|13|
In artikel 30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis verklaren wij dat Christus zijn kerk wil regeren door middel van ambtsdragers. Dat zijn kerkleden aan wie een ambt is toevertrouwd, een Goddelijke opdracht. Zie het begin en het slot van genoemd artikel:
Wij geloven dat deze ware kerk geestelijk geregeerd moet worden op de wijze die onze Here ons in zijn Woord geleerd heeft. Er moeten dienaren of herders zijn, om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen, ook opzieners en diakenen, om met de herders een raad van de kerk te vormen.
(...)
Op deze wijze zal alles in de kerk in goede orde geschieden, wanneer personen gekozen worden die trouw zijn, overeenkomstig de regel die de apostel Paulus daarvoor geeft in de brief aan Timoteüs.
De kerkorde sluit zich hierbij aan: het eerste hoofdstuk is gewijd aan de ambten. Het eerste artikel van dat hoofdstuk, artikel 2, luidt daarbij als volgt:
Er zijn drie ambten te onderscheiden: het ambt van dienaar des Woords, van ouderling en van diaken. Sommige predikanten zullen afgezonderd worden voor de opleiding tot de dienst des Woords, andere voor het zendingswerk.
Wat meteen opvalt, is dat de kerkorde twee namen gebruikt voor het ambt van dienaar des Woords: ‘dienaar des Woords’ en ‘predikant’. Inhoudelijk is er geen verschil; verwarring is dus niet nodig.
Ook valt op dat de kerkorde geen speciale ambten kent voor de opleiding van predikanten of voor het zendingswerk. Er is wel een bijzondere opdracht voor de predikanten die zich hier mee bezig houden, maar geen bijzonder ambt.
Daarin volgt de kerkorde de Nederlandse Geloofsbelijdenis, die immers ook niet meer dan drie ambten noemt. Bovendien vindt deze indeling van de ambten goede steun in de Bijbelse gegevens.
De Bijbel geeft ons nergens een schema waarin alle ambten met hun eigen taak precies worden omschreven. We zullen ons zelf een beeld moeten vormen door vergelijking van allerlei teksten.
Een brede studie over deze teksten treft u aan in: J.van Bruggen, Ambten in de apostolische kerk, Kampen 1984.
|14|
Een Bijbelgedeelte dat daarbij bijzondere aandacht verdient, is de eerste brief van Paulus aan Timoteüs.
In hoofdstuk 3 worden daar de vereisten genoemd voor twee ambten:
het ambt van opziener en het ambt van diaken. Ook in Filippenzen
1: 1 worden deze beide ambten samen vermeld. Een aanwijzing om in
ieder geval deze twee te onderhouden:
— het ambt van opziener of oudste (volgens Titus 1: 5,7 wordt met
beide namen het zelfde ambt bedoeld) dat wij nu aanduiden met de
naam ‘ouderling’; en
— het ambt van diaken.
In I Timoteüs 5: 17 wordt nog nader onderscheid gemaakt tussen tweeërlei oudsten.
De oudsten, die goede leiding geven, komt dubbel eerbewijs toe, vooral hun, die zich belasten met prediking en onderricht.
In de Gereformeerde Kerken is aan die „oudsten, die zich belasten met prediking en onderricht” een eigen ambtsnaam gegeven: dienaar des Woords of predikant.
Een predikant is dus een ouderling, maar dan een die zich toelegt op prediking en onderricht en die zich daarmee ‘belast’: het is zijn dagtaak geworden.
Als Bijbelse grond voor het ambt van dienaar des Woords kan overigens naar meer teksten worden verwezen. Te denken valt aan het vers waarin Paulus het ambt van Timoteüs zelf beschrijft, I Timoteüs 4: 13:
In afwachting van mijn komst moet gij u toeleggen op het voorlezen, het vermanen en het leren.
Weliswaar was Timoteüs geen predikant zoals wij die nu kennen. Maar de taak van Timoteüs is er wel een die altijd blijft. Wanneer we daar nu de predikanten mee belasten, blijven we in het Bijbelse spoor.
