Oldenhuis, F.T.

Op de grens van het kerkrecht en het burgerlijk recht

1997

|27|

Op de grens van het kerkrecht en het burgerlijk recht: over de rol van de burgerlijke rechter bij kerkelijke conflicten

 

door F.T. Oldenhuis

 

1. Inleiding

De strekking van mijn bijdrage is aandacht te vragen voor de verhouding tussen het privaatrecht en het kerkrecht. In het bijzonder stil te staan bij de vraag hoe de burgerlijke rechter betrokken raakt bij geschillen die binnen het kerkverband ontstaan tussen kerken onderling of tussen een kerklid en de plaatselijke kerk waarvan het kerklid deel uitmaakt.
Kerken genieten heden ten dage in dit land een grote mate van vrijheid hun eigen ‘huishouding’ te regelen. Het is voor een goed begrip van het verdere betoog van belang bij de plaatsbepaling van de kerken binnen het burgerlijk recht kort stil te staan. Ik doe dat in §2.
Vervolgens illustreer ik aan de hand van enkele rechterlijke uitspraken op welke wijze de rechter betrokken raakt bij kerkelijke conflicten (§3). En daarmee bevinden we ons bij de kern van de problematiek. In het hierna volgende zal blijken dat de burgerlijke rechter bij het geven van zijn oordeel over het kerkelijk geschil in de eerste plaats zal nagaan wat de betekenis en de reikwijdte is van de tussen partijen geldende kerkrechtelijke regels.
Kerkgenootschappen dienen er derhalve alert op te zijn dat het kerkelijk statuut ook voor derden enigermate toegankelijk is.
Tijdens de bespreking van de rechtspraak dringt zich de vraag op of kerkgenootschappen, en ik beperk me nu even tot de vrijgemaakte Gereformeerde Kerken wel voldoende op deze ontwikkeling hebben ingespeeld. Ik zal na de samenvatting (§4) daarover tot besluit een opmerking maken (§5).

|28|

2. De positie van de kerkgenootschappen in het burgerlijk wetboek

2.1 Het kerkgenootschap als rechtspersoon

In Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek heeft de wetgever de zelfstandige rechtspositie van de kerkgenootschappen hier te lande erkend. Art. 2 van Boek 2 BW luidt — voorzover hier van belang — als volgt:
‘Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voorzover dit niet in strijd is met de wet.’
Het belang van de rechtspersoonlijkheid bestaat hierin, dat het kerkgenootschap zelf kan deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Zij kan een overeenkomst tot geldlening afsluiten, een huurcontract aangaan, een koster in dienst nemen, etc.
Uiteraard handelt de rechtspersoon door middel van haar vertegenwoordigers. De kerkorde en de plaatselijke regeling bepalen wie de kerk vertegenwoordigt, bijvoorbeeld bij het sluiten van de overeenkomst tot geldlening, het sluiten van een huurovereenkomst etc.

 

2.2 Wat moet onder een ‘kerkgenootschap’ worden verstaan?

De wetgever heeft geen definitie willen geven van het begrip ‘kerkgenootschap’.
In een samenleving waarin kerk en staat gescheiden zijn, zal de overheid aan een bepaald kerkgenootschap geen geprivilegeerde positie mogen geven23.
De wetgever heeft die afbakening aan de burgerlijke rechter overgelaten. Rechtspraak en doctrine hebben het begrip ‘kerkgenootschap’ ruim omschreven.
In de recente rechtspraak wordt dat begrip dan ook niet beperkt tot de christelijke en de joodse kerkgenootschappen. In de zin van art. 2 Boek 2 BW staan predikant, priester en rabbijn op één lijn met de imam.
Hoe de plaatselijke kerken zich tot hun landelijke organisatie verhouden, wordt door de betrokken kerken zelf bepaald. Ook daarin komt hun vrijheid van handelen tot uitdrukking. Zo fungeert de Rooms Katholieke kerkprovincie Nederland als het rechtspersoonlijkheid bezittend kerkgenootschap, terwijl de parochies als de rechtspersoonlijkheid bezittende zelfstandige onderdelen functioneren. Bij de kerkgenootschappen uit de zgn. gereformeerde gezindte ligt het accent op de plaatselijke


23. Zie daarover J. Douma, Politieke verantwoordelijkheid, blz. 127 (Kampen, 1984) en mijn bijdrage in: Een vrije kerk/een vrije staat, Publicatie Groen van Prinsterer Stichting (1988), nr. 56, blz. 43.

|29|

kerk en fungeren derhalve de plaatselijke kerken elk afzonderlijk als een rechtspersoonlijkheid bezittend kerkgenootschap in de zin van art. 2 BW. De plaatselijke kerk geldt als rechtspersoon, de kerkenraad of het kerkbestuur is slechts de vertegenwoordiger van die rechtspersoon.

