De kerk in geding
1997
|37|
door P.T. Pel
Inleiding
‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der
aarde’ (Spr 8: 16). Op diverse andere plaatsen in de Bijbel
vinden we eenzelfde benadering: rechters behoren tot degenen die
‘over ons zijn gesteld’ en die we wegens hun ambt hebben te
aanvaarden. In die zin is onze houding tegenover de rechterlijke
macht dan ook positief gestemd. De rechtspraak dient de orde en
vrede in de wereld. Paulus beroept zich zelfs uitdrukkelijk op de
‘wereldlijke rechter’ en van zijn rechtsgang vinden we een
uitvoerige beschrijving in het boek Handelingen34.
Tegelijkertijd valt er een tegengestelde beweging te constateren
als het gaat om de orde en vrede in de kerk. Als dan de term
‘wereldlijke rechter’ klinkt, heeft dat snel een negatieve klank.
In de kerk lossen we zelf onze zaken wel op en we moeten er voor
zorgen de rechter buiten de deur te houden. We hebben toch onze
eigen kerkorde? Wordt de rechter in een ‘kerkelijke zaak’ gemengd
en verklaart hij zich ook nog bevoegd om daarvan inhoudelijk
kennis te nemen, dan zij wij vaak opeens een stuk minder positief
over diezelfde rechter en gaat het in de richting van ‘waar
bemoeit hij zich mee’.
Die laatste houding is ook wel begrijpelijk. Als er een rechter
aan te pas moet komen, dan is er — in de termen van 1 Corinthiërs
6: 7 — al heel wat ‘verloren’. Toch kan diezelfde houding iets
twijfelachtigs krijgen als dan ook niet in de kerk er alles aan
wordt gedaan om inderdaad onderling recht te doen, om zorgvuldig
met elkaar om te gaan, om een heldere en zuivere procedure te
volgen, om in eerlijkheid hoor en wederhoor toe te passen etc. En
in dat opzicht blijkt helaas meermalen dat we nog wel het een en
ander van de ‘wereldlijke rechtspraak’ kunnen leren.
34. Daarover uitgebreid in J. van Eck, Paulus en de koningen. Politieke aspecten van het boek Handelingen, Franeker 1989.
|38|
Kerk en recht in de praktijk
In de voorgaande bijdrage heeft Mr Oldenhuis in grote lijnen
geschetst hoe in onze huidige wettelijke situatie de verhouding
ligt tussen kerk- en wereldlijk recht en heeft hij beknopt
aangegeven hoe de rechter zich opstelt in kerkelijke
aangelegenheden35.
In de praktijk blijkt dat de rechter met enige regelmaat wordt
geroepen te oordelen in een kerkelijke kwestie. Er zijn meer en
minder bekende zaken, veelal kortweg aangeduid met de plaats waar
ze gespeeld hebben of met de perso(o)n(en) die er bij betrokken
was (waren). Zaken als die van ‘Katwijk’, ‘Ede’ (Van Riessen),
‘Kruis’, ‘Boerakker’, ‘Apeldoorn’ (Hofman) hebben zo hun plaats
gekregen, elk met hun eigen achtergrond en in verschillende
kerkgenootschappen.
Het is de bedoeling om in deze bijdrage wat uitvoeriger stil te
staan bij één zo'n concreet geval dat is behandeld door de
wereldlijke rechter, om aan de hand daarvan met name nog eens een
goede illustratie te krijgen wat nu de positie is van de eigen
kerkelijke regels (het ‘kerkrecht’) en hoe de rechter daarmee
omgaat. We nemen daarvoor maar een recente zaak, uitgesproken op
4 maart 1994 door de President van de rechtbank te Lelystad,
betreffende een Kort geding en dit keer spelend in
Biddinghuizen36.
Samen op weg in Biddinghuizen
In september 1989 is in de gereformeerde/hervormde Samen-Op-Weg
gemeente van Biddinghuizen/Swifterbant mevr. drs. Van der Zwaag
bevestigd als parttime predikante. In die gemeente was toen al
een andere fulltime predikant werkzaam. De Kerkorde (KO) van de
Gereformeerde Kerken in Nederland (synodaal) is van
toepassing.
Over de aard van de gerezen kwestie wordt men in de uitspraak
niet zoveel gewaar, maar dat is ook niet van zo groot belang. Het
heet dat nadat de eerste twee jaren voorspoedig verlopen waren,
er verschillen van inzicht naar boven kwamen tussen predikante en
kerkenraad. ‘Relatief kleine, overigens reeds langer bestaande
geschillen over kostenvergoedingen gingen een grotere rol
spelen.’ Ook bestond er volgens de uitspraak verschil van mening
tussen de beide predikanten over de invulling van het
parttime-predikantschap. Eind 1991 escaleerden de verhoudingen.
35. Zie ook P.T. Pel, Orde rond de Kerkorde, De
Reformatie jrg. 65, pag. 434-437 dd. 17-02-1990.
36. Kort Geding President Rechtbank Lelystad 04-03-1994, KG-nr
63/1994.
|39|
Daarna doen zich allerlei verwikkelingen voor die het verhaal erg complex maken, iets wat overigens kenmerkend lijkt voor kerkelijke kwesties.