In I Timoteüs 3 wordt niet alleen gesproken over opzieners en diakenen, maar ook over ‘vrouwen’. Dat gebeurt in vers 11:
Evenzo moeten (hun) vrouwen zijn: waardig, geen kwaadspreeksters, nuchter, betrouwbaar in alles.
Het woordje ‘hun’ staat tussen haakjes, wat wil zeggen dat het door de vertalers is ingevoegd. Zij meenden dat het hier om de echtgenotes van de diakenen gaat, omdat in de verzen die voorafgaan (vers 8 tot 10) en in de verzen die volgen (vers 12 en 13) over diakenen wordt gesproken.
Maar het ligt meer voor de hand om bij deze vrouwen te denken aan zusters uit de gemeente, die een eigen taak hadden gekregen. Aan deze vrouwen worden immers, net als bij de opzieners en de diakenen, bijzondere eisen gesteld.
Dat het voor en na vers 11 over diakenen gaat, moet dan wel betekenen, dat de taak van deze vrouwen ligt in het diakonale vlak: ‘zusterhulp’.
|15|
Mogen we dus spreken over vrouwelijke diakenen? Zeker. Paulus doet dat zelf ook in Romeinen 16: 1. Als we maar niet menen, dat de mannelijke en vrouwelijke diakenen één pot nat zijn, zodat het bij het diakenambt niet zou uitmaken of iemand man of vrouw is. De vrouwen worden in I Timoteüs 3: 11 apart genoemd. Ze hebben dus een eigen plaats en een eigen taak in de gemeente.
Het is mogelijk daarbij te denken aan wat Paulus schrijft in I Timoteüs 5:3-16 over de weduwen. Hij doet daarbij in vers 9 een opmerkelijke uitspraak:
Als weduwe kome in aanmerking iemand niet beneden de zestig jaren, die de vrouw geweest is van één man.
Dat zijn nogal strenge eisen als het alleen zou gaan om de vraag welke weduwen door de gemeente ondersteund moeten worden. Maar het zijn aanvaardbare eisen als Paulus doelt op weduwen die voor een bepaalde taak worden aangesteld.
We zouden dus kunnen spreken over een vierde ambt: het ambt van de vrouwelijke diaken, de diakones. ‘Ambt’ is dan genomen in de betekenis van een taak die God geeft binnen de kerk, ten dienste van de gemeente.
Toch kunnen we terwille van de duidelijkheid het woord ‘ambt’ hier beter vermijden. Want de Gereformeerde belijdenis en kerkorde bedoelen met het woord ‘ambt’ een Goddelijke opdracht die gericht is op de regering van de kerk.
Ambtsdragers hebben een leidinggevende functie.
Voor wat betreft de belijdenis kan hiervoor worden verwezen naar het begin van artikel 30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis:
Wij geloven dat deze kerk geestelijk geregeerd moet worden op de wijze die onze Here ons in zijn Woord geleerd heeft. Er moeten dienaren of herders zijn, om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen, ook opzieners en diakenen, om met de herders een raad van de kerk te vormen.
En dan wordt in artikel 31 van de Geloofsbelijdenis aan deze drie, dienaren van Gods Woord, ouderlingen en diakenen, het woord ‘ambt’ toegekend. Ook de kerkorde betrekt alle drie de ambten bij de regering van de kerk. Het duidelijkst daarover is artikel 36:
In alle kerken zal een kerkeraad zijn, die bestaat uit de predikant(en) en de ouderlingen.
(...)
De kerkeraad zal eveneens regelmatig met de diakenen vergaderen. Deze vergadering zal de zaken behandelen die de kerkorde daarvoor aanwijst, de materiële aangelegenheden van de kerk, het financieel beheer en alles wat naar het oordeel van de kerkeraad tot het algemeen beleid gerekend kan worden.
Uit dit artikel blijkt, dat de kerkregering allereerst is opgedragen aan de predikanten en ouderlingen, maar dat ook de diakenen erbij betrokken worden.
Zouden we nu bij bepaalde vrouwen over een ‘ambt’ gaan spreken, dan zou
|16|
de indruk kunnen ontstaan, dat vrouwen evengoed als mannen zitting kunnen nemen in de kerkeraad en zo de kerk kunnen meeregeren. Maar dat is iets wat door de Bijbel duidelijk wordt afgewezen.
