|119|
In zijn eerste brief aan Timoteüs wijdt de apostel nogal wat woorden aan de plaats van de weduwen. Dit gedeelte van zijn brief (1 Tim. 5, 3-16) is voor ons niet zonder problemen. Wij weten weinig af van de situatie in Efeze, de kerk waar Timoteüs als vervanger van de apostel verblijft. Het is daarom ook niet steeds duidelijk waarop de apostel zinspeelt wanneer hij uitweidt over weduwen in uiteenlopende omstandigheden.
Een complicatie vormt daarbij de omstandigheid dat dit bijbelgedeelte meer dan eens betrokken is geraakt in het strijdgewoel van de exegeten omdat men er steun aan wilde ontlenen voor zaken die niet in Efeze speelden, maar die actueel waren geworden in de tijd van de latere uitleggers. We noemen twee voorbeelden. Daar Paulus in zijn instructies voor oudere en jongere weduwen ook handelt over het al of niet huwen van deze vrouwen, zijn deze woorden als indirecte aanwijzing gebruikt in de tijd van de kloosterorden en het celibaat. Wie dan na de grote Reformatie de uitleg leest van de Jezuiet à Lapide, ziet hoe hij alle aandacht concentreert op wat Calvijn en Beza uit deze teksten hebben afgeleid tégen het afleggen van de geloften door jonge vrouwen. Spreekt Paulus, aldus à Lapide, niet over weduwen en ligt haar situatie niet heel anders dan bij een jong meisje dat nooit gehuwd is geweest en dat beschermd wordt binnen de kloostermuren? En als een weduwe voor dienst in de kerk op oudere leeftijd gekozen wordt en daarbij ook moet afzien van een huwelijk, betekent dit dan niet per analogie, dat de ongehuwde staat aanbeveling verdient voor (jonge) vrouwen in de kerk? Calvijn en Beza daarentegen gebruikten de woorden van de apostel juist in andere zin. Paulus’ bevel dat de jongere weduwen liever moeten huwen en kinderen krijgen is voor hen een bewijs dat jonge vrouwen niet moeten intreden in een klooster, maar de weg van het huwelijk dienen te zoeken. De strijd rond de celibaatsgelofte woedt zo rond verzen over de weduwen. Dit leidt ertoe dat de exegese van deze verzen vaak niet meer rustig verloopt. Hetzelfde deed zich voor in een heel ander verband. Na de tweede wereldoorlog werd in Nederland de zogenaamde noodwet-Drees ingevoerd: de overheid nam de taak op zich om voor hulpbehoevende oudere mensen te zorgen. Dit leidde binnen de Gereformeerde Kerken
|120|
(vrijgemaakt) tot een discussie over de vraag of een christen wel gebruik mocht maken van deze wet. Voor de afwijzing van deze wet beriep men zich niet in de laatste plaats op wat Paulus zegt over de weduwen: allereerst de eigen familie moet voor hen zorgen en daarna de kerk (5, 4.16). Deze toepassing van Paulus’ woorden deed echter opnieuw exegetische kwesties boven komen. Tussen 1948 en 1960 verschijnen verschillende artikelen en studies over de vraag hoe 1 Timoteüs 5, 4 moet worden opgevat: gaat het daar werkelijk over het onderhouden van weduwen door haar familie of over weduwen die zelf haar activiteiten ten goede doen komen aan eigen familie?1 Juist in tijden waarin men steun zoekt in 1 Timoteüs 5, 3-16 wordt men zich bewust hoe gecompliceerd de situatie hier is voor de exegeet.
Aangezien Paulus’ woorden over de weduwen echter van oude tijden af zijn gelezen als een aanwijzing voor een bijzondere taak van sommige vrouwen in de kerk en aangezien ook de kanttekenaren van de Statenvertaling de weduwen uit 1 Timoteüs 5 gelijkstellen met de diakonessen in de Oude Kerk, is het niet mogelijk aan deze passage in de Schrift voorbij te gaan wanneer men op zoek is naar de contouren van ambten in de apostolische kerk. Wij zullen trachten dit bijbelgedeelte eerst op de voet te volgen om daarna enkele conclusies te trekken.
De passage over de weduwen is opgenomen in het verband van de hele brief die Paulus aan Timoteüs schrijft. Ter vermijding van perspectiefvervalsing is het gewenst eerst op het verband te letten.
De aanhef in 5, 3 (“Weduwen moet je eren, de werkelijke weduwen”) sluit nauw aan bij 5, 1-2. Na de algemene woorden in 5, 1-2 geschreven over de correcte en respectvolle houding die Timoteüs moet aannemen tegenover oudere en jongere mannen, oudere en jongere vrouwen, volgen nu meer bijzondere geboden. Nadat de hele gemeente in 5, 1-2 was overzien, wordt daar nu een speciale groep uitgelicht. Het blijft echter gaan over de houding die Timoteüs moet aannemen tegenover gemeenteleden, in dit geval de weduwen. De opbouw van de zin loopt in 5, 3 parallel met de opbouw van de zinnen in 5, 1-2. Steeds staat de persoon waar het om gaat met nadruk voorop: “Een oude man moet u … toespreken als een vader; jonge mannen als broeders; oudere vrouwen als moeders; jongere vrouwen als zusters in alle zuiverheid. Weduwen moet u eren …” Wij zien de indeling in ouderen en jongeren uit 5, 1 en 5, 2 ook weer terugkeren in de passage over de weduwen (5, 9.11). Verder is op te merken dat het ‘eren’ van de
|121|
weduwen doet denken aan het vijfde gebod (“eer uw vader en uw moeder”) en daarmee sluit het gebod over het eren van de weduwen wat sfeer betreft weer aan bij de voorafgaande verzen, waar vader en moeder, broer en zuster model stonden voor de manier waarop Timoteüs met gemeenteleden moet omgaan. Zo zien we een vloeiende overgang van het algemene in 5, 1-2 naar een bijzondere groep in 5, 3-16.
Er is ook een vloeiende aansluiting op wat volgt in 5, 17. Paulus gaat daar spreken over de dubbele eer die men verschuldigd is aan oudsten die hun taak goed volbrengen. Timoteüs moet dan ook niet zomaar een klacht over een oudste aannemen: er moeten getuigen zijn en mocht de klacht terecht zijn dan moet hij openlijk vermanen (5, 19-20). Ook 5, 17-22 kunnen we beschrijven als een gedeelte dat de algemene omgangsvormen in de gemeente (5, 1-2) nu toespitst op een bijzondere categorie binnen die gemeente. De weduwen en de oudsten worden afzonderlijk besproken. Dat wij hier inderdaad met parallelle passages te maken hebben, die ondergeschikt zijn aan de algemene inleiding, blijkt ook uit het feit dat beide passages beginnen met een woord over de ‘eer’: eer voor weduwen (5, 3) en dubbele eer voor oudsten (5, 17). Het zijn heel uiteenlopende onderwerpen en bij de uitwerking komen heel ongelijke zaken aan de orde, maar de onderwerpen worden samengebracht onder één noemer: het omgaan met elkaar binnen de gemeente (5, 1-2).