 

3. De rol van de burgerlijke rechter bij kerkrechtelijke conflicten

3.1 De bevoegdheid van de burgerlijke rechter

Uitgangspunt in het burgerlijk recht is, dat de burgerlijke rechter bevoegd is over een geschil te oordelen zodra de burger vraagt te worden beschermd in een burgerlijk recht (art. 2 RO (oud), art. 112 Grw.).
Zeer illustratief is het voorbeeld van de kerkscheuring.
Beide groepen — kerkgenootschappen in de zin van art. 2 Burgerlijk Wetboek! — pretenderen na de scheuring de enige voortzetting te zijn van de voorheen on-gedeelde kerk. Beide groepen beschouwen zich met uitsluiting van de ander als eigenaar van de kerkelijke goederen en vragen te worden beschermd in het eigendomsrecht.
Staat die zojuist geschetste ruime bevoegdheid niet haaks op de in paragraaf 2 geschetste vrijheid die de kerkgenootschappen hebben? Immers het gevaar dreigt dat de burgerlijke rechter bij het beoordelen van het burgerrechtelijke aspect het geschil vanuit een andere invalshoek beoordeelt dan de invalshoek die bijvoorbeeld een meerdere vergadering kiest bij de beoordeling van het zuiver kerkrechtelijke aspect. Men oordele op dit punt niet te snel! Ik wees er eerder op dat de burgerlijke rechter bij het geven van zijn oordeel in de eerste plaats let op een juiste toepassing van de kerkelijke regels zoals die tussen partijen gelden. Om in dat rechtsvindingsproces enig inzicht te krijgen, bespreek ik enkele uitspraken van de burgerlijke rechter.

 

3.2 Uitspraken van de burgerlijke rechter in kerkelijke conflicten

3.2.1 Verhouding predikant-kerkgenootschap

a. Kantongerecht Utrecht 18 april 1990, (Matulessy-Moluks Ev. Kerk (GIM), rol nr. 5311/89); vernietigd door Rechtbank Utrecht 16 oktober 1991, rol nr. 2.20. 2170/90).

|30|

Er rezen problemen in de GIM met betrekking tot de herindeling van de classes. Het synodebestuur nam daarover een besluit, dat door de predikant, verbonden aan het GIM, werd betwist.
De predikant werd daarop door het synodebestuur ontslagen. De predikant vocht dat ontslag aan voor de burgerlijke rechter. Hij was van mening, dat de verhouding tussen partijen als een arbeidsovereenkomst moest worden gekwalificeerd. Er was naar zijn oordeel geen sprake van een dringende reden voor ontslag.
De kantonrechter meende dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst: de predikant stelde zijn tijd en werkkracht gedurende een bepaalde tijd ter beschikking van de kerk. De kantonrechter wees er daarbij op, dat de predikant voor wat betreft zijn levensonderhoud van de kerk afhankelijk was. En dan volgt er een opmerkelijke overweging:
“Niet aanvaardbaar is, dat eiser (dit is de predikant, f.t.o.) rechtsbescherming van het Nederlands ontslagrecht zou moeten missen, te meer niet, nu niet gebleken is van een beroepsrecht van eiser tegen de door het synodebestuur genomen beslissing. Zoals eiser al terecht opmerkt, is een dergelijk beroepsrecht niet in ‘het reglement voor het kerkelijk opzicht en kerkelijke tucht’ duidelijk (curs., f.t.o.) geregeld”.
Waar het mij bij het vermelden van bovengenoemde zaak om gaat is het volgende. De kantonrechter ging bij de beoordeling van dit conflict in de eerste plaats na hoe de rechten en plichten van de leden van de betrokken kerkgemeenschap in de kerkelijke bepalingen waren geregeld. Kennelijk viel uit het kerkelijk statuut geen duidelijk standpunt af te leiden.
Naar het oordeel van de kantonrechter ontbraken in het statuut echter elementaire aspecten van rechtsbescherming waarop burgers ingeval van gegeven ontslag recht hebben. Dat gegeven vormde voor de Kantonrechter een reden te meer de regels met betrekking tot de arbeidsovereenkomst uit het Burgerlijk Wetboek toe te passen. Voor de volledigheid vermeld ik nog, dat het vonnis in hoger beroep werd vernietigd. De rechtbank nam het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet aan. Toch bleef ook naar het oordeel van de rechtbank de rechtsverhouding tussen predikant en kerk haar privaatrechtelijk karakter behouden. De kerk had een redelijke termijn in acht moeten nemen bij de opzegging van de overeenkomst. Nu zij dat niet gedaan had, werd zij tot schadevergoeding veroordeeld. Bij het oordeel van de rechtbank speelden de bewoordingen van de kerkorde eveneens een grote rol (24).