We lezen dat al in het Oude Testament, waar alleen mannen door de Here werden gezalfd om voor Hem dienst te doen als koning of priester.
We lezen het ook in het Nieuwe Testament, waar Jezus alleen mannen heeft aangesteld in ‘de raad’ van de twaalf apostelen.
We kunnen dat niet afdoen als een aansluiten bij de mode van die tijd. Van Jezus wordt meermalen gezegd, dat Hij zich niet liet leiden door wat ‘men’ dacht over de positie van de vrouw (zie Johannes 4: 27 en Lucas 10: 38-40). Zijn keus van 12 mannen is een bewuste keus geweest.
De twaalf apostelen gaan dan ook op dezelfde voet verder: wanneer in Handelingen 6 de noodzaak aanwezig blijkt om speciale ambtsdragers aan te stellen voor het diaconale werk, vragen de apostelen om zeven mannen.
Dit wordt ondersteund door de teksten die zeggen dat de man het hoofd is van zijn vrouw (Efeziërs 5: 23), dat de vrouwen in de gemeente moeten zwijgen (I Korintiërs 14: 34) en dat het niet is toegestaan dat een vrouw onderricht geeft of gezag over de man heeft (I Timoteüs 2: 12). Het is terecht om deze teksten allereerst te betrekken op de verhouding tussen man en vrouw in het huwelijk. Maar aan het benoemingsbeleid dat God ons bekend maakt in de Bijbel, merken we dat het zeker ook moet worden toegepast op het kerkelijk leven. Het is wijs om ook daar te rekenen met de eigen aard van man en vrouw.
Vrouwen mogen dus niet als ambtsdrager betrokken worden bij de regering van de kerk.
Dat is geen achteruitzetting van de vrouw. Weliswaar mist zij het mooie van het ambt (I Timoteüs 3: 1 noemt het opzienersambt een voortreffelijke taak). Maar ook de zwaarte van het ambt blijft haar bespaard (zie Hebreeën 13: 17, waar gesproken wordt over de verantwoordelijkheid van de ambtsdragers tegenover hun Zender en de moeite die ze vaak ondervinden bij het omgaan met zondige mensen).
Ook kan niet gezegd worden dat er voor de vrouw geen taak overblijft in de gemeente. We lezen in I Timoteüs 3 en 5 immers over vrouwen en dan vooral bepaalde weduwen, die een eigen diaconale taak krijgen in de gemeente. Ook kan worden verwezen naar I Timoteüs 2: 15, waar de vrouw in haar eigen gezin de taak krijgt aangewezen om kinderen groot te brengen voor de Here, en zo te bouwen aan de toekomst van de kerk. Verder kan ze in persoonlijke contacten zowel mannen als vrouwen laten delen in haar geloofswijsheid (vergelijk Richteren 4:4,5 over Debora en II Kronieken 34:22 over de profetes Hulda).
Wel doen we er goed aan om deze taken van de vrouw meer te gaan waarderen. Het is vaak werk op de achtergrond, maar uiterst belangrijk. Het is beter dat we de vrouwen hierin aanmoedigen, dan dat we ze allerlei andere bestuursfuncties geven in het kerkelijk leven, onder het motto: „in de
|17|
kerkeraad mag het (helaas) niet, maar hier mag het wel”. Het zou immers huichelachtig zijn, wanneer we voor de ambten streng zouden vasthouden aan het onderscheid tussen man en vrouw, terwijl we in de rest van het kerkelijke en maatschappelijke leven zouden handelen alsof het onderscheid tussen man en vrouw ons niet interesseert. Het zou onze schuld zijn, wanneer een volgende generatie dan een stap verder zou gaan door ook voor de ambten dit onderscheid maar op te heffen.
Alle drie de ambten krijgen in de kerkorde hun eigen taakomschrijving. Vrij kort, veel korter dan de formulieren die gebruikt worden bij de bevestiging van de ambtsdragers. Maar dat korte van de kerkorde heeft een voordeel: in een paar woorden wordt gezegd, waar het bij het betreffende ambt nu precies om draait.