Waarom komt dit onderwerp in de brief als geheel ter sprake? Het gaat in de brief voortdurend om het behoud van zondaren (1, 15; 2, 4; 4, 10) en om de taak van de gemeente in dat verband. De gelovigen moeten Gods bedoeling met het evangelie laten zien in woord, daad en gebed (2, 1; 3, 15-16; 4, 16; 6, 11). Daarom moet juist Timoteüs de gemeente hierin voorgaan. Zo zal hij zichzelf behouden en hen die hem horen (4, 16). Het gebod van 5, 1-2 om met ouderen en jongeren om te gaan als met ouders en broers of zusters wordt dus niet aan Timoteüs privé gegeven, maar via zijn voorbeeld aan heel de gemeente. Zijn voorgaan moet de omgangsstijl leren aan een gemeente die geroepen is door God de Zaligmaker. Dit hoofdthema vinden we ook weer terug in de uitwerking van speciale opdrachten met betrekking tot weduwen en oudsten. Een onbesproken optreden van oudsten is nodig voor de mensen om hen heen (5, 20b) en vereist omdat God en Jezus Christus en de heilige engelen toezen op de handel en wandel van de gemeente (5, 21). Nog duidelijker vinden we het hoofdthema in de perikoop over de weduwen. Paulus waarschuwt voor een gedrag van weduwen waardoor zij ‘levend dood’ zouden zijn. Het gaat hem om haar leven en behoud (5, 6). Ook de instructies over de weduwen behoren tot de
|122|
leeropdracht voor Timoteüs (5, 7 verg. 4, 11: “Ook deze dingen moet je bevelen”) en zij hebben hetzelfde doel: bereiken dat de gemeente niet onder de kritiek zou komen te liggen van de wereld maar integendeel onberispelijk in die wereld voor Christus leeft (5, 7-8). Ook wat Paulus zegt over jongere weduwen is gericht op zijn hoofddoel: de tegenstander van Christus moet geen smaad op de kerk kunnen werpen en daardoor aan anderen een excuus geven om de satan te volgen en Christus te verlaten (5, 14b-15). Woorden over weduwen hangen nauw samen met de afval van Hymeneüs en Filetus (1, 20) en de dreiging van verdere afval 4, 1-7).
Samenvattend zouden we de plaats van 1 Timoteüs 5, 3-16 in het verband met de brief als volgt kunnen weergeven: als huis van God moet de gemeente laten zien dat God het leven redt en verlost en daarom moet de omgang van de huisgenoten respectvol en liefderijk zijn, niet alleen in het algemeen maar ook als het gaat om speciale groepen (weduwen; oudsten). Ook hier mag geen aanleiding worden gegeven tot de gedachte dat christen-worden zou betekenen verwaarlozing van wat goed en billijk is op deze aarde.
Paulus begint zijn opdrachten met betrekking tot weduwen door aan Timoteüs het bevel te geven: “Weduwen moet je eren, de werkelijke weduwen”.
Wat houdt dit ‘eren’ in? Betekent het in dit concrete geval niet ‘voorzien in haar onderhoud’? Het kan toch niet ontkend worden dat het eren van vader en moeder ook het onderhouden van een (oude) vader of moeder insluit. Anderzijds moeten we er wel oog voor hebben, dat ‘eren’ ook helemaal los kan staan van ‘verzorgen’. Het ‘eren’ van de koning wijst in een heel andere richting. Wat ‘eren’ in een concreet geval inhoudt, wordt geheel bepaald door de vraag om welke persoon het gaat. In dit geval ‘weduwen’. Nu zou men kunnen zeggen dat een weduwe in de tijd van het Nieuwe Testament bij uitstek een persoon is die hulp en (financiële) ondersteuning nodig heeft, zodat het ‘eren van weduwen’ als vanzelf doet denken aan het wegnemen van haar sociale en financiële druk. De juistheid van deze opmerking moet worden erkend. Toch blijven we met een moeilijkheid zitten wanneer we 5, 3 als een aanduiding zien van het speciale onderwerp ‘ondersteuning van weduwen’. En dat in ieder geval om de volgende redenen:
1. Ondubbelzinnig handelt 5, 16 over financiële ondersteuning, maar dan ontbreekt het werkwoord ‘eren’ en worden veel zakelijker termen gebruikt: “Indien een gelovige man of vrouw weduwen bij zich
|123|
heeft, laten zij deze vrouwen dan ondersteunen, zodat de gemeente er niet door bezwaard wordt, dan kan zij de werkelijke weduwen ondersteunen”. Ook hier valt op dat vers 3 een rechtstreeks bevel is aan Timoteüs, terwijl vers 16 spreekt over de gemeente die zich belast met de ondersteuning van de werkelijk alleenstaande weduwen. Kunnen we dan wel zeggen dat het ‘eren’ uit vers 3 geheel samenvalt met de ‘ondersteuning’ in vers 16? Of is ‘eren’ méér dan ‘ondersteunen’?
2. Deze laatste vraag krijgt gewicht wanneer we ontdekken dat de ondersteuning van de weduwen (5, 16) niet het enige onderwerp is dat wordt aangestipt in deze verzen. In de verzen 9-15 spreekt Paulus over weduwen van minstens zestig jaar, die in bepaalde gevallen voor iets kunnen worden aangewezen. Dit zal zeker niet de ‘financiële ondersteuning’ zijn, want het zou toch wel heel vreemd zijn wanneer men alleen verzorging ontving boven de zestig jaar en met een goed getuigenis over vroeger gedrag. Ook Paulus’ wil dat jongere weduwen zullen huwen, wordt niet gemotiveerd met de opmerking dat zij maar door een man verzorgd moeten worden, maar met de overweging dat zij zelf voor een man zorg moeten dragen en een gezin moeten leiden. Hoe men 9-15 ook uitlegt, het is onmogelijk deze verzen te laten opgaan in het onderwerp ‘financiële ondersteuning’. Zouden zij immers alleen daarover handelen, dan had Paulus ook in 5, 3 anders moeten schrijven. Dan had hij moeten schrijven: “De weduwen moet je eren, de zestigjarigen met goed getuigenis”. Hij schrijft echter zonder nadere beperking dat werkelijke weduwen geëerd moeten worden. Het vervolg maakt dan duidelijk dat dit ‘eren’ niet samenvalt met ‘ondersteuning’.
Het is te vroeg om bij het eerste vers (5, 3) al een nauwkeurig overzicht te willen hebben in wat de apostel verder op het oog heeft. Het gezegde maakt echter wel duidelijk dat het onjuist zou zijn om vanuit een beperkte opvatting van het werkwoord ‘eren’ bij de groep ‘weduwen’ onze gedachten bij voorbaat te beperken tot financiële hulp. De apostel bedoelt blijkbaar meer. Hij vraagt in een wereld waarin de weduwen de verworpenen van de samenleving zijn, aan Timoteüs haar juist eer te betonen in de gemeente. Hoe behoudend en reddend moet het in die tijd, waarin weduwen en wezen niet meetelden, geklonken hebben: “Weduwen moet je eren, de werkelijke weduwen”. God die de wereld wil bekeren, leert eenzamen eren. Hoe? Dat leert het vervolg.
In 5, 3b-6 voert de apostel het onderscheid in tussen de werkelijke weduwen en de weduwen die kinderen of nageslacht (kleinkinderen)
|124|
hebben. Wij gaan nog even voorbij aan de achtergrond voor deze verzen en willen daarover spreken in de volgende paragraaf (over 5, 7-8). Eerst volgen we wat Paulus zegt in 3b-6.
Eer voor weduwen: dit geldt de ‘werkelijke weduwen’ (3b).2 Daaronder verstaat de apostel een weduwe die ‘vereenzaamd’ in deze wereld staat (5a). Zij heeft geen ‘kinderen of nageslacht’, althans niet in leven of in haar nabijheid (4a). Zij heeft van niemand iets te verwachten: haar enige hoop is in deze wereld nog gericht op God (5a). Zij heeft voor niemand meer te zorgen: al haar tijd is gewijd aan de smekingen en de gebeden, nacht en dag (5b). Zij is als Anna die “God onafgebroken diende in de tempel, met vasten en bidden, nacht en dag” (Lc. 2, 37). Daar Paulus bij de aanduiding van ‘smekingen en gebeden’ tot tweemaal toe het lidwoord gebruikt (“de smekingen en de gebeden”) is mede te denken aan de deelname van deze eenzame weduwe aan alle samenkomsten van de gemeente. Geen bidstond zonder haar eenzame aanwezigheid!
