpriesters en oudsten”; “de oudsten en de schriftgeleerden”) dan met de teksten waarin ouderling en gemeente nauw worden verbonden. Zoals de oudsten in het Sanhedrin hun eigen recht hadden op deze titel, zo hebben de oudsten in Jeruzalem blijkbaar een eigen en natuurlijk recht op hun speciale plaats. Het is mogelijk om in Handelingen te denken aan de parallelle situatie bij de intocht in het beloofde land Kanaän onder leiding van Jozua. In de Griekse vertaling van Jozau 24, 31 en
|85|
Richteren 2, 7 vinden we de mannen die de situatie vóór de intocht hadden meegemaakt ook betiteld als presbuteroi. Zij zijn met Jozua de mannen die “al de daden gekend hadden welke de HERE voor Israël verricht had”. Zij hadden daardoor hun eigen gezag. Gedurende hun leven dient het volk de HERE, maar daarna dwaalt het af. Dan staat een geslacht op dat de HERE niet kent noch het werk dat Hij voor Israël gedaan had (Ri. 2, 10). Nu is de situatie in Handelingen vergelijkbaar: er is een groep mensen, de apostelen voorop, die zelf hebben meegemaakt dat Gods Zoon op aarde verkeerde, werkte en leerde. Een grote werk nog dan de HERE deed voor en tijdens de intocht. Het feit dat men dit grote werk zelf heeft gezien geeft aan de apostelen een recht om te getuigen. Maar het geeft ook aan anderen, zoals Jakobus, een eigen plaats in de nieuwtestamentische kerk. Op die plaats staan naast de apostelen alle oudsten, die geen gekozen opzieners zij, maar die vanwege hun geschiedenis een eigen recht van spreken hebben in de kerk. Juist in het tweede uur, wanneer de jonge christenkerken uit de heidenen terugkijken naar Jeruzalem, versterkt hun stem het woord van de apostelen!
Het voorgaande wordt gesteund door wat we lezen in Handelingen 1, 21-22. Petrus spreekt daar de vergadering van omstreeks honderdtwintig discipelen aan en verklaart dat er één man als apostel moet worden aangewezen uit de mannen die “zich bij ons hebben aangesloten in al de tijd dat de Here Jezus bij ons in- en uitgegaan is, te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd opgenomen”. Men stelt dan een tweetal, maar dit betekent niet dat er maar twee mensen waren die aan deze voorwaarde voldeden. Petrus had in dat geval deze twee personen zonder meer ter verkiezing kunnen voorstellen. Hij gaat echter uit van een groter aantal mensen waaruit er nu één als getuige van de opstanding moet worden gekozen. Dit bevestigt de gedachte aan de aanwezigheid van een groep oud-discipelen van Jezus uit de periode van zijn werken op aarde. Wanneer uit die groep één persoon apostel wordt, verliezen de overige leden van die groep daarmee niet hun betekenis. Zij behouden die als kandidaat-apostelen uit Handelingen 1, wanneer zij later als ‘oudsten’ naast de apostelen optreden. Hun mogelijkheid om te getuigen van wat gebeurd is sedert Johannes de Doper geeft hen later in Handelingen het recht om de ontwikkelingen op het zendingsveld te toetsen aan de bedoelingen van de Meester.