Voor de predikant vinden we de taakomschrijving in artikel 16:
De taak van de predikanten is trouw voor te gaan in de gebeden en in de bediening van het Woord en de sacramenten.
Zij behoren goed acht te geven op hun mede-ambtsdragers en op de gemeente, en samen met de ouderlingen de tucht te bedienen en te zorgen, dat alles op gepaste wijze en ordelijk gebeurt.
Dit artikel wijst de predikant op twee kanten van zijn werk.
Hij is — voorganger in de eredienst en
— mede-ouderling
Dat sluit goed aan op wat we vonden in I Timoteüs 5: 17: een predikant is een ouderling, maar dan een die zich toelegt op prediking en onderricht.
Uiteraard zullen ook de andere ouderlingen onderricht geven in de gemeente, en zij zullen daarbij evengoed als de predikant het Woord mogen bedienen. Maar de speciale verkondiging van het Woord in de zondagse eredienst is alleen aan de predikanten toevertrouwd, evenals de bediening van de sacramenten, die immers bezegeling zijn van dat verkondigde woord.
Daarom zijn het juist ook predikanten, die voor het zendingswerk worden geroepen. Dat is niet alleen omdat predikanten een goede opleiding hebben genoten, maar vooral ook omdat de taak van de zendeling inderdaad de taak is van een dienaar des Woords. Vergelijk artikel 25:
De taak van de predikanten die geroepen zijn tot het zendingswerk, is het Woord van God te verkondigen in het hun toegewezen gebied. Zij zullen hun die tot geloof gekomen zijn, de sacramenten bedienen en hun leren onderhouden alles wat Christus zijn gemeente bevolen heeft. Ook zullen zij naar goede orde de ambten instellen.
We vinden hier de beide kanten van het predikantenambt duidelijk
terug:
— bediening van Woord en sacramenten
— leiding geven aan de gemeente, onder andere door het instellen
van de ambten.
|18|
Uiteraard kunnen er ook zendingswerkers zijn, die geen predikant zijn. Maar deze zendingswerkers zullen nooit meer dan hulpdiensten verrichten, want het echte zendingswerk is dienst des Woords.
Wat artikel 16 niet noemt is de catechisatie, het onderwijs aan de jeugd van de kerk, om hen voor te bereiden op de openbare belijdenis van hun geloof. Deze catechisatie kan worden opgevat als een verdere uitwerking van „de bediening van het Woord” en wordt daarom als regel eveneens tot de taak van de predikant gerekend. Maar het is niet zo strikt aan hem gebonden, dat alleen de predikant het zou mogen doen: in bijzondere gevallen kan een ouderling of een ander gemeentelid de catechisaties op zich nemen. Als het maar wel gebeurt onder verantwoordelijkheid van de kerkeraad!
De taak van de ouderling wordt omschreven in artikel 21. Het hoeft niet te verwonderen dat daarin de zelfde elementen voorkomen als in het tweede deel van artikel 16, over de taak van de predikanten als mede-ouderling. Er wordt dan ook steeds gezegd, dat ze hun taak samen met de predikanten moeten uitoefenen.
De taak van de ouderlingen is in herderlijke zorg de gemeente te regeren, samen met de dienaren des Woords. Zij zien er op toe, dat de predikanten, de mede-ouderlingen en de diakenen hun ambt trouw vervullen. Zij leggen zo dikwijls huisbezoek af als goed is voor de opbouw van de gemeente, ten minste eenmaal per jaar. Ook moeten zij samen met de predikanten de tucht bedienen en zorgen dat in de gemeente alles op gepaste wijze en ordelijk gebeurt.
De naam ‘ouderling’ is ontleend aan het Bijbelse ‘oudste’: iemand die leiding mag geven. Vandaar dat artikel 21 als hun taak noemt dat ze „in herderlijke zorg de gemeente regeren” en „zorgen dat in de gemeente alles op gepaste wijze en ordelijk gebeurt”.