In contrast met deze werkelijke weduwe staat in vers 6 de weduwe die ‘levend gestorven’ is: hoewel zij haar man overleeft, is zij feitelijk dood evenals hij. Waarom? Omdat zij ‘weelderig leeft’. Het werkwoord dat Paulus hier gebruikt (spatalaoo) komt weinig voor. De Nieuwe Vertaling (1951) geeft het weer met ‘los leven’. Dit zou kunnen oden denken aan een ‘losbandig leven’, maar dat is niet de bedoeling. Eerder is te denken aan een ‘luxueus, egoïstisch leven’. Waaruit dit gemakkelijke leventje bestaat, blijkt uit het verband. Er zijn weduwen die wel kinderen en nageslacht hebben, maar zich daar niets van aantrekken. Zij zijn nu vrij van haar man en menen daarmee ook af te zijn van zijn kinderen. Zij leven nu voor zichzelf en op zichzelf. Bij deze weduwen is het alleenstaan meer een resultaat van onverantwoordelijk leven dan van werkelijke eenzaamheid. In zulke gevallen is de hoop dan ook niet gericht op God, maar op eigen gemak in het leven. Eer voor weduwen mag niet ontaarden in het stijven van zulke vrouwen in haar gedrag. Daarom moet Timoteüs zich richten op de werkelijke weduwen, de echte vereenzaamden. Maar voor vrouwen die alleenstaan omdat zij kinderen en kleinkinderen niet meer tot haar last willen hebben, geldt iets anders.
In vers 4 lezen we wat zulke weduwen met kinderen of nageslacht moeten doen. We stuiten hier echter op een probleem bij de vertaling. Er zijn twee mogelijkheden om deze tekst op te vatten.
a. “Als een weduwe kinderen of nageslacht heeft, moeten zij (namelijk zulke weduwen) leren eerst eigen huis te vereren en vergelding te doen aan het voorgeslacht”.
Bij deze vertaling nemen wij aan dat de wisseling van het enkelvoud
|125|
naar het meervoud (‘heeft‘ — ‘moeten leren’) een gevolg is van het feit dat er méér van zulke weduwen zijn, als bedoeld in de voorzin.
b. “Als een weduwe kinderen of nageslacht heeft, moeten zij (namelijk die kinderen en dat nageslacht) leren eerst eigen huis te vereren en vergelding te doen aan het voorgeslacht”.
Bij deze vertaling nemen wij aan dat de wisseling van het enkelvoud naar het meervoud er op duidt, dat niet de weduwe, maar haar kinderen het onderwerp zijn van de hoofdzin.
Welke exegetische argumenten zijn er nu om tot een keuze te
komen? Hier komen diverse aspecten van het vers ter sprake.
Terwille van de overzichtelijkheid behandelen we ze
puntsgewijs.
1. Het werkwoord ‘leren’ past beter bij kinderen dan bij reeds
gerijpte weduwen. Anderzijds kan niet ontkend worden dat ook
volwassen mensen in de kerk nog steeds moeten leren wat zij van
nature geneigd zijn te verwaarlozen (Mt. 9, 13; 11, 29; 1 Kor.
14, 31; 1 Tim. 2, 11; Tit. 3, 14).
2. De uitdrukking ‘eigen huis vereren’ past bij kinderen die voor
hun moeder zorgen en ook bij een moeder die haar nageslacht niet
verwaarloost. Wel zou men kunnen vragen of de uitdrukking ‘eigen
huis vereren’ niet wat algemeen is wanneer alleen gedacht is aan
het verzorgen van de ‘eigen moeder’.
3. Vergelding doen aan het voorgeslacht is een zaak die tot
uitdrukking komt wanneer kinderen voor hun moeder zorgen. Wel is
de term wat algemeen: er had kunnen staan ‘ouders’, het woord
‘voorgeslacht’ slaat toch meer op vroegere stamvaders dan op
levende ouders (2 Tim. 1, 3). De uitdrukking kan dan ook worden
toegepast op moeders die de zorg voor het nageslacht behartigen,
omdat zij daardoor vergelden (afbetalen) wat zij zelf te danken
hebben aan de verzorging door het voorgeslacht.
4. Wanneer Paulus zegt dat zij ‘eerst’ moeten leren om eigen huis
te vereren, kan dit woordje ‘eerst’ slaan op weduwen die eerst
maar voor éigen huis moeten zorgen voordat zij voor Gods huis
zorg dragen. Het kan echter ook slaan op kinderen die moeten
leren dat het verzorgen van ouders de eerste plicht is die
voorrang heeft op andere plannen en uitgaven.
Het is duidelijk dat men vergeefs zal zoeken naar details in de tekst die dwingend in één richting wijzen. Wel is er een structuur-argument te ontlenen aan 5, 4-8 als geheel. Er is de volgende opbouw:
4-6 uiteenzetting van het onderwerp
7 aansporing zo te leren
8 aandrang van het gezegde.
Op grond van deze structuur besluiten we dat vers 4 niet eenzijdig
|126|
spreekt over kinderen die de onderhoudsplicht verwaarlozen.
Voorts is er een zekere parallellie tussen 3-4 en 5-6. Tweemaal begint Paulus over de werkelijke weduwen (3b; 5) en tweemaal maakt hij ook een contrast met niet-werkelijke weduwen (4; 6). De eerste maal is hij uitvoerige over de niet-werkelijke weduwe (4) en de tweede maal is hij uitvoeriger over de werkelijke weduwe (5). Vers 6 kan kort zijn, omdat vers 4 uitvoeriger was. Nu handelt het samenvattende en herhalende vers 6 echter niet over kinderen die in gebreke bleven, maar over een weduwe die in gebreke blijft. Daarom ligt het vanwege de parallellie voor de hand, ook in vers 4 allereerst een aanwijzing te zien voor het aanbevolen gedrag van de weduwe zelf, voor het geval zij kinderen of nageslacht heeft. De aansporing om zo te leren (5, 7) volgt op vers 6 en het zou vreemd zijn wanneer Timoteüs in vers 7 niet allereerst in gedachten had wat een weduwe moet doen om niet ‘levend dood’ te zijn. De aandacht van het gezegde (5, 8) volgt op vers 7 en mediteert nog verder over het grote belang van de zaken die Timoteüs moet bevelen. Wij concluderen dat althans zeker is dat minstens de weduwe in vers 4 wordt aangesproken op iets dat zij moet leren en in praktijk brengen.
Betekent dit nu een dwingende keuze voor de vertaling: “(de weduwen) moeten leren …”? Wij menen dat een dergelijke eenvoudig invulling geen recht doet aan het totaal van de tekstgegevens. Zij verklaart immers niet waarom Paulus onmiddellijk na elkaar een enkelvoud en een meervoud gebruikt (“heeft”, “moeten leren”). De overgang van enkelvoud naar meervoud is mogelijk daar het gaat over gevallen waarvan er méér zijn in de realiteit, maar die overgang is wel heel hard wanneer de beide werkwoorden direct op elkaar volgen. Ook blijft het bevreemdend dat Paulus zulke vage bewoordingen kiest (‘eigen huis vereren’; ‘voorgeslacht vergelding doen’) wanneer hij niet méér bedoelde dan ‘zorgen voor kinderen’ en ‘je ouders niet vergeten’. Ook blijft het gebruik van het woordje ‘eerst (eigen huis vereren)’ wat vreemd. Men kan zeggen dat de weduwen eerst eigen huis moeten verzorgen voordat zij Gods huis verzorgen, maar in de tekst is die verzorging van Gods huis nog helemaal niet aan de orde geweest en als ze in vers 9-15 aan de orde komt, blijkt het een zaak te zijn voor een beperkte groep uit de werkelijke weduwen (niet de jongeren).