24. Zie verder over die materie: P.T.Pel, De rechtspositie van de predikant, in: Rechtspositie en traktement van de predikant, uitgave van het GMV, Zwolle 1991, blz. 20 e.v..

|31|

b. Hoge Raad 14 juni 1991, NJ 1992, 173 m.n. HJS (Ds. Kruis-Chr.Geref. Kerk te ’s-Hertogenbosch)25.

Ds. Kruis werd op 8 mei 1984 geschorst door de classis Utrecht. Op 13 september 1984 werd Kruis uit zijn ambt ontzet door de classis Utrecht. Kruis stelde dat de rechtsverhouding tussen de plaatselijke kerk en hemzelf als een arbeidsverhouding moest worden gekarakteriseerd. Hij vorderde voor de kantonrechter doorbetaling van loon. De kantonrechter beantwoordde die rechtsvraag bevestigend. De kantonrechter nam de beroepingsbrief daarbij als uitgangspunt. In hoger beroep overwoog de rechtbank dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. In het bijzonder de art. 12, 16, 44 en 79 DKO speelden daarbij een beslissende rol. Het cassatieberoep dat Kruis tegen het vonnis instelde, werd nadien door de Hoge Raad verworpen.

 

3.2.2 Kerkscheuring

Rechtbank Groningen 5 maart 1993, NJ 1994, 417 (Geref. Kerk te Boerakker/ Geref. Kerk van Boerakker)26.

Ook in het geval van een kerkscheuring blijkt dat de burgerlijke rechter de exclusieve aanspraken die beide groeperingen, als zijnde de enige voortzetting van de ongedeelde kerk, op de kerkelijke goederen maken, beoordeelt in het licht van de kerkrechtelijke regels van de voorheen ongedeelde kerk.
De rechtspraak naar aanleiding van ‘1944’ vormde daarvan reeds een treffende illustratie, met name de interpretatie van art. 31 KO. Ik ga daar thans aan voorbij27 en wijs in dit bestek op een vonnis van de Rechtbank Groningen naar aanleiding van de kerkscheuring in de Gereformeerde Kerk (synodaal) te Boerakker. Ook die zaak vormt een illustratie van het feit dat de rechter in de eerste plaats het aan-hangig gemaakte geschil onderzoekt aan de hand van de geldende kerkorde. De rechtbank ging in die zaak uitvoerig in op de betekenis van (toen) art. 12 KO


25. Ds. Kruis spande naar aanleiding van zijn schorsing en afzetting voor de burgerlijke rechter een drietal procedures aan:
twee procedures tegen de plaatselijke kerk (doorbetaling van loon en vernietiging van het besluit tot afzetting) en één procedure tegen de classis (rectificatie van de uitlatingen gedaan door de scriba van de classis). Zie daarover uitvoeriger: F.T.Oldenhuis, Kerkgenootschappen en het privaatrecht; kanttekeningen bij “de zaak Kruis”, in CJHB, Brunner-bundel, Deventer 1994, blz. 303 e.v.
26. Zie ook J.W. van Ee, Kerkelijke conflicten en de Katijk- en Hasselt-regel, WPHR 6245 (1996).
27. Zie voor een inventarisatie van de rechtspraak inzake ‘1944’: F.T.Oldenhuis, Rechtsvinding van de burgerlijke rechter in kerkelijke conflicten, Kamper Bijdragen, nr. 20, Groningen 1977, blz. 51 e.v..