De Bijbel noemt de ouderling ook wel ‘opziener’, iemand die opzicht uitoefent, iemand die toezicht houdt. Ook dat vinden we in dit artikel duidelijk terug: de ouderling moet toezicht houden op zijn mede-ambtsdragers en op de hele gemeente. Voor dit toezicht heeft de ouderling de beschikking over twee middelen: het huisbezoek en de tucht.
Artikel 22 zegt over de diakenen:
De taak van de diakenen is de dienst van de barmhartigheid te vervullen. Zij zullen door het afleggen van huisbezoeken zich op de hoogte stellen van de moeiten, waar nood is helpen en bemoedigen, en ook de gemeenteleden aansporen tot het verlenen van hulp. Verder zullen ze de liefdegaven inzamelen, goed beheren en in gemeenschappelijk overleg naar behoefte uitdelen.
Dit artikel maakt duidelijk dat de diaken meer is dan collectant in de eredienst. Het collecteren en het geven van een bestemming aan de diaconale collectes wordt pas als laatste genoemd.
|19|
Eerst wordt de diaken op pad gestuurd: hij moet bezoeken afleggen. Bezoeken bij alle leden van de gemeente.
Want sommigen hebben hulp nodig. De diaken mag die hulp geven.
Anderen kunnen juist hulp bieden. De diaken mag hen daartoe aansporen.
Weer anderen hebben in hun moeiten vooral behoefte aan christelijk meeleven. De diaken mag daarin voorzien.
Daarbij is het werkterrein van de diaken zo breed als er nood is in de wereld. Wel zal de diaken zich in de eerste plaats richten op alle nood die er heerst in de eigen gemeente. Maar dan nog is zijn werkterrein vrijwel niet te overzien.
Een diaken zal daarom behoefte hebben aan goede voorlichting. Gelukkig komt daar in de laatste jaren steeds meer van beschikbaar.
Te noemen valt: C. Trimp, Zorgen voor de
gemeente, Kampen 1982,
C. van der Leest, Dienstvaardig, Barneveld 1987/1989
en: A. Kooij en C. Trimp (red.), Zaaien op dankdag,
Barneveld 1988.
Ook al is de diaken allereerst geroepen om te zorgen voor de eigen gemeente, hij mag de nood in andere gemeenten niet over het hoofd zien. Vanuit dat besef is artikel 64 opgesteld:
Wanneer leden naar een andere gemeente vertrekken, waar zij in inrichtingen, bejaardentehuizen of verpleeghuizen verzorgd worden, blijven zij wat de diaconale bijstand betreft zoveel mogelijk voor rekening van de kerk die zij verlaten. Indien dit niet mogelijk is, zal de steunverlening geregeld worden via overleg tussen de betrokken kerkeraden.
De reden hiervoor kan duidelijk zijn: gemeenten waar dergelijke inrichtingen of tehuizen gevestigd zijn, moeten niet onevenredig zwaar worden belast. Daar komt nog bij dat de leden wie het betreft, meestal meer binding hebben aan hun vorige gemeente dan aan de gemeente waar ze nu — meestal noodgedwongen — toe behoren.
Ouderlingen moeten op huisbezoek, diakenen ook. Voor de predikanten wordt het in artikel 16 niet uitdrukkelijk gezegd, maar als mede-ouderling mag ook van hen worden verwacht dat ze op huisbezoek gaan.
Want wat is een huisbezoek? Huisbezoek betekent gewoon: bezoek aan huis. Het bijzondere van dit bezoek is namelijk dat de ambtsdragers op pad gaan om de gemeenteleden daar op te zoeken, waar ze wonen en leven: in hun eigen huis.
Met de term ‘huisbezoek’ wordt nadrukkelijk verhinderd dat de ambtsdragers iets van een spreekuur zouden instellen, zodat de gemeenteleden naar hen toe zouden moeten komen.
Ook wordt verhinderd dat de ambtsdrager een houding zou aannemen van: als ze me nodig hebben dan hoor ik dat wel.
Huisbezoek wil zeggen dat de ambtsdragers net als Christus zelf vol zorg zijn voor alle leden van de gemeente. Ze kunnen het niet nalaten om
|20|
regelmatig te gaan kijken hoe het er bij staat. Ze wachten niet op een uitnodiging, ze gaan!