Met handhaving van onze deelconclusie (vers 4 spreekt in ieder geval en allereerst over de plicht van de weduwen) kunnen we tot een meer genuanceerde vertaling van vers 4 komen om daardoor aan de resterende problemen recht te doen. Wij merken op dat vers 4 gebruik maakt van standaarduitdrukkingen: ‘eigen huis vereren’ en ‘vergelding doen aan het voorgeslacht’. Het zijn algemene deugden, richtlijnen
|127|
voor het leven. Zij kunnen op ouders én op kinderen slaan. Paulus geeft nu te kennen dat deze deugden prioriteit hebben: men zie ook vers 4b (“Want dit is welgevallig aan God”). Wat als ideaal geldt in de wereld, geldt als gebod bij God: zorgen voor eigen huis, vergelding doen aan het voorgeslacht. God is een God van families en huizen en geslachten: Hij maakt de mensheid uit één bloed. Het woordje ‘eerst’ kunnen we dan ook beter verbinden met het werkwoord ‘leren’. Het vereren van eigen huis wordt immers niet als een voorwaarde voor volgende activiteiten genoemd, maar als een absoluut gebod van God. Dit moet men met voorrang leren: ‘in de eerste plaats’. Wie moeten dat leren? Zowel de weduwe als haar kinderen. Zij moet het voordoen en haar nageslacht moet het door haar voorbeeld leren. Zij is verantwoordelijk voor zichzelf en anderen, wanneer het gaat om het aanleren van de zorg voor eigen huis en het respect voor eigen voorouders. Wij vatten vers 4 dan als volgt op:
“Als een weduwe kinderen of nageslacht heeft, laat men dan allereerst leren ‘eigen huis vereren’ en ‘vergelding doen aan het voorgeslacht’, want dat is welgevallig aan God”.
De algemene regel (“zij moeten leren”) heeft haar spits in de richting van de weduwe die niet individualistisch (los van haar familie) mag leven, maar deze regel is niet los te maken van de familie omdat kinderen en kleinkinderen het moeten leren doordat moeder ook als weduwe het leert. Haar praktijk vormt hun visie op het leven. Paulus formuleert het algemeen in vers 4 om de reikwijdte van dit gebod te laten zien. Daarna beperkt hij zich in vers 6 en volgende weer tot de hoofdpersonen om wie dit gebod ter sprake kwam: de weduwen en haar taak in familieverband.
In de verzen 3b-6 heeft Paulus zo nader aangegeven welke weduwen aanspraak maken op de eer door Timoteüs. Niet de alleenstaanden die zich afmaken van hun plaats in gezin en familie, maar de eenzamen die niemand meer hebben om op te hopen en om mee te spreken dan God alleen. Zij zijn de werkelijke eenzamen, vergeten door de wereld, geëerd in de gemeenschap van de heiligen.
We komen nu tot de aangekondigde behandeling van de achtergrond voor Paulus’ woorden. De verzen 7-8 geven daar een goede gelegenheid voor. Paulus had reeds in 4, 11 aan Timoteüs opgedragen bepaalde zaken te bevelen in de gemeente. Nu voegt hij daar het gebod voor de weduwen met kinderen nadrukkelijk bij: “Ook deze dingen moet je bevelen, opdat zij onberispelijk zijn. Als iemand voor eigen familie en
|128|
zeker huisgenoten niet zorgt, dan heeft deze persoon het geloof verloochend en is erger dan een ongelovige” (5, 7-8). Bij deze vertaling hebben wij (anders dan de Nieuwe Vertaling (1951)) met opzet vaag gelaten of het hier om mannen dan wel om vrouwen gaat. In het Grieks is dat namelijk ook niet te zien. Vanwege de gerichtheid op de weduwen, kunnen we allereerst aan vrouwen denken voor wie 7-8 geldt, maar anderzijds zijn deze verzen zo algemeen dat ook anderen kunnen meeluisteren, ook de kinderen die aan de rand van vers 4 in het leerbeeld staan.
Waarom zijn de zaken rond weduwen met kinderen zo belangrijk? Omdat de kerk niet in opspraak mag raken. De wereld zou er kwaad van kunnen spreken wanneer vrouwen die haar eigen kinderen aan hun lot overlaten na de dood van haar man en die zich niets meer gelegen laten liggen aan het nageslacht, steun en eer ontvangen binnen die nieuwe gemeenschap van de christenen. Dit zal de indruk wekken dat deze groep de persoon aanziet en de familieverbanden laat schieten. Laten wij niet vergeten dat in deze eerste tijd van kerkstichting veel vrouwen tot geloof zijn gekomen waarvan de familie niet-christen was. Hoe groot is dan de verleiding voor een kleine christelijke gemeenschap om door de intimiteit binnen de gemeente de niet-christelijke familie te vergeten. Maar hoe groot is dan ook het gevaar dat het evangelie zal worden misverstaan, alsof dit evangelie de mensheid niet heelt, maar individuele personen streelt in hun eigenzinnig alleenstaan.
Het omgekeerde is echter waar. Laat Timoteüs het goed duidelijk maken vanaf het begin van de kerkstichting: zorgen voor eigen familie en wel allermeest voor eigen huisgenoten is niet een wereld ideaal dat als aards achterblijft bij de kerkdeur, maar het is een allereerste gebod van God. Ongelovigen erkennen nog wel het belang van de familie en het gezin, althans in hun theorie, en wanneer een gelovige daar dan niet mee rekent is hij erger dan een ongelovige. Het is een geloofszaak, vader en moeder te eren, kinderen en kleinkinderen te verzorgen. Het evangelie doorbreekt niet op doperse manier de mensheid, maar komt haar juist helen door trouw en liefde van geslacht op geslacht.
Nu blijkt weer hoe het onderwerp ‘weduwen’ nauw samenhangt met de hoofdlijn van de hele brief. God is een zaligmaker van het mensenleven. De kerk moet het tonen. Daarom dienen weduwen allereerst eigen huis te verzorgen, ok wanneer het hier om ongelovige kinderen of nageslacht gaat. Wij zijn immers niet geroepen om een partij te vormen in deze wereld, maar om zelf te leren wat God aangenaam is en dit dan ook in praktijk te brengen.
|129|
De apostel heeft in de verzen 3b-8 richting gegeven aan zijn opdracht om weduwen in ere te houden: het ging daarbij om haar die werkelijk alleen staan en die de naam weduwe in de letterlijke betekenis van ‘vereenzaamde’ (chèra) dragen.
Na deze uitweiding komt de schrijver weer terug bij zijn uitgangspunt in 3a (het eren van (werkelijke) weduwen). Paulus gaat nu in 9vv. de wijze van dit eren nader regelen. Er zijn maten voor het in ere houden. Zo moet een weduwe pas ‘aangewezen’ worden wanneer zij minstens zestig jaar oud is geworden en van goede getuigenissen is voorzien.
Het werkwoord dat hier is weergegeven met ‘aanwijzen’ plaatst ons meteen voor een centraal probleem in 9vv. Waarover gaat het hier eigenlijk? Geeft de apostel aanwijzingen voor de normen waaraan iemand moet voldoen om op de weduwenlijst geplaatst te worden om zo in aanmerking te komen voor gemeentelijke ondersteuning? Of valt hier te denken aan de aanwijzing van een speciale taak waarvoor sommige weduwen worden uitgekozen?
Grammaticaal zou men het begin van vers 9 wel zo kunnen opvatten, dat valt te denken aan het opstellen van een algemene weduwenlijst: “Laat als weduwe genoteerd worden zij die minstens zestig jaar is geworden …” Een dergelijke vertaling is zakelijk echter onmogelijk. Weduwe wordt men niet door de opname op een lijst, maar door het overlijden van de man. Voor het weduwschap geldt op deze aarde ook geen leeftijdsgrens. Zouden we de zojuist gegeven vertaling toch willen handhaven, dan zouden we de bedoeling als volgt moeten weergeven: “Weduwen beneden de zestig jaar komen niet in aanmerking voor gemeentelijke eer en hulp”. Deze gedachte strijdt echter met wat we elders lezen in Paulus’ brieven en in heel de Schrift: zouden hulpbehoevenden moeten verkommeren omdat ze nog geen zestig jaar zijn? En Paulus zegt in vers 14 wel dat hij de jonge weduwen getrouwd wil zien, maar niet altijd zal deze wens vervuld zijn. Dat het hier om een wenselijkheid gaat, blijkt wel uit het werkwoord dat Paulus daarvoor kiest: boulomai betekent ‘liever willen, wensen’ en is onderscheiden van het niet gebruikte theloo (‘willen, gebieden’). Paulus’ duidelijke voorkeur gaat uit naar een huwelijk voor jongere weduwen, maar het zou toch vreemd zijn dat hij haar ongehuwd-blijven zou willen afstraffen met een weigering van hulp en ondersteuning! Het kan in vers 9 niet gaan om een lijst van personen die voor steun en hulp in aanmerking komen. Dat blijkt ook uit het volgende.
