|102|
In het dagelijks spraakgebruik staat de tucht vaak bekend als een procedure waarin de kerkeraad iemand langzaam maar zeker buiten de kerk zet. De tucht werkt dan duidelijk in het nadeel van de betrokkene.
In werkelijkheid is de tucht bedoeld in het voordeel van wie het
betreft. We kunnen de tucht namelijk omschrijven als het
samenspel van twee dingen:
a. het vermanen van een zondaar
b. maatregelen die het vermaan ondersteunen.
Als een zondaar wordt vermaand, is er de duidelijke bedoeling dat hij zich zal bekeren van zijn zonde. We geloven daarbij op Gods gezag dat die bekering hem alleen maar voordeel brengt. Wie vasthoudt aan de zonde, moet Christus loslaten en laat dus het leven los. Hem wacht de eeuwige dood. Maar wie zich bekeert tot Christus, mag voor eeuwig in leven blijven.
We mogen God daarom dankbaar zijn voor het geschenk van de tucht. Want ook wij zijn zondaren. We mogen blij zijn dat God ons heeft geplaatst in een kerkgemeenschap, die op ons toeziet en ons steeds terugroept van onze zonden.
Tucht is niet alleen bedoeld voor die ander, maar — gelukkig — ook voor mij.
Dit klinkt duidelijk door in artikel 72, over het doel van de tucht:
Zij heeft ten doel dat de zondaar met God en zijn naaste verzoend wordt en de aanstoot uit de gemeente van Christus wordt weggenomen.
Het eerste doel is de verzoening van de zondaar met God. Wie zondigt, verbreekt het verbond met God. Die breuk kan alleen door Christus worden geheeld. Hij wil dat doen wanneer wij daarom vragen en afstand willen nemen van de zonde. De tucht is bedoeld om ons zover te brengen.
Hiermee verbonden noemt artikel 72 de verzoening met de naaste. Wie zondigt, keert zich meestal niet alleen tegen God, maar doet ook zijn naaste onrecht. In dat geval moet er ook verzoening komen met die naaste. Daar hoort in ieder geval bij dat we het aangedane onrecht naar vermogen herstellen. We kunnen ons daar niet van af maken door te zeggen dat we het tegenover God hebben goedgemaakt. Want verzoening met God is onmogelijk als we verzoening met de naaste weigeren.
Een voorbeeld: Broeder Alsberg heeft broeder Bontreu opgelicht voor een fors geldbedrag. Als dit na enige tijd uitkomt, wordt broeder Alsberg
|103|
hierover vermaand. Hij moet zijn zonde voor God belijden, maar hij moet bovendien het geld teruggeven aan broeder Bontreu.
De tucht is er dan ook op gericht dat we niet alleen met woorden zeggen dat we ons van de zonde willen bekeren, maar het ook tonen met de daad, bijvoorbeeld door die verzoening met de naaste.
Tenslotte noemt artikel 72 als doel dat de aanstoot uit de gemeente van Christus wordt weggenomen. De zonde van de een leidt immers gemakkelijk tot zonde bij een ander, uit navolging, of juist uit reactie. Als er niets aan gedaan wordt, kan de hele gemeente er aan te gronde gaan. De tucht is mede bedoeld om dat te voorkomen.
Wanneer broeder Alsberg niet vermaand zou worden, zou broeder Bontreu in de verleiding kunnen komen om zelf zijn recht te zoeken: hij kan proberen broeder Alsberg terug te ‘pakken’, zodat hun onderlinge verhouding nog verder verslechtert; hij zal misschien ook weigeren om samen met broeder Alsberg aan één avondmaalstafel te zitten. Het gevaar bestaat verder dat sommige gemeenteleden dan partij kiezen voor broeder Alsberg, en anderen voor broeder Bontreu, zodat de gemeente verscheurd wordt. Tenslotte is er het gevaar dat een andere broeder, die er ook allerlei malafide praktijken op na houdt, zijn geweten sust met de gedachte dat de kerkeraad broeder Alsberg heeft laten geworden: „als hij het mag, mag ik het ook”.
Uit artikel 73 kunnen we nog opmaken dat de tucht niet alleen moet worden toegepast bij zondige daden en woorden, maar ook bij afwijkingen in de leer.
Wanneer iemand afwijkt van de zuivere leer of in zijn leven zich misdraagt, en dit een geheime zaak is die geen openbare aanstoot geeft, zal de regel worden nageleefd die Christus duidelijk voorschrijft in Matteüs 18.
Het een is meestal verbonden met het ander: afwijkingen in de leer worden vaak in het leven zichtbaar, terwijl een zondig leven vaak teruggaat op een afwijking in de leer.
Wanneer broeder Alsberg wordt vermaand over zijn oplichterspraktijken, probeert hij zich te verdedigen: de geboden van God zijn wel ideaal voor het hiernamaals, maar je kunt er niets mee in het harde zakenleven. Een duidelijke dwaling!
Tucht mag niet blindelings worden geoefend. We zullen rekening moeten houden met de omstandigheden waarin de zondaar leeft en met de ernst van de zonde die bedreven is.
De kerkorde geeft daarom enkele onderscheidingen, die we zo in
schema kunnen brengen:
— Tucht over belijdende leden (artikel 73 tot 78)
a. bij geheime zonden
b. bij openbare zonden
|104|
— Tucht over ambtsdragers (artikel 79 tot 81)
a. over predikanten
b. over ouderlingen en diakenen
— Tucht over doopleden (artikel 82)
a. over afkerige doopleden
b. over nalatige doopleden
De tucht over de belijdende leden is de normale tuchtoefening. Zo wordt ze ook in de kerkorde behandeld.
De tucht over de ambtsdragers vormt een aanvulling op die normale tuchtoefening. Ambtsdragers zijn immers ‘gewone’ belijdende leden en zullen dus ook zo worden behandeld wanneer zonden bij hen worden aangewezen. Alleen zal in zo’n geval ook de vraag opkomen of ze hun ambt wel mogen blijven uitoefenen. Daarvoor dient de ‘tucht over ambtsdragers’, waar de kerkorde over spreekt.
De tucht over de doopleden vraagt om een eigen bespreking omdat het immers gaat om personen die nog geen belijdenis van hun geloof hebben afgelegd en daar dus ook niet op aangesproken kunnen worden; bovendien hebben ze nog geen toegang tot het avondmaal zodat een tuchtmaatregel als afhouding van het avondmaal bij hen onmogelijk is.
Bij de uitoefening van de tucht zijn betrokken:
— de gemeente
— de kerkeraad
— de classis
— God zelf.
De plaats van de gemeente in de tuchtoefening wordt aangewezen in artikel 73:
Wanneer iemand afwijkt van de zuivere leer of in zijn leven zich misdraagt, en dit een geheime zaak is die geen openbare aanstoot geeft, zal de regel worden nageleefd die Christus duidelijk voorschrijft in Matteüs 18.
Hierbij is vooral gedacht aan Matteüs 18: 15-17:
Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem onder vier ogen. Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen. Indien hij niet luistert, neem dan nog een of twee met u mede, opdat op de verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa. Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar.
Jezus noemt hier als uiterste middel in de tucht over een zondaar, dat de hele gemeente wordt ingelicht, zodat de hele gemeente de zondaar kan vermanen.
Maar niet alleen aan het eind van de tuchtweg heeft de gemeente een plaats. Jezus noemt als eerste stap de vermaning onder vier ogen. En ieder gemeentelid
|105|
is verplicht om zo zijn broeder te vermanen als hij hem ziet zondigen.