Het doel van zo'n huisbezoek is tweeledig:
— de ambtsdragers willen de gemeenteleden keren kennen. Ze moeten
daarom goed kunnen luisteren, vanuit de liefde van God.
— de ambtsdragers willen waar nodig troosten en vermanen. Ze
moeten daarom goed kunnen spreken, vanuit het Woord van God.
Daarbij hebben ouderlingen en diakenen ieder hun eigen aanpak: de ouderling let op leer en leven van de gemeenteleden, de diaken let op eventuele moeiten en op de inzet bij de onderlinge hulpverlening.
Voor de ouderlingen zegt artikel 21:
Zij leggen zo dikwijls huisbezoek af als goed is voor de opbouw van de gemeente, ten minste eenmaal per jaar.
Het is daarom regel geworden dat precies eenmaal in het jaar de ouderlingen twee aan twee alle gemeenteleden een bezoek brengen. Dit bezoek wordt van te voren aangekondigd en kent een vast patroon: er wordt uit de Bijbel gelezen en er wordt voor het bezochte gezin gebeden.
Deze gewoonte heeft belangrijke voordelen: de ouderlingen zorgen er samen voor dat niemand in de gemeente wordt overgeslagen en de gemeenteleden kunnen zich op het bezoek voorbereiden. Ook weet iedereen tijdens het bezoek waar het voor dient: niet voor wat gezelligheidspraat maar voor het spreken over ons leven als christen. Dat komt het niveau van het gesprek zeker ten goede.
Maar het mag niet zo zijn, dat een ouderling zou menen dat zijn bezoektaak is volbracht met dat ene bezoek per jaar. Artikel 21 zegt het anders! Ook mag het niet zo zijn dat de gemeenteleden alleen dat jaarlijkse huisbezoek als ambtelijk werk beschouwen en dat ze de ouderling bij andere bezoeken niet als ambtsdrager kunnen zien, die komt in opdracht van Christus.
De ouderling komt ook als ambtsdrager wanneer hij zonder mede-ouderling verschijnt.
De ouderling komt ook als ambtsdrager wanneer hij zijn bezoek eens niet heeft aangekondigd.
De ouderling komt ook als ambtsdrager wanneer hij zijn Bijbel in de binnenzak laat zitten, of wanneer hij geen aanleiding ziet voor een gebed. En al deze bezoeken mogen we dan ‘huisbezoeken’ noemen. Het zelfde geldt trouwens voor de bezoeken van predikant of diaken.
Aan de diakenen wordt niet opgelegd, dat zij ten minste eenmaal per jaar alle gemeenteleden bezoeken. Artikel 22 zegt alleen:
Zij zullen door het afleggen van huisbezoeken zich op de hoogte stellen van de moeiten, waar nood is helpen en bemoedigen, en ook de gemeenteleden aansporen tot het verlenen van hulp.
Uiteraard zal dit pas goed tot zijn recht komen wanneer de diakenen
|21|
regelmatig bezoeken afleggen. Zo nodig kunnen ze daarvoor een rooster opstellen, evenals de ouderlingen dat doen. Ook kunnen ze twee aan twee gaan en net als de ouderlingen hun huisbezoeken een vast patroon geven, met Bijbellezing en gebed. Maar noodzakelijk is dit niet.
Wie meer wil lezen over het huisbezoek, kan terecht
bij:
W. Meijer, Vanavond huisbezoek, Groningen 1975
en: C. van der Leest, Dienstvaardig 1 en 2, Barneveld
1987/1989.
De ambtsdragers zijn verplicht om regelmatig met elkaar te overleggen en ook samen de nodige besluiten te nemen. Ze zijn immers geen vrije ondernemers maar dienaren van de ene Heer: Jezus Christus.
Bij deze samenwerking wordt wel de eigen verantwoordelijkheid van ieder ambt bewaard. Dat merken we aan het begin van artikel 36:
In alle kerken zal een kerkeraad zijn, die bestaat uit de predikant(en) en de ouderlingen.