In vers 3 waren de ‘werkelijk vereenzaamden’ genoemd als voorwerp
|130|
van eer en dat zonder onderscheid naar leeftijd of vroeger gedrag. In vers 16 worden zij opnieuw genoemd en wel als voorwerp van ondersteuning door de gemeente: opnieuw ontbreekt dan elke begrenzende aanduiding. De werkelijke weduwen, die geholpen moeten worden, zijn wel te onderscheiden van de weduwen die kinderen hebben (4-8) en van weduwen die reeds door een gelovige broeder of zuster gesteund worden (16), maar zij zijn als totale groep voorwerp van eer (3a) en ondersteuning (16). Wanneer nu in 9-15 wél onderscheid wordt gemaakt binnen de kring van de weduwen, dan moet dit samenhangen met een andere zaak dan de ondersteuning. Dit geldt temeer omdat niet alleen een leeftijdsgrens wordt genoemd, maar ook wordt gerekend met getuigenissen over vroeger gedrag (9-10).
Nu is het ook mogelijk het begin van vers 9 anders te vertalen en wel als volgt: “Een weduwe moet worden aangesteld wanneer zij minstens zestig jaar oud is …” Het werkwoord katalegesthai wordt gebruikt voor het ‘bijeentellen, op lijsten noteren’ van recruten. Het gaat dan ook betekenen ‘recruteren’. Bij Josefus komt het in die betekenis vaak voor: het werkwoord duidt dan mensen aan die zijn opgeroepen en afgezonderd voor speciale dienst.3 Het zijn dienstplichtigen. Josefus gebruikt het werkwoord ook een keer voor het ‘te werk stellen’ van een persoon op de galeien.4 Zo zouden we in vers 9 kunnen denken aan het aanwijzen van een weduwe voor een speciale taak. Dat dit taak niet nader wordt aangeduid, kan samenhangen met het feit dat weduwen met uiteenlopende taken belast konden worden. Wel maakt dit de exegese van vers 9 niet gemakkelijker. Daar echter in vers 8 nog was gesproken over de ‘verzorging’ die een vrouw allereerst moet geven aan haar eigen familie, en met name aan de huisgenoten, is het niet onmogelijk dat de gedachte aan het ‘ergens voor zorgen’ nog meeklinkt in vers 9, wanneer de apostel dan kort schrijft: “Laat een weduwe niet worden aangesteld (nl. om in de kerk ergens voor te zorgen) wanneer ze niet minstens zestig jaar is …” Wanneer men in de kerk te Efeze reeds dienende weduwen kende, is het ook minder vreemd dat Paulus zich kort uitdrukt: men wist waarop hij doelde. Wij moeten het van een grotere afstand op het spoor komen. We moeten dan wel instemmen met de gedachte die men vanouds bij deze tekst heeft gehad: er werden weduwen afgezonderd tot speciale taken in de kerk en Paulus regelt deze inschakeling met een aantal richtlijnen. Wij vatten de argumenten voor deze opvatting, waarvan een aantal reeds werd besproken, puntsgewijs samen.
1. De gedachte dat het in vers 9 zou gaan om een lijst van alle weduwen die voor hulp in aanmerking komen, leidt tot ongerijmdheden en zij strijdt met de context.
|131|
2. De gedachte aan aanwijzing van weduwen tot een bijzondere
dienst, is mogelijk wat betreft het werkwoord
katalegesthai (noteren, inschrijven, aanwijzen).
3. Deze gedachte werd voorbereid doordat in 4-8 familie en
huisgenoten werden aangewezen als speciaal werkterrein voor
weduwen met kinderen en kleinkinderen. Paulus kan nu in 9vv. gaan
handelen over het terrein waar de vereenzaamde weduwen
opdrachten kunnen krijgen (de gemeente).
4. De eisen die gesteld worden in 9-10 (hogere leeftijd; eerbaar
leven; goed getuigenis van zorgzaam en liefdadig leven) wijzen in
de richting van kwalificaties die voor een bijzondere
verantwoordelijkheid in de gemeente zijn vereist (verg. 1 Tim. 3,
1-12; Tit. 1, 7-9).
5. Wanneer in 11-13 wordt gehandeld over de grote risico’s die
het heeft om jonge weduwen in te schakelen, blijkt dat de
inschakeling een bijzondere toewijding aan Christus zou moeten
meebrengen waardoor de belangstelling voor een tweede huwelijk
wordt weggenomen (11-12) en dat deze inschakeling ook zou
impliceren dat zij de huizen langs moesten gaan met opbouwend
werk (13).
6. De onvolledigheid van uitdrukking kan in 9-15 een gevolg zijn
van de omstandigheid dat Paulus het instituut van weduwendienst
te Efeze bekend veronderstelt.
7. De opbouw van 3-16 maakt aannemelijk dat Paulus, die in 4-8 de
inhoud van 3b in onderscheidingen uiteenzette (twee soorten
weduwen), in 9-16 de inhoud van 3a onderscheidend uiteenzet (het
eren). Daarbij begrenst hij de toekenning van eer in de vorm van
officiële inschakeling bij het kerkewerk (9-15), en hij regelt de
toekenning van eer in de vorm van ondersteuning (16). In 3-16
moet de apostel kennelijk een niet geregelde zorg en aandacht
voor weduwen nader vorm geven: niet alle weduwen (4-8) en niet
elke vorm van eer voor iedereen (9-16).
Ere wie ere toekomt. Geen eervolle taak in de gemeente voor wie daar niet kennelijk door God voor is toebereid. De leeftijd (minstens zestig jaar) leidt tot stabilisatie in het leven. Als vrouw van één man heeft de vrouw getoond dat zij niet losbandig heeft geleefd, maar trouw was in het huwelijk.5 Haar leven moet reeds hebben getoond dat zij zich toelegde op goede werken (5, 10). Het gaat daarbij niet om buitengewone ‘goede werken’, maar om het goed doen van eigen werk als vrouw en moeder: 1. Heeft zij haar kinderen zelf verzorgd en grootgebracht? 2. Was zij gastvrij voor anderen? 3. Was zij behulpzaam en vriendelijk in de gemeente, zodat zij het niet te min vond om de voeten van de heiligen te wassen? 4. Legde zij zich toe op elk goed werk en liet
|132|
zij niet bepaalde dingen liggen? Wanneer de Here een vrouwenleven zo heeft geleid en tot goede ontwikkeling deed komen, komt haar nu ook de eer toe om, nadat zij haar eigen huisgenoten verzorgd heef, te mogen zorgdragen voor de gemeente van God. Zulke weduwen komt de eer van de kerkelijke aanstelling toe. Van haar mag ook een goede zorg worden verwacht voor de huisgenoten van God.
Jonge weduwen moet Timoteüs echter afwijzen en niet aannemen of aanstellen (5, 11). Déze eer komt haar niet toe. Haar leven is vanwege haar leeftijd nog niet gestabiliseerd. De opdracht om voor de gemeente van Christus te zorgen, vraagt om toewijding aan Christus als aan de Heer en Bruidegom. Jonge vrouwen kunnen echter wispelturig worden afgeleid6 van deze concentratie op de Heer van de gemeente. Haar onvervulde verlangens doen dan de wil rijpen om opnieuw te huwen. Op zichzelf genomen is dit verlangen niet verkeerd, maar het valt wel uit de toon als men zich gewijd heeft aan de arbeid in de kerk. Het ondermijnt dat werk in meer dan één opzicht.
Allereerst staan deze vrouwen terecht onder de kritiek (het oordeel) dat zij de haar eerst toevertrouwde opdracht nu ondergeschikt achten aan het verlangen naar het huwelijk.7 Het kerkewerk dat de ‘eerste trouw’ insloot, wordt nu toch als minder boeiend ervaren en het wordt op de achtergrond geschoven. Welke inruk moet dit op anderen maken? Hoe gaan die denken over de dienst aan Christus: lijkt dit dan een dienst die verbleekt wanneer een tweede huwelijk op aarde binnen de horizon zou kunnen komen?