Wanneer Jezus vervolgens spreekt over getuigen, hoeven dit geen kerkeraadsleden te zijn; men mag in principe ieder gemeentelid meenemen als getuige.
Vergelijk verder de § 4.2. en 4.4.
De plaats van de kerkeraad in de tuchtoefening wordt vooral duidelijk uit artikel 76:
De kerkeraad zal de toegang tot het avondmaal van de Here ontzeggen aan hem, die de kerkelijke vermaning hardnekkig verwerpt of die een openbare of in ander opzicht ernstige zonde begaan heeft.
Indien deze na talrijke daarop volgende vermaningen geen enkel teken van berouw toont, zal de kerkeraad als uiterste remedie tenslotte tot de excommunicatie overgaan, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier dient te worden gebruikt.
De kerkeraad is bevoegd om handelend op te treden in de tucht. De gemeenteleden mogen dat niet: die moeten zich beperken tot vermaning en voorbede. Uiteraard moet een kerkeraad ook vermanen en bidden; maar hij is bovendien geroepen om de nodige maatregelen te treffen.
Dit geldt voor alle drie de vormen van tucht.
Artikel 76 zegt het voor de tucht over de belijdende leden: de kerkeraad kan hen de toegang tot het avondmaal ontzeggen en tot excommunicatie overgaan.
Bij de tucht over ambtsdragers zegt de kerkorde het niet met zoveel woorden. Artikel 79 vertelt alleen wie moeten beoordelen of een ambtsdrager geschorst en eventueel afgezet moet worden. Het vertelt niet wie de schorsing of afzetting moet uitvoeren. Lees maar na:
Wanneer predikanten de kerkelijke vermaning verwerpen of wanneer zij een openbare of in ander opzicht ernstige zonde begaan, zullen zij geschorst worden op grond van het oordeel van hun kerkeraad en die van de door de classis aangewezen naburige gemeente.
De classis moet met advies van de in artikel 14 genoemde deputaten van de particuliere synode beoordelen of zij afgezet dienen te worden.
Wanneer ouderlingen of diakenen zich aan een van de genoemde zonden schuldig maken, is voor hun schorsing of afzetting het oordeel van hun kerkeraad en die van de naburige gemeente voldoende.
Toch kunnen we zeggen dat ook hier alleen de kerkeraad handelend mag optreden. Ambtsdragers zijn immers verbonden aan één kerk. Daar zijn ze tot het ambt geroepen, daar alleen kunnen zij worden geschorst of afgezet. Weliswaar moet de kerkeraad daarvoor instemming vragen van naburige kerk en classis, maar dat geldt ook voor de andere vormen van tuchtoefening, zie onder.
Voor de tucht over doopleden zegt artikel 82 weer duidelijk dat alleen de kerkeraad hier handelend mag optreden.
|106|
Wanneer hij in de genoemde termijn geen tegen van oprecht berouw toont, zal de kerkeraad hem in een eredienst buiten de gemeenschap van de kerk sluiten, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier gebruikt dient te worden.
De classis heeft als taak de kerkeraad van advies te dienen bij de tuchtoefening. De kerkeraad kan daar altijd om vragen, bijvoorbeeld bij de classicale ‘rondvraag naar art.41 K.O.’. Artikel 41 zegt immers:
De praeses zal vragen of de ambtelijke diensten voortgang hebben, of de besluiten van de meerdere vergaderingen nageleefd worden en of er iets is, waarbij de kerkeraden het oordeel of de hulp van de classis nodig hebben voor de goede voortgang van hun plaatselijk kerkelijk leven.
Maar vooral is van belang dat voor alle drie de vormen van tuchtoefening op een bepaald moment toestemming nodig is van de classis.
Dat staat al in artikel 76:
Niemand mag worden geëxcommuniceerd zonder instemming van de classis.
Artikel 77 geeft aan op welk moment deze toestemming moet worden gegeven bij de tucht over belijdende leden. Dit artikel regelt drie afkondigingen en zegt dan:
In de tweede zal met de in artikel 76 bedoelde instemming van de classis zijn naam vermeld worden.
De toestemming van de classis moet dus worden gevraagd voor de tweede afkondiging. Eerder is niet nodig, en ook bij de derde afkondiging hoeft niet opnieuw toestemming worden gevraagd.
De classis moet bij het verlenen van toestemming afgaan op de gegevens die de kerkeraad verstrekt. Ze mag dus niet zelf een onderzoek instellen.
Artikel 79 vertelt hoe het toegaat bij tucht over predikanten:
Wanneer predikanten de kerkelijke vermaning verwerpen of wanneer zij een openbare of in ander opzicht ernstige zonde begaan, zullen zij geschorst worden op grond van het oordeel van hun kerkeraad en die van de door de classis aangewezen naburige gemeente.
De classis moet met advies van de in artikel 14 genoemde deputaten van de particuliere synode beoordelen of zij afgezet dienen te worden.
Voor schorsing heeft een kerkeraad toestemming nodig van de kerkeraad van de naburige gemeente. Dat is niet het zelfde als de classis, maar wel heeft die classis er mee te maken: de naburige gemeente is door de classis aangewezen. Je zou daarom kunnen zeggen dat de kerkeraad van de naburige gemeente in dit geval optreedt namens de hele classis. Bij afzetting moet de classis er zelf aan te pas komen. Zelfs is in deze ingrijpende situatie advies nodig van de deputaten van de particuliere synode.
Bij de tucht over ouderlingen en diakenen kan weer worden volstaan met het oordeel van de naburige kerk. Zie het vervolg van artikel 79:
Wanneer ouderlingen of diakenen zich aan een van de genoemde zonden schuldig maken, is voor hun schorsing of afzetting het oordeel van hun kerkeraad en die van de naburige gemeente voldoende.
|107|
Vergelijk hierover § 3.4.
Ook in artikel 82, bij de tucht over doopleden, wordt de kerkeraad naar de classis verwezen om toestemming te krijgen voor zijn handelend optreden.
Indien hij de vermaning van de kerkeraad hardnekkig verwerpt en daarbij duidelijk laat blijken dat hij afkerig is van het verbond en onverschillig of zelfs vijandig staat tegenover de dienst van de Here, zal dit met instemming van de classis aan de gemeente worden bekendgemaakt.
In alle gevallen moet de classis dus toestemming geven, en dat is meer dan alleen maar een advies. Toch neemt de classis de tuchtoefening daarmee niet uit handen van de kerkeraad. De kerkeraad blijft de enige die maatregelen van tucht mag treffen. Maar omdat deze maatregelen zo ingrijpend zijn, moet hij zich daarbij laten controleren door de classis.
Vergelijk voor dit alles ook § 5.7.
Een tucht-zaak kan ook op een andere manier op de classis komen, namelijk in de weg van artikel 31:
Als iemand van oordeel is dat hem door een uitspraak van een mindere vergadering onrecht is aangedaan, kan hij zich beroepen op de meerdere vergadering.
Zo kan iemand die door de kerkeraad is afgehouden van het avondmaal, daartegen in beroep gaan bij de classis. En daarna zelfs bij de particuliere en generale synode. Vergelijk § 4.5.
Maar ook dan mogen classis, particuliere of generale synode niet op de plaats van de kerkeraad gaan staan door maatregelen van tucht te nemen of op te heffen. Ze kunnen alleen uitspreken dat de kerkeraad dit zal moeten doen.
Bij de uitoefening van de tucht is ook God zelf betrokken. Dat blijkt al uit de eerste regel van het eerste artikel over de tucht, artikel 72:
De kerkelijke tucht zal naar het Woord van God en tot zijn eer bediend worden.