|32|

(losmaking van de predikant). De rechtbank overwoog dat bij de door de kerkenraad in gang gezette losmakingsprocedure conform art. 12 KO de classis Grootegast zelfstandig beperkende voorwaarden kon stellen en verwees daarbij naar Nauta’s commentaar28.
De Rechtbank kwam daarbij tot de volgende conclusie:
‘Nu zij (d.i. de groep ds. H.) achteraf met een voor haar onwelgevallige beperkende voorwaarde werd geconfronteerd, waartoe de classis in redelijkheid kon komen — ook naar de opvattingen die binnen het gereformeerd kerkverband, waartoe de ongedeelde kerk behoorde, bestaan — dient het standpunt van eiseres dat gedaagde op grond van de onwettig genomen besluiten niet als voortzetting van de ongedeelde Gereformeerde Kerk te/van Boerakker kan worden beschouwd te worden verworpen’.29 Gedaagde (de ‘synodale’ kerk) werd als de enige voortzetting van de ongedeelde kerk beschouwd.

 

3.2.3 Betwisting van besluiten door kerkleden

a. Pres. Rechtbank Groningen 27 augustus 1992, (Hervormde Gemeenten Noord Groningen, rol nr. 189/92).

In de provincie Groningen ontstond binnen enkele gemeenten van de Nederlandse Hervormde Kerk een conflict. Door een aantal Hervormde gemeenten werd een ontmoetingsruimte gehuurd te Baflo (het project ‘Allemanshoes’). Het beheer van genoemd gebouw viel onder de kerkvoogdij te Baflo. Op 30 maart 1992 — de huurovereenkomst was amper drie maanden oud — werd de huur opgezegd tegen 1 april 1992. Het motief van de opzegging bleef zeer vaag. Een van de leden van de ‘initiatiefgroep Allemanshoes’ bracht het conflict voor de Geschillencommissie van de kerkprovincie Groningen.
De Geschillencommissie hoorde gedaagden echter buiten afwezigheid van een van de leden van de initiatiefgroep. De commissie deelde daarop slechts mee, dat er feiten aan de orde waren van ‘onzedelijk gedrag’. Meer bracht zij niet naar buiten. Op dat moment werd door de huurders de burgerlijke rechter ingeschakeld. Nu er op zeer korte termijn duidelijkheid moest komen, spande de groep een kort


28. D. Nauta, Verklaring van de Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen 1971.
29. De Rb. wees er voorts op, dat eiseres tegen het besluit tot losmaking en de daarbij gestelde voorwaarden geen appèl bij de meerdere vergaderingen binnen het kerkverband had ingesteld. Dat Ds. K. voor zichzelf het voorstel tot losmaking introk, deed daaraan niet af.

|33|

geding aan.30 De President verklaarde zich bevoegd van het geschil kennis te nemen met als reden dat het toepasselijke kerkelijke recht een dergelijke spoedprocedure niet kende! Uiteindelijk werden gedaagden veroordeeld om aan eisers een deugdelijke beschrijving te verstrekken van de feiten die tot de huuropzegging hadden geleid.

 

b. Hof Arnhem 14 september 1993 (Hofman-Geref. Gemeente Apeldoorn, rol nr. 92/142 KG).

Het betrof een procedure waarbij een kerklid de kerkenraad onrechtmatig handelen verweet met betrekking tot de tegen hem genomen tuchtmaatregelen, in het bijzonder de wijze waarop daarbij de privacy, waarop hij aanspraak maakte, werd geschonden. Het kerklid begon een procedure tegen de plaatselijk kerk en vorderde onder andere dat het besluit om hem onder de eerste trap van de censuur te plaatsen zou worden vernietigd. In deze zaak verweerde de plaatselijk kerk zich onder andere met de stelling, dat de mogelijkheid van het intern appèl het beroep op de burgerlijke rechter uitsloot.
Het Hof overwoog, dat de mogelijkheid van het intern appèl aan het treffen van een voorlopige voorziening niet in de weg stond:
‘... met name nu de kerkorde niet voorziet in een snelle, en op het treffen van voorlopige voorzieningen toegesneden procedure’.
De vorderingen van het betrokken kerklid werden overigens afgewezen.

 

c. Rechtbank ’s-Hertogenbosch 12 mei 1989 (Ds. Kruis-Chr. Geref Kerk ’s-Hertogenbosch, rol nr. 1649-87).