Men zou kunnen tegenwerpen, dat de lezers van het boek Handelingen dit alles al spoedig niet meer begrepen zullen hebben, omdat het woord presbyteros weldra uitsluitend een technische term zou zijn geworden voor de gekozen oudste, de ouderling. Het omgekeerde is
|86|
echter waar. Terwijl wij in later tijd wellicht wat ongevoelig zijn geworden voor de mogelijkheid dat er een ander soort oudsten in Jeruzalem aanwezig was dan in de zendingskerken, is die gevoeligheid nog volledig aanwezig in de periode die volgt op het afsluiten van Handelingen. In het oudste christelijke spraakgebruik is de term presbuteros nog niet uitsluitend een technische term voor een plaatselijke voorganger. Bornkamm heeft in zijn bijdrage over de term presbuteros in het Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament nauwkeurig beschreven hoe gevarieerd de betekenissen van het woord nog zijn bij mensen als Papias, Irenaeus, Clemens Alexandrinus en Origenes.13 Er is echter niet alleen een openheid van het woord, maar we kunnen zelfs constateren dat het woord presbuteros aan het begin van de tweede eeuw precies voor zulke mensen gebruikt kon worden als we in Handelingen 1 aantreffen: de oog- en oorgetuigen vóór Pasen. Papias (begin tweede eeuw) vertelt hoe hij en anderen, in hun speurtocht naar authentieke en betrouwbare overlevering, steeds vroegen naar het woord van hen die de Here zelf gevolgd waren op aarde Hij zocht naar het woord van de presbuteroi: “wat zeiden Andreas, Petrus, Filippus, Tomas, Jakobus, Johannes, Matteüs of een ander van de discipelen van de Here en wat zeggen Aristion en de presbuteros Johannes?” (Eusebius, Hist. Eccl. III 39, 3-4). Namen van apostelen én andere namen worden door elkaar genoemd. Zij worden samengebracht onder de term presbuteroi en deze term duidt hier specifiek de discipelen aan die Jezus reeds voor Pasen volgden. Men vindt hier bij Papias een woordgebruik dat volledig aansluit bij het gebruik van presbuteros voor de oudste discipelen in Jeruzalem en bij hun functie in Handelingen: de ouden zijn de vraagbaak voor de lateren.14
Is er ook buiten het boek Handelingen nog enig teken van de aanwezigheid van oudsten in Jeruzalem? Wanneer we Galaten 1, 18-19 lezen, vinden we daar Paulus’ bezoek aan Jeruzalem om Cefas te spreken. In de vijftien dagen dat hij in deze stad blijft ziet hij niemand anders van de apostelen, behalve Jakobus, de broer van de Here. De vermelding van Jakobus is hier wat vreemd. Is hij apostel? Juist door de toevoeging ‘broer van de Here’ wordt dat ontkend. Toch wordt hij in één adem met deze apostelen genoemd. Dat is geen wonder wanneer hij tot de oudsten behoorde die juist als het gaat om informatie-geven (Gal. 1, 18: historèsai Kèphan) in feite met hen gelijkwaardig zijn en samen met hen optreden. Zo vinden we hem dan ook in Galaten 2, 9 zelfs als eerste genoemd (Jakobus en Cefas en Johannes) wanneer een officieel fiat
|87|
wordt uitgesproken over Paulus’ prediking onder de heidenen. Deze drie worden beschouwd als ‘zuilen’ in de kerk (Gal. 2, 9). Zij zijn echter niet alléén in Jeruzalem. Paulus legt zijn evangelie daar afzonderlijk voor aan hen die in aanzien waren (Gal. 2, 2). Dat zijn niet alleen de apostelen: straks treedt ook Jakobus, de broer van de Here, naar voren. De ‘aanzienlijken’ in Jeruzalem zullen de apostelen én de oudsten moeten zijn, die hier, evenals in Handelingen 15, een gezaghebbende en beoordelende functie hebben. Het is dan ook niet juist om in Galaten 2 te denken aan een soort knieval van Paulus voor een plaatselijke kerk te Jeruzalem. Hij zoekt de instemming van de mensen die Jezus op aarde hebben gehoord en vergewist zich ervan dat er overeenstemming is tussen ‘Jezus en Paulus’. Daarbij schaamt de theoloog Paulus zich niet, het gezag te erkennen van de eenvoudigen die Jezus Christus zonder aanzien van person tot discipelen van het eerste uur en zo tot mensen van aanzien maakte (Gal. 2, 6).