„Naar het Woord van God”. Want God geeft in zijn Woord zelf nadrukkelijk opdracht voor de tuchtoefening. Bovendien bezegelt Hij die tuchtoefening: wie in de weg van de kerkelijke tucht buiten de gemeente wordt gesloten, wordt door God buiten het rijk van Christus gesloten.
Jezus zegt dat in het al eerder aangehaalde Matteüs 18. Wanneer Hij eerst uiteen heeft gezet hoe de tucht moet verlopen, vervolgt Hij in vers 18 met de woorden:
Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel.
Uiteraard geldt dit alleen wanneer de tuchtoefening heeft plaatsgehad „naar het Woord van God en tot zijn eer”.
De kerk zal daarom uiterst zorgvuldig te werk moeten gaan bij de kerkelijke tucht. Die zorgvuldigheid houdt onder meer in dat er geen overhaaste beslissingen genomen moeten worden. Maar vooral betekent het dat kerkeraad en gemeente zich er volledig voor moeten inzetten.
|108|
Zorgvuldigheid betekent niet dat men uit misplaatste bescheidenheid de tucht achterwege kan laten. Want God wacht niet op een onwillige kerkeraad of een onwillige gemeente. Hij zal dan zelf tucht oefenen, over de zondaar, maar ook over die kerkeraad en die gemeente.
Geheime zonden moeten zolang mogelijk geheim blijven. Dat is in het belang van de zondaar: het is voor hem gemakkelijker om zich dan van zijn zonde te bekeren.
Hij hoeft dan immers niet bang te zijn voor ‘gezichtsverlies’ tegenover de mensen. Bovendien wordt zijn goede naam dan zo lang mogelijk gespaard.
Geheimhouding is ook in het belang van de gemeente. Wanneer alle geheime zonden die in de gemeente worden bedreven, openlijk zouden worden rondverteld, zou het voor velen moeilijk worden om zich nog met vreugde in die gemeente te blijven geven en zelf te blijven vechten tegen elke zonde.
Daarom zegt artikel 74:
Geheime zonden mogen niet aan de kerkeraad worden bekendgemaakt, als de zondaar na persoonlijke, broederlijke vermaning of na vermaning met een of twee getuigen tot berouw komt.
Uiteraard zegt dit artikel niet, dat de zonden wel aan anderen dan de kerkeraad mogen worden bekendgemaakt. De bedoeling is dat zelfs de kerkeraad er niet van op de hoogte gesteld mag worden.
We borduren voort op het voorbeeld uit § 7.1.: broeder
Alsberg heeft broeder Bontreu opgelicht. Het is te begrijpen
wanneer broeder Bontreu daar zo kwaad over wordt, dat hij hier en
daar zijn hart lucht over „die huichelaar Alsberg”. Maar het is
niet goed. Het brengt alleen maar onrust in de gemeente en het
maakt het voor broeder Alsberg moeilijker om het kwaad te
herstellen.
Broeder Bontreu zal zich daarom moeten beheersen en persoonlijk
met broeder Alsberg gaan spreken. Levert dat niets op, dan mag
hij het nog niet rondbazuinen; hij zal het nog eens moeten
proberen, maar dan met een ander erbij, bijvoorbeeld de
wijkouderling. Wanneer broeder Alsberg dan toegeeft dat hij toch
wel te ver is gegaan, zal de zaak voor altijd geheim moeten
blijven; zelfs de wijkouderling mag er niet over spreken in de
kerkeraad.
Anders wordt het, wanneer de zondaar na de broederlijke vermaning niet tot berouw komt. Matteüs 18: 16,17 wijst dan weer de weg:
Indien hij niet luistert, neem dan nog een of twee met u mede, opdat op de verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa. Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente.
Op deze manier worden er dus steeds meer mensen bij betrokken. De kring van getuigen wordt steeds groter. Dat heeft als voordeel dat steeds meer personen de zondaar zullen vermanen, zodat hij het steeds moeilijker naast zich neer kan leggen.
Het voordeel van een grotere kring is ook dat meer personen zich kunnen
|109|
afvragen of er wel echt van zonde sprake is. Het kan immers gebeuren dat iemand zijn broeder meent te moeten vermanen, terwijl de daden van die broeder goed waren. Als er dan meer getuigen bij komen, kunnen die dat aanwijzen.
Terug naar ons voorbeeld: Broeder Bontreu vraagt zijn
wijkouderling om mee te gaan naar broeder Alsberg, die hem heeft
opgelicht. De ouderling hoort beide partijen aan. Vervolgens
spreekt hij broeder Alsberg vermanend toe. Die kan zich daar niet
gemakkelijk van af maken: de ouderling spreekt immers niet als
belanghebbende partij. Het gaat niet om zijn geld, zoals dat wel
gold voor broeder Bontreu.
Het is ook mogelijk dat de ouderling broeder Alsberg niet wil
vermanen, omdat hij ontdekt dat er geen sprake is van
oplichterij, maar alleen van een zakelijke overeenkomst die voor
broeder Bontreu niet zo voordelig uitviel. Hij zal dan broeder
Bontreu vermanen om dit te aanvaarden.
In deze lijn ligt het vervolg van artikel 74:
Wanneer iemand over een geheime zonde naar de regel van Matteüs 18 is vermaand en daaraan geen gehoor geeft, of wanneer iemand een openbare zonde gedaan heeft, zal dit aan de kerkeraad worden meegedeeld.
Matteüs 18 zegt: zeg het de gemeente. Artikel 74 zegt: zeg het de kerkeraad. Dat is minder tegenstrijdig dan het misschien lijkt. Want in artikel 77 komt ook de gemeente er wel bij. Bovendien: toen Jezus de regel van Matteüs 18 gaf, kende de gemeente nog niet de ambtsdragers van nu. Die zijn pas later gekomen, waarbij aan hen de tuchtoefening werd opgedragen. Zie bijvoorbeeld Handelingen 20: 28, waar Paulus de oudsten van Efeze aanspreekt:
Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft.
Het past verder uitstekend in de bedoeling van Matteüs 18: het ging er immers om dat de kring steeds groter wordt gemaakt, maar ook weer niet groter dan nodig.
Eerst vermanen met getuigen erbij, pas dan naar de gemeente! Bij het inlichten van de kerkeraad wordt dit precies uitgevoerd: de kring wordt weer iets wijder, maar niet wijder dan nodig.
In de zelfde stijl gaat de kerkorde verder, ook wanneer na de kerkeraad de gemeente moet worden ingelicht. We lezen daarover in artikel 77:
Hiervoor zal driemaal een afkondiging gebruikt worden. Om de zondaar nog te ontzien zal in de eerste zijn naam niet genoemd worden. In de tweede zal met de in artikel 76 bedoelde instemming van de classis zijn naam vermeld worden.
De kring wordt groter gemaakt, maar zo voorzichtig mogelijk. Pas bij de tweede afkondiging aan de gemeente wordt de naam van de zondaar genoemd.
Dat wil niet zeggen dat de gemeente met de eerste afkondiging niets zou
|110|
kunnen beginnen. Artikel 77 zegt namelijk dat de gemeente in de afkondigingen wordt aangespoord tot tweeërlei aktiviteit:
De gemeente zal aangespoord worden hem aan te spreken en voor hem te bidden.
Het aanspreken kan pas komen na de tweede afkondiging. Maar het bidden kan meteen na de eerste afkondiging beginnen. Want ook al weten wij niet voor wie we bidden, God weet het wel.