Ds. Kruis spande tevens — zie bovenvermelde zaak onder 3.2.1 onder b — een procedure aan tegen de plaatselijke kerk tot vernietiging van het besluit tot zijn afzetting genomen op 13 september 1984. In deze zaak had de classis Utrecht dat besluit tot afzetting genomen. Onduidelijk was en bleef of de plaatselijke kerk zelf ook een afzettingsbesluit had genomen. De rechtbank wees de vordering af. De rechtbank overwoog dat niet vast stond, dat de plaatselijke kerk een afzettingsbesluit had genomen. Derhalve viel er jegens de plaatselijke kerk geen afzettingsbesluit te vernietigen. In deze zaak voerde de plaatselijke kerk aan, dat Kruis de


30. De president in Kort Geding kan in zaken met een spoedeisend karakter een voorlopige voorziening geven (art. 289 Rv.).

|34|

interne kerkrechtelijke rechtsgang niet had benut. De rechtbank kwam aan een beoordeling van dat verweer in de onderhavige zaak helaas31 niet toe.

 

3.2.4 Toetsing van gedragingen of uitlatingen van kerkelijke organen

Gesteld dat een kerklid of een ex-kerklid zich door een uiting van zijn kerkenraad zodanig onheus bejegend voelt dat hij door middel van een uitspraak van de burgerlijke rechter — bijv. door middel van het instellen van een vordering tot rectificatie — de door hem betwiste uitlating gecorrigeerd wenst te zien, met veroordeling van de kerk tot het vergoeden van de geleden (immateriële) schade. Wij zagen in het voorgaande dat de burgerlijke rechter tamelijk snel de interne beroepsgang, zoals die thans is geformuleerd, passeert.
De vraag die thans rijst is deze: is de kerkenraad bij het doen van zijn uitlatingen ook gebonden aan de normen van maatschappelijke betamelijkheid, waaraan andere rechtssubjecten gebonden zijn? Het antwoord op die vraag luidt bevestigend. Dit beginsel werd door de Pres. Rb. Groningen in de ‘Allemanshoes’-casus — zie nr. 3.2.3 — treffend verwoord:
‘Los daarvan moet niet uit het oog worden verloren dat kerkleden zoals gedaagden, ook binnen het verband van de kerk gehouden zijn aan de normen van zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer gelden en dit beginsel slechts uitzondering lijdt indien speciale bepalingen in de kerkorde op het punt van de onderlinge verplichtingen afwijkende regels geven’.
Dat die kerkrechtelijke regels en gebruiken op dit punt toch een belangrijke rol kunnen spelen blijkt uit Hof ’s-Hertogenbosch 11 februari 1992, KG 1992, 96. Het betrof de procedure die ds. Kruis aanspande tegen de plaatselijke kerk, nadat deze hem had afgesneden.
Ds. Kruis vorderde openbaarmaking van de feiten, die aan zijn afsnijding ten grondslag lagen. Tevens vorderde hij dat die openbaarmaking in een aantal kerkelijke bladen zou worden gepubliceerd.
Het hof overwoog dat bij de beantwoording van de vraag wat maatschappelijk betamelijk is, rekening dient te worden gehouden met het feit dat partijen deel uitmaken van een specifiek onderdeel van de Nederlandse samenleving dat eigen


31. Ik had op dat punt graag eens een principiële uitspraak gehad. Naar mijn oordeel voldoen kerkelijke (interne) appèl-procedures niet steeds aan zwaarwegende beginselen van dwingend recht. Ik denk daarbij aan het beginsel van hoor en wederhoor. Denkbaar is dat de burgerlijke rechter om die reden het verweer van de plaatselijke kerk, dat het niet benutten van de mogelijkheid van intern appèl het beroep op de burgerlijke rechter blokkeert, passeert.

|35|

regels kent. In deze gemeenschap is de wijze van bekendmaken van een beslissing, op de wijze zoals de kerkenraad had gedaan, volkomen aanvaard. Het hof voegde daar aan toe, dat voor een dergelijke handelwijze uit het oogpunt van privacy zelfs goede redenen bestaan.
Met verwijzing naar beide zojuist genoemde uitspraken kan de volgende vuistregel worden geformuleerd: hoe meer de betwiste gedraging of mededeling `naar binnen gericht' is, des te groter de invloed wordt van de specifieke kerkrechtelijke regels bij de beantwoording van de vraag of de zorgvuldigheidsnorm is geschonden. Zo zal voor het toetsen ex art. 6:162 BW van uitlatingen van de predikant tijdens de eredienst gedaan en die door een ex-kerklid als grievend worden opgevat, m.i. nauwelijks ruimte bestaan.32