De brief van Jakobus dient om verschillende, hier niet nader uit te werken, redenen gedateerd te worden in de periode vóór de eerste zending aan de heidenen. Dat is het in Handelingen 2-9 beschreven tijdvak. De gemeente te Jeruzalem is na de dood van Stefanus verstrooid over heel Palestina. In die situatie ontvangt zij een brief van Jakobus. Dit kán de apostel zijn, de zoon van Zebedeüs. Volgens de traditie is het echter Jakobus, de broer van Jezus. In ieder geval een man van het eerste uur en een brief uit de oudste periode. In Jakobus 5, 14 vermeldt de schrijver de ‘oudsten van de gemeente’. In geval van zwakte dient men hen te roepen, opdat zij een gebed uitspreken en daarbij ook zalven met olie in de naam van de Here. Men heeft zich al dikwijls afgevraagd wat deze woorden kunnen betekenen in verband met het ambt van de ouderlingen. In de brieven van Paulus treffen wij bij hun taakaanduiding niets dat in deze richting wijst. Men heeft echter in rekening te brengen, dat de presbuteroi in Jakobus 5, 14 vanwege de datering en de situering van de brief, te identificeren zijn met de oudsten in Jeruzalem. De gemeente waarbinnen zij functioneren is de gemeente van Jeruzalem, verstrooid over Palestina. Tot op dit ogenblik de énige kerk. Dé kerk in die dagen. Terwijl Lucas in een latere situatie schrijft en de oudsten in Jeruzalem moet onderscheiden van de latere ouderlingen in de zendingskerken, bestaat dit probleem voor Jakobus nog niet. Zo kan hij de verbinding ‘oudsten van de gemeente’ gebruiken, die Lucas later vermijdt wanneer er inmiddels ook gekozen voorgangers in andere gemeenten zijn gekomen. In Jakobus 5, 14 zegt de verbinding ‘oudsten van de gemeente’ niet meer dan dat er oudsten zijn in de kerk en dat zij bij die kerk horen en voor
|88|
die kerk betekenis dragen. Het element van de ‘verkiezing door de gemeente of uit de gemeente’ behoeft niet aanwezig te zijn en kán ook niet aanwezig zijn gezien de historische situatie van de brief. Wanneer de schrijver (Jakobus) te identificeren valt met de broer van Jezus, treffen we in deze brief Jakobus aan én de kring van oudsten rondom hem. Is de apostel Jakobus de schrijver, dan verwijst hij naar de oudsten in de gemeente in het algemeen. Hun werkzaamheden (bidden en daarbij zalven met olie in de naam van de Here) kan nu ook beter verklaard worden. Het is de mogelijkheid en volmacht die de Here heeft verleend aan de apostelen en aan anderen die werden betrokken bij de verbreiding van het evangelie in de hele wereld. Wij lezen in Lucas 10, 8-9 dat de zeventig uitgezonden leerlingen in stede naar men hen ontvangt, de zieken mogen genezen. Bij de uitzending van de twaalf bleek al dat die genezing gepaard ging met het gebruiken van zalf-olie (Mc. 6, 13). Dat het hier niet gaat om een tijdelijke kracht tot genezing, die beperkt bleef tot de uitzending tijdens Jezus’ verblijf, blijkt wel uit Marcus 16, 17-20. Daar lezen we de belofte dat tekenen (ook van genezing) hen zullen begeleiden die tot geloof kwamen. De tot geloof gekomen leerlingen en zij die door hun woord tot geloof worden gebracht, zullen zich omringd zien door een groot aantal begeleidende tekenen die de Here laat verrichten. Daar deze belofte is gegeven aan de elf en aan hen die bij hen waren, mag men de inlossing ervan ook vooral zoeken door de handen van de oudsten, Jezus’ eigen discipelen, de getuigen van zijn leven, sterven en opstanding. Door hun handen blijkt Jezus zelf te blijven werken als voorheen. Deze bijzondere bevestiging had de eerste kerk nodig, toen het evangelie uitging in heel Israël en in de hele wereld (zie ook hoofdstuk I par. 5.3). Door deze tekenen werd ook het geloof gesteund van de eerste gemeente in Judea tijdens haar verstrooiing door de vervolging na Stefanus’ dood. De oudsten hebben blijkbaar niet alleen met een woord van gezag de kerken in de wereld mogen helpen (Hnd. 15), maar zij mochten ook met daden van herstel de gemeente in Palestina bemoedigen. Zo nam die gemeente in aantal toe door de bijstand van de heilige Geest (Hnd. 9, 31). Een praktische toepassing van de opdracht in Jakobus 5, 14 zien we in Handelingen 9, 36-43. De christenen in Lydda roepen zelfs bij het overlijden van Tabita, een oudste van de gemeente. Het is in dit geval een oudste, die ook apostel is: Petrus. Het feit dat het hier een apostel betreft, doet niets af aan het feit dat we hier een christelijke gemeenschap aantreffen die zich in die tijd niet neerlegt bij het sterven van een zuster in de kerk, maar zich wendt tot een volgeling van Jezus uit de tijd voor Pasen. De praktijk van Jakobus 5, 14 is later niet veranderd omdat de ouderlingen niet meer kunnen wat ze vroeger
|89|
konden, maar omdat de ouderlingen in de zendingskerken niet dezelfde beloften en mogelijkheden hebben ontvangen als de oudste discipelen met hun unieke plaats in de oudste kerk.