De derde afkondiging bevat geen nieuwe informatie en maakt de kring van getuigen niet wijder. Het is de aankondiging van de laatste stap: de buitensluiting uit de gemeente. Dit wordt de gemeente meegedeeld, omdat die nu intensief bij de tuchtoefening betrokken is. Stel dat iemand uit de gemeente een goed contact heeft kunnen krijgen met de zondaar, terwijl de kerkeraad daar nog niets van weet. Het zou jammer zijn wanneer dat goede contact werd doorkruist door een plotselinge buitensluiting. Daarom wordt deze buitensluiting aangekondigd, zodat de gemeente mogelijke verhinderingen daarvoor kan aanmelden bij de kerkeraad.
Zie weer artikel 77:
In de derde zal de kerkeraad aan de gemeente meedelen dat hij buiten de gemeenschap van de kerk gesloten zal worden, als hij zich niet bekeert; op deze wijze zal de excommunicatie de stilzwijgende instemming van de gemeente hebben.
Deze hele tucht-procedure kan een lange tijd in beslag nemen. De kring van getuigen wordt immers maar heel geleidelijk groter gemaakt. Er zijn al vele stappen gezet voordat uiteindelijk de hele gemeente intensief bij het vermaan wordt betrokken. Bovendien mogen de verschillende stappen niet te snel op elkaar volgen: elke nieuwe stap bedoelt namelijk een nieuwe golf van gebed en vermaning los te maken, waarbij geduldig moet worden afgewacht welke uitwerking dit op de zondaar heeft.
De kerkorde geeft niet aan, hoeveel tijd er precies moet vallen tussen de verschillende stappen. Artikel 77 zegt alleen:
Over het tijdsverloop tussen de afkondigingen beslist de kerkeraad.
De kerkeraad mag daarbij rekening houden met de reactie van de zondaar. Als die zich gevoelig toont voor alle vermaningen, maar nog niet tot bekering kan komen, zal de kerkeraad meer geduld moeten hebben dan wanneer de zondaar duidelijk afwijzend staat tegenover elke vermaning.
Nadeel van een lange procedure zou kunnen zijn, dat de zondaar al die tijd als lid van de gemeente aan het avondmaal zou moeten worden toegelaten. Door zijn ongelovig leven zou dat Gods veroordeling brengen over hemzelf en over de gemeente. Om dat te voorkomen mag de kerkeraad al eerder overgaan tot afhouding van het avondmaal. Zie artikel 76:
De kerkeraad zal de toegang tot het avondmaal van de Here ontzeggen aan hem, die de kerkelijke vermaning hardnekkig verwerpt of die een openbare of in ander opzicht ernstige zonde begaan heeft.
|111|
Uit artikel 77 kunnen we opmaken dat deze ontzegging plaats vindt voordat de gemeente wordt ingelicht:
Voordat de kerkeraad — na de ontzegging van het avondmaal en de daarop volgende vermaningen — tot de excommunicatie overgaat, zal hij de gemeente bekend maken met de hardnekkigheid van de zondaar. Daarbij zullen genoemd worden zijn zonde en de vele pogingen om hem tot inkeer te brengen door bestraffing, ontzegging van het avondmaal en talrijke vermaningen.
Deze ontzegging van het avondmaal is nog maar voorlopig. Wanneer alle vermaningen niets uithalen wordt deze voorlopige ontzegging omgezet in een definitieve. Dit is de uiteindelijke excommunicatie, de buitensluiting uit de christelijke gemeente. Hiermee wordt de tucht afgesloten. Zie weer artikel 76:
Indien deze na talrijke daarop volgende vermaningen geen enkel teken van berouw toont, zal de kerkeraad als uiterste remedie tenslotte tot de excommunicatie overgaan, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier dient te worden gebruikt.
Al met al kent de tucht bij geheime zonden dus de volgende
stappen:
1. vermaning onder vier ogen
2. vermaning met een of twee getuigen
3. aangifte bij de kerkeraad
4. vermaan door de kerkeraad
5. ontzegging van het avondmaal
6. eerste afkondiging aan de gemeente, zonder naam
7. gebed van de gemeente
8. overleg met de classis
9. tweede afkondiging aan de gemeente, met naam
10. vermaan door de gemeente
11. derde afkondiging aan de gemeente, met datum van
buitensluiting
12. buitensluiting.
Een uitgebreide bespreking van deze tuchtweg vindt u bij J. Kamphuis, Om de heiligheid van de gemeente, Kampen 1982.
Openbare zonden moeten anders worden aangepakt dan geheime zonden. De kerkorde noemt twee verschillen. Het eerste staat in artikel 74:
Wanneer iemand over een geheime zonde naar de regel van Matteüs 18 is vermaand en daaraan geen gehoor geeft, of wanneer iemand een openbare zonde gedaan heeft, zal dit aan de kerkeraad worden meegedeeld.
Bij geheime zonden moet er eerst persoonlijk worden vermaand, onder vier ogen, en later met een of twee getuigen. Pas daarna mag de kerkeraad worden ingelicht. Maar bij openbare zonden moet de kerkeraad meteen op de hoogte worden gebracht.
Het tweede verschil vinden we in artikel 76:
De kerkeraad zal de toegang tot het avondmaal van de Here ontzeggen aan
|112|
hem, die de kerkelijke vermaning hardnekkig verwerpt of die een openbare of in ander opzicht ernstige zonde begaan heeft.
Wanneer de kerkeraad hoort van geheime zonden, zal hij eerst zelf indringend met de zondaar spreken en hem een tijdlang vermanen. Pas daarna kan de kerkeraad zo nodig overgaan tot ontzegging van het avondmaal. Maar bij openbare zonden moet de kerkeraad de zondaar meteen afhouden van het avondmaal.
Ook als de toedracht van de openbare zonde de kerkeraad niet meteen duidelijk is, kan hij toch meteen overgaan tot afhouding. Dit is dan de zogenaamde ‘eenvoudige afhouding’. Zodra de kerkeraad voldoende inzicht heeft, kan deze afhouding worden opgeheven of worden omgezet in de normale afhouding, als onderdeel van de tuchtweg.
Een voorbeeld: Binnen een huwelijk komt het tot een uitbarsting. Man en vrouw gaan uit elkaar. De kerkeraad zal dan vaak voor een ingewikkelde kwestie komen te staan: wie is hier schuldig, de man, de vrouw, of beiden? De kerkeraad kan dan beiden afhouden van het avondmaal. Zodra blijkt dat een van beide partijen de weg van Gods geboden wil gaan, zal hij of zij weer worden toegelaten. Wanneer de ander dat niet wil, zal met hem of haar verder gehandeld moeten worden.
Voor het overige is de tuchtweg bij openbare zonden gelijk aan de procedure die gevolgd wordt bij geheime zonden.
Maar wat is een openbare zonde? Twee kenmerken moeten worden
genoemd:
— de zonde moet in het openbaar zijn bedreven
— de zonde moet ernstig van aard zijn.
De zonde moet in het openbaar zijn bedreven. Dat wil nog niet zeggen dat de zonde ook algemeen bekend zal zijn.
Wanneer een man en een vrouw ongehuwd samenleven, bedrijven zij een openbare zonde. Toch kan het gebeuren dat dit in de gemeente nauwelijks bekend is, bijvoorbeeld door hun teruggetrokken leefwijze, of door de uitgestrektheid van de gemeente. Maar gemeente en kerkeraad zullen de zonde wel als een openbare zonde moeten behandelen. Dat blijkt wel uit artikel 74:
Wanneer iemand over een geheime zonde naar de regel van Matteüs 18 is vermaand en daaraan geen gehoor geeft, of wanneer iemand een openbare gedaan heeft, zal dit aan de kerkeraad worden meegedeeld.