Een lijdensweg
Er wordt blijkens het vonnis onder andere een
vertrouwenscommissie ingesteld, er worden afspraken gemaakt over
een tijdelijke algehele vrijstelling van de predikante, er is
sprake van bemiddeling etc., echter alles zonder resultaat. De
andere predikant zegt daarna het vertrouwen in zijn collega op.
Vervolgens besluit de kerkenraad ‘aan de classis een verzoek te
doen tot losmaking, dat wil zeggen tot ontheffing van Van der
Zwaag van haar ambtsuitoefening’ (NB : deze omschrijving is nogal
verwarrend, want de ‘synodale’ KO kent losmaking (artikel 8,
voorheen 12) en ontheffing (artikel 118) als twee verschillende
zaken).
De classis op haar beurt vroeg om ‘advies’ van de deputaten van
de particuliere synode. Dat was nodig om tot losmaking te kunnen
overgaan (NB: ook deze omschrijving is niet zuiver, want artikel
12 KO sprak niet van ‘advies’, maar van ‘medewerking en
goedvinden’ van deputaten). De deputaten ‘adviseerden’ als
uiterste poging tot het instellen van een commissie van goede
diensten.
Daarmee kon de classis zich echter niet verenigen en ze tekende
bezwaar aan bij de particuliere synode. Deze sprak vervolgens uit
‘dat de classis terecht geoordeeld had dat ontheffing niet langer
kon worden uitgesteld’. Vervolgens besloot de classis ‘Van der
Zwaag van haar ambtsbediening te ontheffen voor de duur van
twaalf maanden’.
Wat doet dan de predikante? Eerst dient zij in december 1992 een
‘bezwaarschrift tevens concept-appèlschrift’ in, gericht tegen
het besluit van de particuliere synode, bij de particuliere
synode. Omdat daarop geen reactie komt, beschouwt zij haar
bezwaarschrift als afgewezen en dient zij vervolgens in februari
1993 een appèlschrift in bij de generale synode.
Op dat moment in februari 1993 dient zij echter ook nog een
tweede ‘bezwaarschrift tevens concept-appèlschrift’ in bij de
classis tegen het ontheffingsbesluit van de classis.
De generale synode besluit in november 1993 het appèlschrift niet
in behandeling te nemen, omdat de predikante nog geen appèl zou
hebben ingesteld tegen het ontheffingsbesluit van de classis bij
de particuliere synode. Na deze uitspraak van de generale synode
stelt de predikante dan (wederom) appèl in bij de particuliere
synode. Aldus de gegevens in de uitspraak.
|40|
Een snellere weg?
Voor wie het voorgaande traject nog heeft kunnen volgen, zal één
ding wel duidelijk zijn: dit is een lijdensweg. Dat vond de
predikante ook en zij bezon zich dan ook op een snellere route.
Zij kwam terecht bij de President van de rechtbank in kort geding
en stelde twee vorderingen in: in de eerste plaats is zij van
oordeel dat zij onzorgvuldig is behandeld en houdt zij kerk en
classis daarvoor aansprakelijk. Zij vordert ƒ 25.000,== als
voorschot op een schadevergoeding. In de tweede plaats vraagt zij
de rechter 'onder erkenning van het zelfstandige karakter van de
kerkelijke procedures' om de classis te veroordelen tot ‘een
objectieve, grondige, hernieuwde behandeling van haar zaak’.
De uitspraak van de rechter laat inderdaad niet lang op zich
wachten. Een kort geding-procedure is een spoedprocedure en die
voltrekt zich in enkele weken en indien nodig nog sneller. Wat
moet nu de rechter met die zaak aan? Is hij wel bevoegd hiervan
kennis te nemen, is er voor hem wel een taak in deze
aangelegenheid en zo ja, houdt hij dan rekening met het (interne)
kerkrecht, etc.?
Geen verboden toegang
Volgens vaste rechtspraak verklaren rechters zich in dit soort
zaken vrij snel bevoegd tot kennisneming. Zo ook in dit geval. We
geven nu een aantal langere citaten uit het vonnis, waarin de
President het volgende overweegt:
‘Voorzover kerk en classis met hun beroep op onbevoegdheid
bedoelen te betogen dat het geschil aan het oordeel van de
burgerlijke rechter onttrokken is, moet dat betoog worden
verworpen. De verhouding tussen een kerkelijke gemeente en haar
predikant moge beheerst worden door het kerkelijk statuut, dat
neemt niet weg dat geschillen die zich in die verhouding
voordoen, tot de kennisneming van de burgerlijke rechter kunnen
behoren, als ze vallen onder de omschrijving van artikel 2 Wet op
de rechterlijke organisatie37. Dat is hier het geval
nu de vordering van Van der Zwaag begrepen moet worden als te
zijn gegrond op onrechtmatige daad.’