Omdat de plaats Jeruzalem in de overige geschriften van het Nieuwe Testament nauwelijks een rol speelt in historische zin, is het niet verwonderlijk dat wij verder weinig merken van de oudsten in Jeruzalem.
We mogen echter aan hen denken, wanneer we 2 en 3 Johannes lezen. Beide brieven zijn geschreven door ‘de presbyter’. In 1 Johannes 1, 1-4 legt dezelfde schrijver grote nadruk op het feit dat hij met anderen oor- en ooggetuige is geweest van Jezus’ aanwezigheid en werk op aarde. De brieven geven geen enkele aanleiding de schrijver te beschouwen als een ouderling van een plaatselijke kerk. Ook het bepalende lidwoord bij zijn zelfaanduiding (de presbyter) doet niet denken aan ‘een’ presbyter uit een college. De lezers weten wie de schrijver is. Zij kennen hem. Hij presenteert zich nu met de term presbuteros als één van hen die tot de oudste tijd behoren. Dat geeft hem recht van spreken. Wanneer de schrijver de apostel Johannes 1, behoort hij ook als apostel tot de (ruimere) kring van oudsten en juist zó wil hij zich presenteren, uitvoerig in de eerste brief, kort en krachtig in de beide andere.
Hoewel de naam presbuteroi in 1 Korintiërs 15 niet wordt gebruikt, vinden we er wel een bijzondere groep aangeduid, die vanwege de omschrijving gemakkelijk identiek kan zijn met ‘de oudsten in Jeruzalem’. De apostel noemt een aantal mensen en groepen aan wei de Heiland zich na Pasen levend heeft vertoond. Hij noemt dan ook Jakobus (15, 7), die blijkbaar voldoende bekend was aan de gemeente in Korinte als gezaghebbend broer van de Here. In 1 Korintiërs 9, 5 werden de ‘broers van de Here’ als een bekende groep genoemd naast de ‘apostelen’. Zij namen een zuster als vrouw mee op hun reizen. De wijze waarop Paulus terloops zinspeelt op deze gehuwde staat van de andere apostelen en broers van Jezus veronderstelt bekendheid met die groepen in Korinte. Het behoeft dan niet te verwonderen dat Jakobus in 1 Korintiërs 15 zonder nadere toelichting genoemd kan worden. Kende men echter Jakobus, dan heeft men in Korinte ook wel wat meer geweten over de oudsten in Jeruzalem. Zijn dat dezelfden waarover 1 Korintiërs 15, 6 handelt? We lezen daar over een verschijning van Christus aan “meer dan 500 broeders in één maal, van wie de meesten nu nog in leven zijn en sommigen zijn ontslapen”. Deze notitie verraadt het bestaan van een aparte groep waarvan men zich
|90|
bewust was dat ze na Pasen een eigen identiteit had. Het zijn de broeders, die geen apostelen zijn en die niet tot de broers van Jezus behoren, maar die toch evenals zij reeds vóór Pinksteren tot geloof kwamen en ook getuigen zijn van Jezus’ opstanding. Deze groep is niet opvolgbaar. Zij sterft uit. Maar pas nadat zij haar eigen functie heeft gehad tot in Korinte toe. Wanneer deze groep samenvalt met de groep die elders ‘de oudsten’ wordt genoemd, weten wij dat er aanvankelijk meer dan 500 oudsten zijn geweest. Dit aantal ligt in de orde van grootte, die we in Handelingen 1 aantroffen, wanneer er 120 personen in Jeruzalem zijn vergaderd rond Petrus. De 500 kwamen voornamelijk uit Galilea en het is aannemelijk dat slechts een gedeelte van hen in de gelegenheid is geweest tussen Pasen en Pinksteren vanuit Galilea weer naar Jeruzalem te trekken. Toen de kerk na Pinksteren zeer toenam, werden de oorspronkelijke discipelen al spoedig één voor één geteld en kregen zij als oudste getuigen een eigen plaats binnen de scharen van hen die làter tot geloof kwamen, zonder gezien te hebben.