Als er alleen van openbare zonden sprake zou mogen zijn wanneer ze bij de hele gemeente bekend waren, zou deze aangifte bij de kerkeraad overbodig zijn. Maar artikel 74 schrijft de aangifte juist voor; het gaat er dus van uit dat de kerkeraad met deze openbare zonde onbekend kan zijn.
Het betekent ook dat ieder gemeentelid die getuige is van zo’n openbare zonde, niet mag redeneren dat de kerkeraad vanzelf wel zal ontdekken wat er aan de hand is. Hij is verplicht om de kerkeraad in te lichten!
|113|
Tweede kenmerk van een ‘openbare zonde’ is dat hij ernstig van aard moet zijn.
Wanneer iemand in het openbaar enkele ondoordachte woorden spreekt, hoeft dat nog geen reden te zijn om hem meteen af te houden van het avondmaal. In zo’n geval kan vermaning onder vier ogen beter werken, dus de weg van de ‘geheime zonde’.
Van belang is of uit de zonde spreekt dat iemand opzettelijk tegen de geboden van de Here ingaat. Zolang er eerder sprake is van onwetendheid of onbegrip, kan men beter beginnen met onderwijzend vermaan.
Een voorbeeld: In een bepaalde gemeente is het gewoonte om mee te doen aan volksfeesten, die in de loop der jaren steeds meer tegen de christelijke levenssstijl ingaan. Gemeenteleden die daaraan meedoen bedrijven dus in feite een openbare zonde. Toch moet een kerkeraad hen daarom nog niet afhouden van het avondmaal. Anders wordt het wanneer de kerkeraad de gemeente indringend gaat onderwijzen over het zondige karakter van die feesten. Wanneer er dan toch nog gemeenteleden zijn die meedoen, is er sprake van een ernstige, openbare zonde, die willens en wetens wordt bedreven. Dan is er grond om te handelen zoals de kerkorde dat bij openbare zonden voorschrijft.
Men heeft wel eens gezegd: alles wat ‘miserabel’ is, is nog niet ‘censurabel’. Elke zonde hoeft nog niet meteen te leiden tot kerkelijke tuchtmaatregelen. Daar zit veel waars in. Toch is het als losse uitspraak een gevaarlijke uitspraak.
Het kan de indruk wekken alsof we sommige zonden maar moeten laten lopen. En dat is niet waar: elke zonde is het waard om iemand over te vermanen. Wordt de zondaar niet meteen overtuigd van zijn verkeerde handelswijze, terwijl hij toch verder blijk geeft als christen te willen leven, dan hoeft er inderdaad niet meteen verder worden gegaan op de weg van de tuchtoefening. Het kan soms voldoende zijn om alleen te blijven vermanen; daar zal bij deze christen ook ruimte voor zijn. Maar als bij het vermaan over een ‘kleine’ zonde blijkt dat de zondaar onverschillig staat tegenover het gebod van God, dan is er reden genoeg om verder te gaan met de kerkelijke tucht.
Wat wel waar is van genoemde uitspraak, is dat niet elke openlijke zonde meteen moet leiden tot afhouding van het avondmaal. Het moet een ernstige zonde zijn, die blijk geeft van duidelijke ongehoorzaamheid tegenover de Here.
Een zonde is ook ernstig van aard wanneer hij veel opschudding veroorzaakt, in of buiten de gemeente. Ook als het gebeurde in onbedachtzaamheid mag de kerkeraad er een grond in zien om het avondmaal aan de zondaar te ontzeggen totdat hij duidelijk berouw heeft getoond. Zo wordt aan ieder bekend gemaakt dat de kerk de zonden in haar midden niet laat geworden, maar er in Christus’ naam tegen vechten wil.
Om de zelfde reden geeft de kerkorde ook ruimte om het avondmaal te
|114|
ontzeggen aan iemand die een geheime, maar toch ernstige zonde heeft gedaan. Dat kan zijn omdat uit de betreffende zonde grove onverschilligheid spreekt of omdat de zonde hier en daar bekend is geworden en opschudding heeft veroorzaakt. Zie het begin van artikel 76:
De kerkeraad zal de toegang tot het avondmaal van de Here ontzeggen aan hem, die de kerkelijke vermaning hardnekkig verwerpt of die een openbare of in ander opzicht ernstige zonde begaan heeft.
Dat was trouwens ook al gezegd door artikel 73:
Wanneer iemand afwijkt van de zuivere leer of in zijn leven zich misdraagt, en dit een geheime zaak is die geen openbare aanstoot geeft, zal de regel worden nageleefd die Christus duidelijk voorschrijft in Matteüs 18.
Dit artikel laat de mogelijkheid open van een geheime zonde die toch wel openbare aanstoot geeft. In dat geval moet er worden gehandeld als bij een openbare zonde.
We noemen nog eens het voorbeeld van broeder Alsberg, die broeder Bontreu heeft opgelicht. Dat is een geheime zonde. Toch kan het na verloop van tijd uitlekken naar de openbaarheid. De kerk wordt er op aangekeken: „die gereformeerden zijn niet te vertrouwen; ze bestelen zelfs elkaar”. De kerkeraad mag dan niet stil blijven afwachten tot hij officieel wordt ingelicht; hij zal zelf de zaak moeten onderzoeken. Als dan blijkt dat broeder Alsberg zich inderdaad aan deze zonde schuldig heeft gemaakt, zal hij worden afgehouden van het avondmaal.
Zoals al eerder is gezegd in § 7.2.: het gaat bij de tucht over ambtsdragers over de extra maatregelen die nodig zijn wanneer ze tot zonde komen. Voor wat betreft het vermaan en de eventuele ontzegging van het avondmaal gelden de zelfde regels als bij de tucht over de andere belijdende leden. De speciale tucht over ambtsdragers betreft alleen de vraag of ze hun ambt kunnen blijven uitoefenen.
Artikel 79 geeft daarop een duidelijk antwoord:
Wanneer predikanten de kerkelijke vermaning verwerpen of wanneer zij een openbare of in ander opzicht ernstige zonde begaan, zullen zij geschorst worden op grond van het oordeel van hun kerkeraad en die van de door de classis aangewezen naburige gemeente.
Opvallend is de overeenkomst met artikel 76:
De kerkeraad zal de toegang tot het avondmaal van de Here ontzeggen aan hem, die de kerkelijke vermaning hardnekkig verwerpt of die een openbare of in ander opzicht ernstige zonde begaan heeft.
Beide artikelen noemen drie gevallen waarin moet worden
opgetreden:
— verwerping van de kerkelijke vermaning
— een openbare zonde
— een in ander opzicht ernstige zonde.
|115|
Artikel 76 zegt daarvan: de toegang tot het avondmaal moet dan worden ontzegd.
Artikel 79 voegt er nu aan toe: een predikant moet in zo’n geval geschorst worden. Een ouderling of diaken trouwens ook, zie het slot van artikel 79:
Wanneer ouderlingen of diakenen zich aan een van de genoemde zonden schuldig maken, is voor hun schorsing of afzetting het oordeel van hun kerkeraad en die van de naburige gemeente voldoende.
Dus, algemener gezegd: wanneer een ambtsdrager zich zo gedraagt dat hij niet langer tot het avondmaal kan worden toegelaten, mag hij ook het ambt niet meer uitoefenen; hij moet geschorst worden.
Schorsing kan zelfs al eerder noodzakelijk zijn dan ontzegging van het avondmaal. Dat blijkt uit een verdere vergelijking van artikel 76 en 79: artikel 76 noemt het geval van hardnekkige verwerping van de kerkelijke vermaning, terwijl artikel 79 het woord ‘hardnekkig’ weglaat: voor schorsing hoeft de kerkeraad minder geduld te oefenen dan voor ontzegging van het avondmaal.