Met andere woorden: als de eisende partij maar een burgerlijke
rechtsvordering instelt, is de burgerlijke rechter al bevoegd. De
uitspraak vervolgt:
37. Het beroep van de President op artikel 2 Wet op de Rechterlijke Organisatie is onjuist, want het artikel is per 1 januari 1994 komen te vervallen! In het Nederlands Juristen Blad (NJB) van 14 januari 1994 verscheen zelfs een paginagroot ‘In Memoriam’ van mr A.F.M. Brenninkmeijer waarin hij spreekt van ‘euthanasie door de wetgever’ op het voor juristen zeer bekende en 167 jaar oude wetsartikel. Overigens doet dit aan de strekking van de uitspraak van de President niets af.
|41|
‘Het bestaan binnen het kerkelijk verband van een met voldoende
waarborgen omgeven eigen rechtsgang doet reeds daarom niet
terzake omdat niet bestreden is dat die rechtsgang niet voorziet
in de mogelijkheid van een op korte termijn te krijgen voorlopige
voorziening als daarbij een spoedeisend belang bestaat.’
Met andere woorden: de kerkorde kent geen spoedprocedure, waarmee
de zaak intern zou kunnen worden afgedaan, zodat een kort geding
bij de wereldlijke rechter open staat.
Volgens de kerk en de classis leende de zaak zich ook uit haar
aard niet voor behandeling door de President. Maar ook daarmee is
de President vrij gauw klaar. Zijn standpunt:
‘Niet valt in te zien waarom de aard van de problematiek zich zou
verzetten tegen een behandeling in kort geding. En ook dat Van
der Zwaag zich heeft verbonden tot onderwerping aan de kerkelijke
procedure, staat aan haar ontvankelijkheid in haar eis in kort
geding niet in de weg, nu, zoals hiervoor al werd overwogen, die
kerkelijke procedure niet voorziet in de mogelijkheid van een
voorlopige voorziening als daarbij spoedeisend belang bestaat.’
Wel een doodlopende weg
Zodoende moet de President dus inhoudelijk gaan oordelen over de
voorgelegde vorderingen. Hoe gaat dat?
De eerste vordering tot het verkrijgen van een voorschot op een
schadevergoeding wordt op procedurele gronden afgewezen. De
President vindt dat een gedegen onderzoek naar de feiten in het
kader van een kort geding-procedure niet mogelijk is en dat dat
thuis hoort in een bodemprocedure bij de rechtbank. Op die eis
gaat hij dus in kort geding niet in.
De tweede vordering is uiteraard interessanter: zou de President
ingrijpen in de kerkelijke rechtsgang op grond van het feit dat
‘het appèl niet met gepaste voortvarendheid wordt behandeld’? We
krijgen hierop geen rechtstreeks antwoord, omdat de President
hieraan niet toekomt. Hij oordeelt namelijk: ‘Wat daarvan ook
zij, zelfs als de grief gegrond is, valt niet in te zien en is
door Van der Zwaag ook niet uitgelegd waarom zij zich dan richt
tegen de kerk en de classis, die in elk geval wel en reeds lang
geleden beslist hebben, in plaats van tegen de particuliere
synode, bij welke het appèl in behandeling is. En evenmin valt in
te zien hoe van toewijzing der vordering, te weten dat de classis
opnieuw tot besluitvorming zal overgaan, versnelling van de
procedure te verwachten is.’
|42|
Daarmee geeft de President geen principieel antwoord op de vraag of hij zou kunnen ingrijpen in de kerkelijke procedure, gesteld dat deze tekort schiet, maar geeft hij op meer pragmatische grond aan dat déze actie in elk geval niet tot het gewenste doel kan leiden. Op de interessante vraag wat het standpunt van de President zou zijn, indien de vordering door de predikante (mede) was ingesteld tegen de particuliere synode, krijgen we geen antwoord. En op deze wijze strandt ook de tweede vordering.
Richtingaanwijzer
De uitspraak vormt een goede illustratie van de conclusies die
Oldenhuis reeds heeft vermeld: enerzijds wordt de bevoegdheid van
de burgerlijke rechter om van een ‘kerkelijk geschil’ kennis te
nemen ruim opgevat, anderzijds gaat de rechter bij zijn
beoordeling uit van de kerkelijke regels (de kerkorde, het
‘kerkelijk statuut’).
Dat legt naast de in de inleiding al gestelde eis van (interne)
zorgvuldigheid en helderheid die juist in de kerk van elkaar
verwacht en verlangd mag worden, op die kerkelijke regels ook nog
eens de extra druk van buitenaf: de rechter moet met de
kerkelijke regels wel uit de voeten kunnen, hij moet de weg
kunnen vinden en nalopen en de kerkelijke procedures moeten
voldoen aan elementaire beginselen van rechtspraak. Ontbreken er
kerkelijke regels, zijn ze onduidelijk, worden ze niet nageleefd,
zitten er kuilen in de weg, dan ontstaat de beweging dat de
rechter zich terugtrekt op de voorzieningen die hij uit het
wereldlijk recht kent.
Een verbeterde appèlprocedure in de kerken heeft dan ook de
dubbele functie om recht en gerechtigheid in de kerken te
bevorderen en om als ‘richtingaanwijzer’ te functioneren bij
beoordeling van buitenaf.