Het voert te ver om in dit verband in te gaan op de 24 oudsten in Openbaring. Te overwegen is echter of ook zij niet ‘oudsten’, ‘eersten’ zijn. Dit verklaart hun rol als exegeet tegenover de ziener (Op. 7, 13-17) en hun voorrangsplaats (Op. 4, 4; 5, 8-10). De kerk komt in de tweede generatie. De ouden, die het werk van Christus op aarde hebben gezien, verdwijnen. Zo lijkt het. Maar het blijkt dat zij vóórgaan in de heerlijkheid. Zoals Hebreeën 11, 2 de presbuteroi aanhaalt uit het Oude Verbond (de mensen van de vroegere tijd leefden door geloof), zo zou Openbaring de oudsten uit de nieuwtestamentische kerk symbolisch kunnen aanduiden in het aantal van 24 oudsten. In hetzelfde boek Openbaring komen ook de apostelen en de martelaren ter sprake, zodat minstens te onderzoeken is of legitiem gedacht kan worden aan de 24 oudsten als vertegenwoordigers van de oudsten die Jezus reeds op aarde volgden. Dezelfden van wie Paulus in 1 Korintiërs 15, 6 opmerkt dat een aantal van hen reeds is ontslapen.
Aan het slot van deze bespreking dient nog een enkel woord gezegd te worden over Handelingen 11, 30. In de andere plaatsen van Handelingen is de vermelding van de oudsten naast de apostelen of rond Jakobus duidelijk gemotiveerd door hun gezaghebbende plaats in de kerk. Is er ook een bijzondere reden waarom de christenen uit Antiochië hun gaven voor de broeders in Judea nu juist zenden aan de oudsten? Wij menen dat zij hiermee ‘de zeven’ niet willen passeren. Hun gave is echter meer dan een financiële hulp. Het is allereerst een blijk van erkenning. Een groep christenen uit de heidenen, bestaande uit mensen
|91|
die voor hun bekering op Jeruzalem neerzagen en de Joden minachtten, erkent nu dat het ware evangelie en de echte profetie uit Jeruzalem tot hen is gekomen (verg. Rom. 15, 26-27). Zij eren de bron. En de meest representatieve figuren zijn dan de mensen die reeds voor Pasen met Jezus waren en die getuigen zijn van de opstanding. Het evangelie wordt geëerd door de gaven te leggen in de handen van de oudste gelovigen en getuigen. Zó komt het geld naar de broeders toe. Als hulde aan de Heiland, de Meester, gelegd in de oudste discipelhanden en zó verdeeld, misschien met inschakeling van ‘de zeven’.
Lucas vermeldt in Handelingen de oudsten in Jeruzalem als de gezaghebbende oog- en oorgetuigen, die naast de apostelen en rond Jakobus, de broer van de Here, optreden. Zij ontlenen hun gezag niet aan hun aanstelling, zoals de oudsten in de latere gemeenten, maar aan hun verleden als leerlingen van Jezus en aan de door Hem aan hen verleende volmacht (Mt. 16 en 18). Hun positie is niet opvolgbaar. Hun woord, onder andere in het zogenaamde apostelbesluit, blijft geldend voor alle gemeenten van Jezus.
Voor het werk van ‘de zeven’ valt als conclusie te trekken, dat hun werkterrein niet begrensd wordt door de aanwezigheid van de oudsten in Jeruzalem. De ‘zeven’ zijn geen collega’s van deze oudsten. En deze oudsten hebben op hun beurt geen speciale opdracht voor de kerk te Jeruzalem, maar een betekenis voor alle kerken in het algemeen.