Maar vooral moet hierbij worden gewezen op artikel 80. Artikel 79 had gezegd dat schorsing moet plaatsvinden bij ernstige zonden. Artikel 80 geeft enkele voorbeelden van wat bij ambtsdragers als ernstige zonde moet worden beschouwd.
Als ernstige zonden die grond zijn voor schorsing of afzetting van ambtsdragers, moeten in het bijzonder genoemd worden: het aanhangen van valse leer, openlijke scheurmakerij, godslastering, simonie, trouweloze dienstverlating of het zich indringen in het dienstwerk van een ander, meineed, echtbreuk, ontucht, diefstal, gewelddadig optreden, regelmatige dronkenschap en onrechtmatige verrijking van zichzelf; verder moeten hiertoe gerekend worden alle zonden en ernstige vergrijpen die bij andere kerkleden als grond voor excommunicatie gelden.
Ook hier staat dus weer: als er grond is voor excommunicatie, voor afhouding van het avondmaal, dan is er ook grond voor schorsing, zonodig gevolgd door afzetting.
Maar tegelijk gaat artikel 80 verder: het geeft ook een lijst van zonden die niet meteen reden hoeven zijn voor ontzegging van het avondmaal, maar die wel reden zijn voor schorsing. Ook hier dus weer dat de kerkeraad eerder tot schorsing overgaat dan tot ontzegging van het avondmaal.
Een voorbeeld: Wanneer iemand uit de gemeente ontucht heeft gepleegd, en de kerkeraad wordt daarover ingelicht, zal die hem eerst alleen vermanen. Afhouding van het avondmaal volgt pas wanneer het gemeentelid de vermaning verwerpt. Ook een ambtsdrager die ontucht heeft gepleegd, wordt daarom nog niet meteen afgehouden van het avondmaal. Maar hij zal wel meteen geschorst moeten worden!
De zonden die artikel 80 noemt, zijn niet willekeurig gekozen. Ze hebben allemaal te maken met het ambt.
|116|
Een ambtsdrager kan regelrecht tegen zijn ambtsopdracht ingaan. Hieronder vallen: het aanhangen van valse leer, openlijke scheurmakerij, godslastering.
Een ambtsdrager kan zijn ambt op een onwettige manier uitoefenen. Hieronder vallen: simonie, trouweloze dienstverlating of het zich indringen in het dienstwerk van een ander.
Een ambtsdrager kan de vijanden van Christus aanleiding geven om de christelijke kerk als geheel te belasteren. Hieronder vallen zonden als meineed, echtbreuk, diefstal, gewelddadig optreden en regelmatige dronkenschap.
Een ambtsdrager kan misbruik maken van het gezag dat hij heeft gekregen. Hieronder kunnen vallen ontucht en onrechtmatige verrijking van zichzelf. Wanneer vast komt te staan dat een ambtsdrager zich aan een van deze zonden schuldig heeft gemaakt, moet hij meteen geschorst worden, ook wanneer hij bij ontdekking meteen zijn spijt betuigt. Alleen wanneer het om een zonde uit het verleden gaat, waarmee hij al duidelijk had gebroken, hoeft schorsing niet worden toegepast.
Behalve de artikelen 79 en 80 spreekt ook artikel 53 nog over schorsing en afzetting:
De predikanten, de hoogleraren en de overige docenten aan de Theologische Hogeschool zullen de drie formulieren van eenheid van de Gereformeerde Kerken in Nederland ondertekenen, waarbij de formulieren gebruikt worden die voor de verschillende diensten zijn vastgesteld.
Predikanten die dit weigeren, zullen als gevolg daarvan onmiddellijk geschorst worden en de classis zal hen niet ontvangen.
Indien zij na samenspreking over hun gevoelen bij hun weigering blijven, zullen zij afgezet worden.
Dit artikel vertelt bovendien iets meer over het verband tussen schorsing en afzetting. De schorsing is een voorlopige maatregel, waarbij de ambtsdrager wordt verboden om zijn ambt uit te oefenen. De afzetting is definitief: het ambt wordt hem ontnomen.
Artikel 53 laat nu zien dat de voorlopige maatregel van de schorsing de ambtsdrager gelegenheid geeft om op zijn zonde terug te komen. Weigert hij dat, dan moet de afzetting volgen.
Daarmee is overigens niet gezegd dat een geschorste ambtsdrager die wel toegeeft, altijd in de uitoefening van zijn ambt zal worden hersteld. Vergelijk daarover § 7.9.
De kerkorde heeft aan de beide artikelen die spreken over schorsing en afzetting van ambtsdragers nog toegevoegd artikel 81, over het onderling toezicht:
De predikanten, ouderlingen en diakenen zullen onderling christelijke censuur
|117|
oefenen en elkaar inzake de bediening van hun ambt aansporen en vriendelijk terechtwijzen.
Het spreken over ‘censuur’ in dit artikel mag niet zo worden opgevat, dat het bij de uitvoering van dit artikel enkel zou gaan om de vraag: kunnen we elkaar nog aanvaarden als ambtsdrager of is er iemand die meent dat één van de ambtsdragers geschorst zou moeten worden? Als die druk zou liggen op deze ‘censuur’ zou iedereen blij zijn wanneer niemand iets op te merken heeft bij de ‘censuur naar artikel 81 K.O.’.
Maar de bedoeling is eerder deze, dat de ambtsdragers voortdurend op elkaar toezien en elkaar aansporen, om zodoende een eventuele tuchtoefening zover mogelijk weg te houden. Daarom mag ieder blij zijn als er juist wel het een en ander wordt gezegd bij een rondvraag naar dit artikel.
Vergelijk verder § 2.9.
Er is slechts één artikel dat hier over spreekt, maar dan wel uitvoerig: artikel 82. Dit artikel begint met uiteen te zetten wanneer tucht over doopleden moet worden toegepast.
De kerkeraad zal iemand die als kind de doop heeft ontvangen, vermanen wanneer hij als volwassene nalaat openbare belijdenis van het geloof te doen, of ook in ander opzicht zijn roeping tot nieuwe gehoorzaamheid in Gods verbond ontrouw is.
Er kunnen dus twee aanleidingen zijn om een dooplid te
vermanen:
— wanneer hij alleen maar nalatig is in het doen van openbare
belijdenis van het geloof
— wanneer hij ook op een andere manier toont niet in het verbond
te willen leven.
Daarbij spreekt het artikel nadrukkelijk over volwassen doopleden. In de praktijk betekent dit dat maatregelen van tucht tegen doopleden pas worden genomen, wanneer ze minstens 25 jaar oud zijn. Alleen wanneer doopleden in ernstige zonden leven kan de tucht al eerder worden toegepast.
Het vervolg van artikel 82 beschrijft wat er moet gebeuren wanneer een dooplid aan de vermaningen geen gehoor geeft:
Indien hij de vermaning van de kerkeraad hardnekkig verwerpt en daarbij duidelijk laat blijken dat hij afkerig is van het verbond en onverschillig of zelfs vijandig staat tegenover de dienst van de Here, zal dit met instemming van de classis aan de gemeente worden bekendgemaakt. Bij de afkondiging zal de kerkeraad zijn naam noemen en tevens een termijn stellen. De gemeente zal worden aangespoord hem aan te spreken en voor hem te bidden. Wanneer hij in de genoemde termijn geen teken van oprecht berouw toont, zal de kerkeraad hem in een eredienst buiten de gemeenschap van de kerk sluiten, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier gebruikt dient te worden.