Verder is er ook nog het nadeel dat deze vrouwen er nu ook aan wennen om de huizen rond te gaan zonder dat er meer iets goeds van haar uitgaat. Erger nog: ze vervallen in geklets en bemoeizucht. Zij spreken nu over wat geen pas geeft. Haar taak om opbouwend te werken bij het rondgaan van de huizen verruilen zij voor afbrekend gebabbel, omdat zij niet meer bezield zijn van Christus en zijn gemeente.
De Nieuwe Vertaling (1951) wekt de indruk dat de jonge weduwen die willen huwen er nu aan wennen om langs de huizen te gaan: “Maar tegelijk wennen zij zich eraan de huizen rond te gaan bij gebrek aan bezigheid, en niet alleen zonder bezigheid, maar ook bezig met praatjes …” Deze vertaling is onjuist. Dit blijkt al doordat de vertalers hetzelfde woord argai op twee manieren moeten vertalen (bij gebrek aan bezigheid/zonder bezigheid). De apostel wil argai echter alleen maar herhalen zonder betekeniswisseling. Hij schrijft immers: “en niet alleen argai, maar ook …” Nu volgt er een aantal typeringen van het rondgaan (kletsend en bemoeiziek, sprekend van wat niet past). De aanduiding argai typeert
|133|
dus de manier van het rondgaan: zonder dat het
iets oplevert. Ook de eerste keer dat Paulus dit woord gebruikt,
heeft het dan deze betekenis. Bij haar rondgaan langs de huizen
(participium: perierchomenai!) zijn deze vrouwen nu
argai, dat is improduktief, zonder vrucht of nut. Dit
wijst er op: a) dat de gekozen weduwen een taak hadden waarbij
zij ook de huizen rondgingen; b) dat van haar verwacht werd dat
zij opbouwend en vruchtbaar werkzaam zouden zijn tijdens deze
rondgang. De vertaling van de hele zin blijft moeilijk:
“Gelijktijdig leren zij ook zonder nut (te zijn) bij haar
rondgang” of: “Gelijktijdig leren zij ook zonder nut rond te
gaan”. De eerste vertaling heeft als nadeel dat men iets moet
toevoegen, de tweede heeft als nadeel dat er dan eigenlijk geen
participium kan staan (‘rondgaande’). Beide vertalingen hebben
als nadeel dat men wel kan spreken over het ‘wennen’ aan
nutteloos en schadelijk praten, maar dat dit moeilijk kan worden
aangeduid als iets dat men ‘leert’. ‘Leren’ duidt op opbouw van
kennis, niet op afbraak ervan. De volgende oplossing zou zijn te
suggereren. In 1 Timoteüs 2, 11 tekende Paulus de juiste houding
voor de vrouw in de gemeentesamenkomsten: zij moet zich rustig
houden en zich laten onderwijzen (manthanein) in alle
onderworpenheid. Het leren en gezag hebben over de man komt haar
niet toe. Nu kwamen de gelovigen samen in diverse huizen om daar
het woord te horen, het brood te breken en de gemeenschap te
vieren (Hnd. 2, 46; Hnd. 20, 20). Er is meer dan eens sprake van
een gemeente die in iemands huis bijeenkomt (Rom. 16, 5; 1 Kor.
16, 19; Kol. 4, 15; Film. 2). Bij deze samenkomsten hadden de
vrouwen dienende taken, zowel bij het houden van de gezamenlijke
maaltijd als bij het verzorgen van de gemeenschap (verg. Hnd. 6,
1-7). In een grote gemeente als die te Efeze zijn er stellig
diverse huizen geweest waar de heiligen in groepen samenkwamen
(Hnd. 20, 20). Wanneer wij 1 Timoteüs 5, 13 betrekken op het
rondgaan van de diakonessen bij deze huissamenkomsten, kunnen we
tot een vertaling komen die niet door de bovengenoemde bezwaren
wordt gedrukt. Paulus zegt dan dat deze jongere vrouwen die
willen huwen, werkeloos neerzitten onder het gehoor bij haar
rondgaan van de plaatsen van samenkomst. Zij wonen de lering wel
bij (manthanein) maar zij doen er niets meer voor de
gemeente. Niet alleen zitten ze er nu non-actief, maar zelfs gaan
ze zich te buiten aan verkeerde taal (verg. 2 Tim. 3, 7). Haar
aandacht is nu gericht op de man en de mogelijkheden voor een
huwelijk, niet op Christus en de mogelijkheden om in de
samenkomst en daarbuiten van dienst te zijn. Wij vatten de verzen
11-13 zo samen:
11 Jongere weduwen moet je niet aanstellen, want wanneer zij
verkillen voor de Messias, willen zij trouwen;
12 — daarin zijn ze te veroordelen, omdat zij haar eerste
trouw negeerden;
13 — bovendien laten ze zich nu werkeloos onderrichten bij het
rondgaan van de huizen (van samenkomst), niet alleen werkeloos,
maar ook kletsend en bemoeiziek, pratend wat niet past.
De apostel spreekt hier vanuit de praktijk. Hij weet van de onrust die jonge mensen van stemming kan doen veranderen. Hij heeft een idee van het soort gesprekken dat daaruit voortvloeit bij vrouwen die vol zijn van de gedachte aan een man en die de bezieling voor Christus daardoor vergeten in haar onrustig optreden. Deze natuurlijke omstandigheid vraagt om maatregelen. Zij leidt er toe, de eer van een speciale opdracht in de gemeente van Christus niet toe te kennen aan
|134|
jongere vrouwen. Daarvoor is de eer van Christus te teer.
Gelijktijdig toont Paulus zich echter niet onbekommerd voor deze jonge vrouwen. Hij volstaat niet met de bescherming van het ambt. Hij ziet vervolgens ook om naar een alternatieve oplossing voor de jonge weduwen. Hij wenst dat deze vrouwen huwen, kinderen krijgen, een huis besturen, en zo geen aanleiding geven aan de tegenstander, de satan, die klaar staat om de gemeente te beschimpen. De satan zou zijn lust tot het zwartmaken van de gemeente kunnen botvieren, wanneer daar door kerkelijke weduwen in feite onbehoorlijke praat werd verbreid in de huizen. Die aanleiding mag niet worden gegeven. Daarom moet men zo nuchter zijn, jonge vrouwen te laten werken in een huisgezin, en oudere vrouwen in de kerk.
In vers 15 geeft Paulus aan dat zijn waarschuwingen niet buiten het leven staan: “Want reeds zijn sommigen afgeweken achter de satan”. Hier is niet te denken aan weduwen, maar aan enkele afvallige gemeenteleden. De satan heeft hen van de gemeente weten los te weken door kwaad te spreken van de mensen in de kerk. Men vergelijke hoe de afval van Hymeneüs en Filetus in direct verband wordt gebracht met de laster tegen de kerk (1, 19-20). Daar mensen gevangen kunnen worden in het net dat satan spant door smaad en laster, moet de gemeente geen (mogelijke) aanleiding geven aan de satan. Nu de afval begint, luistert het temeer heel nauw in de kerk. Ook als weduwen geëerd worden. Die eer is teer, vanwege de zwakheid van de gelovigen en vanwege de vijandschap van de satan.
In vers 16 sluit Paulus zijn woorden over de weduwen af met een kort woord over de ondersteuning. Deze wordt niet beperkt door leeftijd of verleden: laat de gemeente de werkelijke weduwen ondersteunen (16b). De bijstand is algeheel.
Toch is zij niet algemeen. Wanneer een gelovige man8 of vrouw weduwen heeft, dient hij of zij daar ook voor te zorgen, opdat de gemeente hiermee niet belast wordt.
Het kan in vers 16 moeilijk gaan over kinderen en kleinkinderen die voor hun eigen moeder moeten zorgen. Deze zaak lag al besloten in vers 4-8. Bovendien zou het vreemd zijn om dan te spreken over één gelovige die een meertal weduwen kan hebben.