 

4. Samenvatting en conclusies

Het voorgaande kan als volgt worden samengevat.
1. De bevoegdheid van de burgerlijke rechter om kennis te nemen van kerkelijke conflicten wordt in het Nederlandse recht zeer ruim opgevat.
2. Bij die beoordeling geldt als uitgangspunt dat het geschil wordt beoordeeld op grond van de tussen partijen van toepassing zijnde kerkelijke regels.
3. Bij geschillen over door de kerk genomen besluiten, waarvan de rechtsgeldigheid door kerkleden voor de burgerlijke rechter wordt betwist, geldt als uitgangspunt dat het betrokken kerklid eerst de interne appèlweg dient te benutten.
4. Aangezien in geval van spoedprocedures kerkelijke appèlmogelijkheden veelal niet bestaan, is de rechter in kort geding sneller geneigd over de vordering te oordelen, nu hij in dat geval geen rekening behoeft te houden met het bestaan van een intern toetsingsmechanisme.


32. In Rb. Arnhem 22 februari 1989, KG 1989, 114 (Van Riessen-Van Amstel/ Chr. Geref. Kerk te Ede) werd naar mijn oordeel ten onrechte het overschrijden van de zorgvuldigheidsnorm aangenomen. Het betrof een procedure, die een dooplid tegen de predikant en tegen de kerk had aangespannen. Het dooplid trachtte via een raadsman de kerk te bewegen tot het afgeven van een doopbewijs. Vast stond dat het dooplid zich in zijn nieuwe woonplaats niet meer bij een tot het Verband van de Chr. Geref. Kerken behorende kerk zou aansluiten. Uiteindelijk werd zijn verzoek om te worden uitgeschreven ingewilligd en werd hem een doopbewijs verstrekt. In de daarop volgende zondag werd in de ochtenddienst het ‘uittreden’ in neutrale bewoordingen bekend gemaakt. In de avonddienst werd door ds. Van Amstel ‘in een hardop uitgesproken gebed gebeden voor eiser’ — ik citeerde de president in kort geding — die ‘U en het teken van uw verbond de rug toekeert wanneer hij zich van Uw verbond en woorden niets meer aantrekt’. Uiteindelijk werden de predikant en de plaatselijke kerk veroordeeld om in het kerkblad een rectificatie te plaatsen. Tevens werden zij veroordeeld om — als voorschot — een bedrag van f 1500.— aan eiser als schadevergoeding te betalen.

|36|

5. Ook indien het betrokken kerklid de interne appèlweg heeft benut, blijft er nadien ruimte over voor een toetsing van de besluitvorming door de burgerlijke rechter, zij het dat die toetsing in dat geval een marginaal karakter zal dragen.
6. De algemene normen van betamelijkheid gelden onverkort voor kerkgenootschappen en hun organen en overige functionarissen die qualitate qua deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Hoe meer de betwiste gedragingen of mededelingen ‘naar binnen gericht zijn’, des te groter is de invloed van de specifieke kerkrechtelijke regels bij de beantwoording van de vraag of de zorgvuldigheidsnorm is geschonden.

 

5. Besluit

Ik besluit met de volgende opmerking. Het is mijn stellige overtuiging dat naar mate de interne appèlmogelijkheid met minder waarborgen is omgeven, de burgerlijke rechter minder betekenis zal toekennen aan de besluitvorming die op basis van de interne toetsing reeds heeft plaats gevonden. Voor kerkgenootschappen die de strekking van art. 2 Boek 2 Burgerlijk Wetboek naar waarde weten te schatten ligt hier een taak, namelijk te overwegen in hoeverre bestaande regels van intern appèl kunnen worden verbeterd.
De door de werkgroep geformuleerde appèlregeling33, die thans door een groot aantal classes — al dan niet na aanvulling en/of correctie — wordt uitgevoerd, vormt een eerste aanzet daartoe.


33. Ook buiten de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) bestaat, zo heb ik geconstateerd, grote belangstelling voor de appèlregeling.