Belangrijk is het begin van dit gedeelte: bekendmaking en buitensluiting
|118|
mogen alleen plaatsvinden als er sprake is van duidelijke afkerigheid. Is die afkerigheid niet zo duidelijk, dan spreekt men over ‘nalatige’ doopleden. Die nalatigheid kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van een zekere vrees voor de viering van het avondmaal.
Dergelijke nalatige doopleden worden niet buiten de kerk gesloten. Ze worden wel op een gepaste manier vermaand, waarbij vaak de nadruk gelegd zal worden op de troost die de vrees uitbant.
Het zal duidelijk zijn dat er ook geen tucht wordt toegepast op doopleden die de vermogens missen om tot openbare geloofsbelijdenis te komen. Te denken valt aan ernstig verstandelijk gehandicapten of bepaalde psychiatrische patiënten.
De weg naar de buitensluiting van een dooplid is veel korter dan bij een belijdend lid. Dit mag niet zo worden opgevat als zou de kerk voor de doopleden minder aandacht hebben. De reden is wel dat allerlei stappen die bij de tucht over belijdende leden kunnen worden toegepast, niet geschikt zijn in het geval van een dooplid.
Een belijdend lid kan worden afgehouden van het avondmaal. Bij een dooplid is dat onmogelijk: hij was nog niet eens toegelaten tot het avondmaal.
Bij de tucht over belijdende leden kan de eerste afkondiging aan de gemeente de naam van de zondaar nog verzwijgen. Bij afkerige doopleden heeft dat meestal weinig zin: alle gemeenteleden kunnen nagaan wie er volwassen is en nog geen belijdenis heeft gedaan.
Wat overblijft is dan nog het advies van de classis en de inschakeling van de gemeente. Terwille van de activiteit van die gemeente wordt er bij de eerste afkondiging een termijn gesteld. Die mag wel enkele maanden inhouden: het is voor de gemeente immers de eerste en de laatste mogelijkheid om er gezamenlijk aan te werken dat dit dooplid voor de kerk behouden blijft.
Tucht is bedoeld om een zondaar tot bekering te brengen. Helaas gelukt dat niet altijd. Wel gebeurt het vaak dat het betrokken gemeentelid een eind wil maken aan al die tuchtmaatregelen die tegen hem genomen worden. In dat geval kan hij zich onttrekken: hij onttrekt zich dan aan de gemeenschap van de kerk en hij onttrekt zich zo ook aan het opzicht en de tucht van de kerkeraad.
Voor het betrokken gemeentelid kan dit een gemakkelijke oplossing lijken, waardoor veel narigheid wordt voorkomen. Ook voor de kerkeraad betekent het een behoorlijke verlichting van de werkdruk: tuchtoefening vraagt immers veel tijd en inzet.
Toch is het geen werkelijke oplossing. Want ook al kan iemand zich onttrekken aan de kerk, hij kan zich niet onttrekken aan het oordeel van God. Christus zal eenmaal komen om alle mensen te oordelen, de levenden en de
|119|
doden, de kerkleden maar ook ieder die zich buiten de kerk gehouden heeft. Daarom mag een kerkeraad iemand nooit adviseren om zich te onttrekken. Als iemand er naar informeert mogen ze wel wijzen op de mogelijkheid van de onttrekking, maar ze zullen er bij moeten zeggen dat een dergelijke onttrekking het oordeel van God niet kan wegnemen.
Om de zelfde reden mag een kerkeraad niet te snel uitspreken dat iemand zich ‘feitelijk’ heeft onttrokken, bijvoorbeeld omdat het betrokken gemeentelid alle contacten met de kerk afhoudt, brieven ongeopend terugstuurt, enzovoort. Zolang de tuchtoefening niet volledig onmogelijk is geworden, moet ze doorgaan. Het kan bijvoorbeeld gebeuren dat een ander gemeentelid nog wel contact heeft waar de deur voor de kerkeraad gesloten bleef.
Wanneer iemand de kerkeraad schriftelijk meedeelt dat hij zich wil onttrekken, kan de kerkeraad dat niet weigeren. Wel zal de kerkeraad nog proberen om iemand de zinloosheid van de onttrekking onder ogen te brengen, en hem zo te bewegen deze stap ongedaan te maken.
Hetzelfde geldt wanneer iemand in het bijzijn van twee ouderlingen uitdrukkelijk verklaart zich te onttrekken aan de kerk. Ook dan kan de kerkeraad dat niet weigeren, maar ook dan is het goed om eerst nog te proberen in een nieuw gesprek de man op andere gedachten te brengen. Het kan immers zijn dat hij achteraf toch spijt krijgt van zijn uitspraak.
Iemand kan zich ook onttrekken door middel van een verhuizing. Artikel 63 zegt immers:
Wanneer leden naar een andere gemeente vertrekken, zal de kerkeraad hun na de vereiste afkondiging aan de gemeente een attestatie betreffende hun leer en leven meegeven, ondertekend door de praeses en de scriba.
Het is dan wel noodzakelijk dat men die attestatie bij de kerkeraad aanvraagt. Wanneer iemand dat nalaat, zodat hij zonder attestatie vertrekt, zal de kerkeraad hem proberen te bereiken in zijn nieuwe woonplaats en hem vermanen om alsnog de attestatie aan te vragen. Blijft hij dat weigeren, dan moet de kerkeraad vaststellen dat hij zich heeft onttrokken aan de kerk.
Het is ook mogelijk dat iemand wel een attestatie aanvraagt, maar die niet inlevert in zijn nieuwe woonplaats. Hij kan daarover vermaand worden door de kerkeraad aldaar. Immers, artikel 63:
Aan de kerkeraad van de betrokken gemeente zal tijdig bericht worden gezonden.
Wanneer hij blijft weigeren om zijn attestatie in te leveren, zal vastgesteld moeten worden dat hij zich heeft onttrokken aan de kerk.
Voor doopleden geldt een andere situatie. Artikel 63 zegt over hen:
Indien een lid dat nog geen belijdenis van het geloof heeft afgelegd, besluit te verhuizen naar een andere plaats, zal een attest aan de betrokken kerkeraad worden gezonden met het verzoek, dit lid onder zijn opzicht en tucht te nemen.
|120|
Een dooplid hoeft dus niets aan te vragen of in te leveren. Wel mag worden verwacht dat hij zijn verhuizing aanmeldt. Maar zelfs wanneer hij dat nalaat kan de kerkeraad een attest versturen naar de kerkeraad van de nieuwe woonplaats.
Die zal hem dan komen bezoeken. Weigert hij dat ambtelijk contact en wil hij ook niets meer te maken hebben met de kerk van zijn eerdere woonplaats, dan is de conclusie duidelijk: hij heeft zich onttrokken.
Wanneer een ambtsdrager wil ontkomen aan schorsing of afzetting, kan hij ontheffing vragen uit het ambt. De kerkeraad hoeft die ontheffing niet automatisch te verlenen; hij mag onderzoeken of er goede redenen voor zijn. Daarbij moet wel worden bedacht dat een kerkeraad de ontheffing niet kan weigeren om prompt daarop tot schorsing over te gaan.
Wanneer een ouderling of diaken ontheffing vraagt, kan de kerkeraad daar alleen over beslissen. Bij een predikant is dat niet het geval. Vergelijk artikel 15:
Wanneer een predikant eenmaal geroepen is volgens de regel van artikel 5, heeft hij zich voor het leven aan de kerkelijke dienst verbonden. Dit houdt in dat hij zijn ambt niet mag neerleggen.