Valt hier te denken aan een soort christelijk pension voor alleenstaanden? Leefden groepjes weduwen binnen de gemeente samen binnen het huis van een christen of christin? Maar waarom zou deze liefdevolle huisvesting ook meteen de vanzelfsprekende plicht tot
|135|
onderhoud meebrengen? De huisvesting biedende gelovige kan toch ook zelf minder vermogend zijn?
Wij menen dat een oplossing alleen wordt gevonden wanneer het werkwoord ‘hebben’ hier serieus wordt genomen in combinatie met de figuur van één gelovige die een meertal weduwen kan hebben. Paulus schrijft in de tijd waarin mensen andere mensen ‘hadden’, namelijk als slaaf of slavin. Zo is in Lucas 17, 7 sprake van een man die een slaaf ‘had’. In 1 Timoteüs 6, 2 lezen we ook omgekeerd over slaven die gelovige meesters ‘hebben’. Dit vers heeft ook daarom betekenis omdat het ons bepaalt bij de in die tijd, ook in Efeze, voorkomende situatie dat heer en slaven samen tot geloof kwamen. Hoe moet nu de nieuwe verhouding zijn? Dit punt kwam ook naar voren wanneer een slavenbezitter of -bezitster tot geloof kwam en in zijn of haar eigendom weduwen had (slavinnen; weduwen van slaven). Betekent het eren van weduwen voor de christeneigenaar nu dat hij de gemeente voortaan voor deze weduwen laat zorgen? Paulus beveelt het omgekeerde: de gelovige moet allereerst in zijn eigen relaties het gebod nakomen om weduwen te eren. Zijn plicht kan niet vervallen aan de gemeente. Heeft iemand weduwen? Laat hij of zij die dan eren door er voor te (blijven) zorgen: ook als ze oud en arbeidsongeschikt worden. De gemeente zorgt dan voor weduwen die niemand hebben: geen kinderen om haar op te nemen en geen heer of meesteres die onderdak blijft bieden.
In al zijn kortheid is dit laatste vers toch heel belangrijk. Ook hier gaat het om meer dan technische zaken. Ook hier speelt een rol hoe de kerk en de christenen zich presenteren in de wereld. Het zou de satan aanleiding tot kwaadspreken kunnen geven wanneer een gelovige heer of meesteres de weduwen aan haar lot overliet, zodat de gemeente er voor moest zorgen. De opdracht om ‘weduwen te eren’ blijkt echter aanvaard in de gemeente, wanneer er maar niet een ‘algemene bijstandsvoorziening’ komt, maar er een algehele bijstand is door gelovigen, hetzij door kinderen, hetzij door heren en meesteressen, hetzij door de gemeente als geheel bij gebrek aan persoonlijke hulp.
In het kader van een verkenning van ambten in de apostolische kerk, richten de conclusies zich slechts op een beperkt aantal aspecten van de nu besproken passage uit 1 Timoteüs 5.
In de eerste plaats stellen we de vraag aan de orde of de opdrachten die oudere weduwen in de kerk konden ontvangen soms samenvielen met het werk van de diakonessen die in 1 Timoteüs 3, 11 worden aangeduid. Vanwege 5, 11-12 (jonge weduwen die willen huwen,
|136|
verachten de eerste trouw) moet de taak van de aangestelde weduwen wel een duurzame zijn geweest en niet beperkt zijn gebleven tot incidentele hulp. Deze weduwen hadden een ‘vaste’ aanstelling. Dit geldt echter ook voor de ‘vrouwen’ die genoemd werden in samenhang met de diakenen (1 Tim. 3, 11): ook zij hadden als vrouwen een aangewezen regelmatige dienst in de gemeente toegewezen gekregen. Aangezien nu in 3, 11 niet wordt gesproken over de mannen van deze diakonessen, zou het goed mogelijk kunnen zijn dat de groep dienende vrouwen uit 3, 11 samenvalt met de in 5, 9-10 bedoelde oudere weduwen, die dankzij een goed getuigenis aangesteld konden worden als dienaressen voor de gemeente van Christus. Het hoeft ons daarbij niet te bevreemden dat de apostel in zijn brief twéémaal over dezelfde groep personen zou schrijven. In hoofdstuk 3 ging het om de kwaliteit van het werk dat oudsten en diakenen doen en om de kwaliteiten die dit vraagt van henzelf en hun levensgedrag. Op dat moment kon de apostel moeilijk ingaan op een bedreiging van deze zaak door het aanwijzen van jonge weduwen. Hij komt daarop dan nader terug in het verband van zijn onderwijs over de omgang met elkaar in de kerk en met het oog op de wereld (5, 1vv.). Laten we niet vergeten dat de in 3, 1vv. genoemde opzieners eveneens voor de tweede keer in bespreking komen in hoofdstuk 5, wanneer de apostel gaat handelen over de dubbele eer die een oudste toekomt en de manier waarop klachten over een oudste moeten worden behandeld (5, 17vv.). Zoals diakonessen in hoofdstuk 3 in één adem werden genoemd met de opzieners en hun diakenen, zo worden de oudsten in hoofdstuk 5 in één adem genoemde met de weduwen die bijzondere eer ontvangen. Het is goed mogelijk dat juist oudere weduwen werden aangewezen als vrouwen voor diakonale hulp, zodat de weduwen uit 5, 9-10 de diakonessen zijn uit 3, 11. Dit is ook de mening van de kanttekenaren bij de Statenvertaling.
De mogelijkheid van identiteit is echter nog niet het definitieve bewijs van identiteit. Juist omdat in de Oude Kerk de situatie ook wat diffuus is en we soms de indruk krijgen dat weduwen en diakonessen twee scherp gescheiden groepen waren, valt op zijn minst te vragen of een dergelijke scheiding niet evengoed gebaseerd kan zijn op de situatie zoals Paulus die in 1 Timoteüs voor de kerk te Efeze sanctioneert. Toch is er iets tegen de gedachte dat in de oudste gemeente naast de aanwezige weduwen nog een andere groep aangewezen vrouwen was, de diakonessen. De redenen die Paulus in hoofdstuk 5 noemt om weduwen met kinderen thuis te laten en om jonge weduwen liever tot een huwelijk aan te sporen, gelden toch ook wanneer men zou overwegen om getrouwde vrouwen als diakonessen aan te stellen? Impliceert het onderwijs van dit hoofdstuk niet als vanzelf, dat alleen oudere,
|137|
ongetrouwde vrouwen in aanmerking konden komen voor aanwijzing tot dienst in de gemeente? En is het dan niet waarschijnlijk dat de in 5, 3-16 genoemde weduwen-met-kerkelijke-taak de in 3, 11 bedoelde vrouwelijke diakonessen zijn? Als een eventueel (volgend) huwelijk van een jongere weduwe bij voorbaat een beletsel vormt om haar aan te stellen, moet dan niet het huwelijk als zodanig voor de vrouwen een beletsel zijn geweest om in de gemeente te worden aangesteld voor een bijzondere taak?