Hij kan slechts van zijn ambt worden ontheven en overgaan tot een andere levensstaat, indien de kerkeraad en de classis, met medewerking van de deputaten van de particuliere synode, oordelen dat daarvoor gewichtige redenen zijn.
Die gewichtige redenen hoeven trouwens niet alleen zijn dat er anders een schorsing dreigt. Een bekend voorbeeld is de predikant die volgens de regel van artikel 14 ontslagen is van de verbintenis aan zijn gemeente, geen beroep krijgt van een andere kerk, en daarom uiteindelijk ander werk wil zoeken.
Is het een kwestie van ziekte of iets dergelijks, waardoor de predikant niet meer in staat is het ambt uit te oefenen, dan hoeft hij geen ontheffing vragen, maar krijgt hij eervol emeritaat.
Zie artikel 13:
Wanneer een predikant door ouderdom, ziekte of andere oorzaken niet meer in staat is zijn ambtswerk te verrichten, blijft hij rechtens dienaar des Woords.
Wanneer ouderlingen of diakenen hun ambt niet langer kunnen dragen door ziekte, vragen ze wel ontheffing aan. Ook bij hen geldt dus dat ontheffing niet alleen maar hoeft te dienen om aan tuchtoefening te ontkomen.
Tucht is niet een blind voortjagen naar het moment waarop iemand zijn plaats in de gemeente kwijtraakt. Artikel 72:
Zij heeft als doel dat de zondaar met God en zijn naaste verzoend wordt en de aanstoot uit de gemeente van Christus wordt weggenomen.
Daarom dringt elke tuchtoefening aan op de bekering van de zondaar. De
|121|
kerkorde geeft dan ook voortdurend aan hoe er gehandeld moet worden als die bekering inderdaad plaatsvindt.
Dat begint al bij artikel 74:
Geheime zonden mogen niet aan de kerkeraad worden bekendgemaakt, als de zondaar na persoonlijke, broederlijke vermaning of na vermaning met een of twee getuigen tot berouw komt.
Het gaat hier over het allereerste stadium van tucht: de broederlijke vermaning. Wanneer die resultaat heeft, wordt de tucht meteen beëindigd. De kerkeraad mag zelfs niet worden ingelicht.
Artikel 75 is al weer een stap verder binnen de tuchtoefening:
Wanneer iemand zich bekeert van een openbare zonde of van een geheime zonde die moest worden meegedeeld aan de kerkeraad, zal deze zijn schuldbelijdenis aanvaarden als daarbij voldoende tekenen van berouw gezien worden. De kerkeraad zal beoordelen of van deze schuldbelijdenis mededeling aan de gemeente gedaan moet worden.
Opnieuw geldt dat bekering een eind maakt aan de tuchtoefening. Wel moet de bekering oprecht zijn; de kerkeraad heeft het recht om dat eerst te onderzoeken. Dat kan door middel van een diepgaand gesprek; het kan ook door te onderzoeken of de bekering zichtbaar wordt in het leven van de zondaar. Maar wanneer de bekering inderdaad oprecht is, mag de kerkeraad de schuldbelijdenis niet afwijzen.
We nemen nogmaals het voorbeeld van broeder Alsberg die broeder Bontreu heeft opgelicht: wanneer hij na vermaan door de kerkeraad schuld belijdt, mag de kerkeraad toch nog even met hem doorpraten. Waarom belijdt hij schuld? Is dat alleen maar om van alle gezeur af te zijn? Of ziet hij in dat hij tegen Gods gebod is ingegaan? Wanneer dat laatste het geval is, zal dat onder meer moeten blijken doordat hij schadevergoeding betaalt aan broeder Bontreu.
In bepaalde gevallen zal de kerkeraad de gemeente hierover inlichten. Daarbij moet vooral worden gedacht aan het geval dat de gemeente afweet van de zonde en de indruk zou kunnen krijgen dat de kerkeraad er niets aan doet. De kerkeraad kan dan meedelen dat hij gedaan heeft wat hij moest doen, vermanen, en dat deze vermaning door de Geest is gezegend.
Ook wanneer de kerkeraad tot scherpere maatregelen over moet gaan, is er altijd de ruimte voor bekering, waarna de tuchtmaatregelen kunnen worden beëindigd. Zelfs wanneer iemand buiten de gemeenschap van de kerk is gesloten, blijft er de mogelijkheid van bekering en daardoor terugkeer in de gemeente. Artikel 78:
Wanneer een geëxcommuniceerde in de weg van berouw weer opgenomen wil worden in de gemeente, zal dit aan de gemeente worden meegedeeld.
Als niemand hiertegen iets kan aanvoeren, zal hij na verloop van tenminste drie zondagen onder openbare schuldbelijdenis weer opgenomen worden, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier dient gebruikt te worden.
|122|
De eis van openbare schuldbelijdenis is niet bedoeld om iemand extra te vernederen. Wel is de reden dat de buitensluiting plaats vond met medewerking van de hele gemeente. Dan mag ook de hele gemeente horen dat deze zondaar met de zonde heeft gebroken om voortaan te leven tot eer van God. Wie zich zo voor God vernedert, zal door Hem worden verhoogd.
De artikelen die spreken over de tucht over ambtsdragers, zeggen niet wat er moet gebeuren wanneer een ambtsdrager zich na schorsing of afzetting bekeert van zijn zonden.
Uiteraard zal de gemeente hem weer graag een plaats gunnen aan het avondmaal, ook als hij daarvan afgehouden moest worden. Want de Here gunt hem daar opnieuw zijn plaats.
Maar het is nog de vraag of hij zijn ambt weer mag uitoefenen. Zijn zonde kan zoveel schade hebben gedaan aan de kerk, dat herstel in het ambt niet raadzaam is. Ook kan het zijn dat zijn zonde een bepaalde zwakheid bij hem aan het licht bracht, waardoor hij niet in staat blijkt te zijn om de zwaarte van het ambt te dragen. In zulke gevallen zal hij ook na bekering zijn ambt niet terugkrijgen.
Aan de andere kant mag de mogelijkheid van herstel in het ambt nooit helemaal worden uitgesloten. We moeten de Geest de vrijheid laten om te roepen wie Hij wil, zoals Hij dat bijvoorbeeld bij Paulus deed.
Ook mag rekening worden gehouden met het verschil tussen schorsing en afzetting.
Wanneer een ambtsdrager zich na schorsing bekeert van zijn zonden, zal hij als het maar enigszins mogelijk is, worden hersteld in de uitoefening van zijn ambt. Wanneer het tot afzetting moest komen voordat er bekering volgde, zal een nieuwe roeping tot het ambt meestal niet raadzaam zijn.
Bij de tucht over doopleden is er ook weer altijd de mogelijkheid tot terugkeer.
De zonde van het dooplid was dat hij weigerde om te leven in het verbond, en dus geen belijdenis deed van het geloof.
Terugkeer is alleen mogelijk wanneer hij zich van deze zonde bekeert, dus wanneer hij wel tot belijdenis van het geloof wil komen. Deze belijdenis wordt afgelegd in het openbaar, dat wil zeggen in de eredienst van de gemeente. Want daar vond ook de buitensluiting plaats.
We lezen daarom aan het slot van artikel 82:
Indien hij na deze excommunicatie tot bekering komt en zich weer bij de gemeenschap van de kerk wil voegen, zal hij toegelaten worden in de weg van openbare belijdenis van het geloof, nadat de kerkeraad zijn bekering aan de gemeente heeft bekendgemaakt.
Bekering na tuchtoefening komt helaas weinig voor. Toch wordt het in de kerkorde uitdrukkelijk genoemd. Want wij geloven in de Vader van Jezus Christus, die zelfs doden levend maakt.