Met absolute zekerheid kan hier niet gesproken worden. Wel moeten we ons realiseren wat de consequentie is, wanneer men meent dat er naast elkaar (gehuwde) diakonessen en (ongehuwde) weduwen dienst deden. Men moet dan wel aannemen dat de weduwen een gedeeltelijk andere taak hadden dan de diakonessen omdat voor haar ook strengere selectie-eisen gelden. Dit andere zou dan te maken hebben met de levenslange full-time aanstelling. Voor zo’n aanstelling zouden jongere weduwen (nog) niet rijp zijn. Ongemerkt wordt nu echter de blijvende ongehuwde staat een essentieel kenmerk van de dienst van de weduwen. En het is wel te begrijpen dat voorstanders van klooster en celibaat op deze teksten afkomen omdat zij hier toch een eerste opbloeien menen te zien van de waardering voor de levenslange ongehuwde staat, die een bijzondere plaats in de kerk garandeert. Het is ook begrijpelijk dat de reformatoren in hun polemiek tegen het celibaat alles hebben aangegrepen wat als beperkend commentaar van Paulus in 5, 3-16 is te vinden. Exegetisch blijft het echter vreemd dat Paulus enerzijds zou uitgaan van de kerkelijke waarde van de duurzame ongehuwde staat van de (oudere) weduwen, en anderzijds nadrukkelijk wénst dat jongere weduwen huwen. Ook is het vreemd dat zulke oudere weduwen dan moeten worden ‘aangewezen’. Kan men ‘verkozen’ worden tot verder celibaat? De blikrichting gaat in 5, 3-16 toch steeds van de gemeente naar de weduwen (“Weduwen moet je eren”). De ‘aanwijzing’ in 5, 9 is een vorm van ‘eren’. Dit past wel bij de opdracht van kerkelijk werk, maar niet bij de opdracht of acceptatie van een zelfgekozen celibaat. Wanneer echter de gedachte aan een speciale groep weduwen naast de diakonessen ons op een doodlopende weg leidt, kan dit aanleiding temeer zijn om het zeer waarschijnlijk te achten dat diakonessen oudere weduwen waren.
Een en ander wordt nader ondersteund wanneer we nu in de tweede plaats vanuit 1 Timoteüs 5 terugzien naar hetgeen bij Handelingen 6, 1-7 werd besproken over de inschakeling van weduwen (hoofdstuk II). Het conflict in de eerste gemeente, te Jeruzalem, leek alles te maken te hebben met het passeren van de weduwen der Griekssprekenden
|138|
bij ‘de dagelijkse dienst’ en dan niet in de zin van een dagelijkse uitkering aan weduwen, maar in de zin van een dagelijkse kerkelijke dienst door weduwen. Uit 1 Timoteüs 5, 9-10 bleek ons nu dat men te Efeze de inschakeling van dienende weduwen kende. Zij moet zeer oud zijn. Paulus stelt het gebruik niet in, maar snijdt uitwassen af. Hij doet dit, zo het lijkt, ook op grond van praktijkervaring. Hij weet: jongere weduwen kunnen op een zeker moment toch sterk naar een huwelijk gaan verlangen en daardoor hun dienst verwaarlozen of zelfs tot ene schadelijke dienst maken (1 Tim. 5, 11-13). Wij gaan uit van een datering van 1 Timoteüs tijdens de derde zendingsreis9 en constateren dan dat de apostel spreekt vanuit een jaren-omvattende ervaring met weduwendienst in de kerk. Dit leidt tot de conclusie dat een dergelijke dienst niet voor het eerst in Efeze is opgekomen, maar wortels moet hebben in gemeenten die reeds langer dan de kerk te Efeze bestonden. Wanneer we daarbij de overweging voegen dat Lucas het voor Teófilus voldoende vindt, wanneer hij in Handelingen 6 kort noteert dat sommige weduwen werden gepasseerd bij ‘de dagelijkse dienst’ (het woord diakonia valt hier samen met de opdracht aan vrouwen in 1 Timoteüs 3 om te dienen, diakonein), dan moet ook Teófilus kennis hebben gehad van de realiteit van vrouwelijke dienst in de gemeente en wel met name weduwendienst. Vanuit deze voorkennis is Handelingen 6, 2 gemakkelijk te verstaan. Wij menen dat de gegevens elkaar ondersteunen en tot de conclusie leiden dat het inschakelen van weduwen bij dienst in de gemeente vanaf het begin gebruik is geweest en ook (waar nodig) beschermd door de regelingen van opzieners (de ‘zeven’ in Handelingen 6, 1-7). In zijn brief aan Timoteüs komt de apostel op grond van praktische ervaring tot een zekere begrenzing naar leeftijd en vroeger gedrag, opdat deze dienst van weduwen niet averechts gaat werken in de gemeente van God. Was nu het optreden van weduwen een vanaf het begin wijd verbreide praktijk en kende de gemeente zo de ‘dienende vrouwen’, dan is het temeer begrijpelijk dat Paulus in 1 Timoteüs 3, 11 kortweg (in het kader van de dienenden in de kerk) spreekt over ‘de vrouwen’ en daarmee dan doelt op de bekende groep van de dienende weduwen.
In de derde plaats stellen wij nog de vraag aan de orde of het diaconaat van de weduwen een voorbijgaand verschijnsel was in de oudste gemeenten of een voorschrift voor alle kerken tot de jongste dag. Het valt niet te ontkennen dat een uitdrukkelijk gebod tot het aanstellen van dienende weduwen in de Schrift ontbreekt. Terwijl uit de bijbelse gegeven heel duidelijk is dat overal oudsten moeten worden aangesteld (Tit. 1, 5) en ook metterdaad werden aangewezen (Hnd. 14, 23),
|139|
kunnen we ditzelfde niet zeggen van de dienende weduwen. Zij staan daarin echter op één lijn met de diakenen, van wie wij ook het voorkomen in de gemeenten signaleren (Fil. 1, 1; 1 Tim. 3, 8-13) zonder dat een expliciet gebod tot hun aanstelling wordt vermeld. Het zou echter heel kortzichtig zijn om nu te concluderen dat diakenen en dienende weduwen bijkomstig zijn en tijdgebonden verschijnselen. Ook zonder dat een uitdrukkelijk gebod tot instelling wordt aangetroffen, vinden we wel allerlei regelingen die tot vooronderstelling hebben dat het een goede zaak is in de gemeente om diakenen en diakonessen te kennen (Hnd. 6, 1-7; 1 Tim. 3, 8-13; 5, 9-15). Ook al zouden de oudsten functioneren vanwege het zijn van de gemeente en de diakenen en diakonessen vanwege het welzijn van de gemeente, dan heeft dit onderscheid toch weinig te betekenen wanneer de kerk het eerste stadium van haar planting gepasseerd is. Al spoedig kunnen zijn en welzijn niet meer gescheiden worden. Kunnen kerken geplant worden met instelling van het oudsten-ambt, zij zullen toch bij verdere groei ook gediend moeten worden door dienaren en dienaressen.
Wel is het opvallend dat de invulling van het dienaressenambt op grond van praktische ervaringen wat beperkt kan worden. Niet omdat Paulus deze dienst geleidelijk aan zou willen elimineren. Integendeel: juist omdat hij haar functioneren wil beschermen en wil houden binnen het grote doel van de onberispelijke opbouw van de kerk in deze wereld. Paulus’ onderwijs in 1 Timoteüs 5 leert ons om niet mechanisch te kopiëren in de kerk.10 Wanneer de dienst van de weduwen averechts gaat werken, gaat het heil van de kerk boven de eer voor de weduwen! Deze overweging kan goede diensten bewijzen bij de kerkrechtelijke regeling voor het diaconaat van weduwen, maar zij kan niet worden gebruikt om dit diaconaat als zodanig van de baan te schuiven.
In de eerste eeuwen van de oudchristelijke kerk zijn er allerlei ontwikkelingen te bespeuren rond de functies in de kerk. Zo duidelijk als de aanwezigheid van de opzieners is (op den duur: één opziener), zo vaag is de situatie rond diakenen, diakonessen, weduwen. Het is niet onmogelijk dat zich al vroeg een scheiding is gaan voltrekken tussen een viduaat (weduwe zijn) dat zich steeds meer ontwikkelde in de richting van de celibataire staat en het kloosterleven, en een vrouwelijk diaconaat dat verschrompelde toen het zijn natuurlijke basis in de dienst van de eenzame vrouwen was kwijtgeraakt. De diakones verdween, zeker toen ook de diaken wegviel in de schaduw van de bisschop. De weduwe stapte uit de gemeente door in te treden in het klooster. Reformatie van het ambt van de oudsten moet echter ook leiden tot reformatie van het ambt van
|140|
diaken en diakones. Ons onderzoek naar de eer die weduwen toekomt, leidt weer terug naar het voorgaande hoofdstuk over ‘Diakonessen op het spoor van diakenen’, geeft nadere vulling van hetgeen onder ‘diakonessen’ moet worden verstaan en leert wie voor deze dienst in aanmerking komen.