Dat is dus een vergadering zonder diakenen. Want het is niet de eerste taak van de diakenen om de gemeente te regeren. Het is wel de eerste taak van de ouderlingen en de predikanten als ‘oudsten’ en ‘opzieners’. Zij zijn allereerst de raad van de kerk.
Dat neemt niet weg, dat de diakenen in veel gevallen wel bij de regering van de kerk worden betrokken. Dat regelt het zelfde artikel 36:
De kerkeraad zal eveneens regelmatig met de diakenen vergaderen. Deze vergadering zal de zaken behandelen die de kerkorde daarvoor aanwijst, de materiële aangelegenheden van de kerk, het financieel beheer en alles wat naar het oordeel van de kerkeraad tot het algemeen beleid gerekend kan worden.
Het is nooit precies aan te geven welke zaken de kerkeraad wel met de diakenen moet behandelen, en welke zaken de kerkeraad zonder diakenen moet behandelen.
Artikel 36 laat twijfelgevallen over aan „het oordeel van de kerkeraad”. Met die kerkeraad zijn dus de predikant en de ouderlingen bedoeld! Zij bespreken zo nodig of het goed is om de diakenen bij een bepaalde zaak te betrekken. Zie verder § 5.6.
In kleine kerken vergadert de kerkeraad altijd samen met de diakenen. Maar als het op stemmen aankomt, blijft het verschil tussen de ambten van kracht. Zie daarvoor artikel 37:
Waar het aantal ouderlingen en diakenen klein is, kan de kerkeraad krachtens plaatselijke regeling altijd samen met de diakenen vergaderen. In dat geval wordt in zaken van opzicht en tucht gehandeld met advies van de diakenen en in zaken van het diakenambt met advies van de ouderlingen. Deze regeling zal in elk geval getroffen worden wanneer zowel het aantal ouderlingen als het aantal diakenen op minder dan drie is bepaald.
In zulke kleine kerken doet de diaken dienst als ‘hulpouderling’. Dat geldt tijdens de kerkeraadsvergadering, maar ook daarbuiten: bij gebrek aan
|22|
ouderlingen kan een diaken met een ouderling meegaan voor het jaarlijkse huisbezoek. Ook kan door zo’n kleine kerk een diaken worden afgevaardigd naar de classis, waar normaal alleen ouderlingen en predikanten worden aanvaard.
In grotere kerken, waar de kerkeraad regelmatig zonder de diakenen vergadert, zullen ook de diakenen hun eigen vergaderingen houden. In de al genoemde kleinere kerken kan zo’n vergadering eveneens voorkomen, maar daar is het niet noodzakelijk. We lezen hierover in artikel 40:
De diakenen zullen regelmatig bijeenkomen om onder aanroeping van de Here de diaconale aangelegenheden te behandelen. Zij zullen verantwoording van hun beleid en beheer doen aan de kerkeraad.
De diakenen moeten dus verantwoording afleggen aan de ouderlingen en de predikant. Dat geldt niet andersom: de ouderlingen hoeven zich niet tegenover de diakenen verantwoorden voor het beleid dat ze op de vergaderingen zonder de diakenen hebben gevoerd. Dit verschil heeft te maken met de eigen aard van het ouderlingenambt: zij zijn het, die in de eerste plaats zijn geroepen voor de regering van de kerk.
Meer over de kerkeraad in § 5.6.
De diakenen moeten verantwoording afleggen aan de ouderlingen; de ouderlingen hoeven dat niet te doen aan de diakenen. Daaruit zou de indruk kunnen ontstaan, dat een ouderling meer is dan een diaken en dat een ouderling bindende opdrachten zou kunnen geven aan een diaken.
Dat is toch niet het geval. We lezen dat in artikel 83:
Geen kerk mag over andere kerken, geen ambtsdrager over andere ambtsdragers, op welke wijze ook, heersen.
Een ouderling alleen heeft geen zeggenschap over de diakenen. Wel is het zo, dat het college van ouderlingen, dus de kerkeraad, zeggenschap heeft over de diakenen, op de manier die in de artikelen 36 en 40 is geregeld.
De vergelijking kan worden getrokken met het andere, dat artikel 83 noemt: geen kerk mag over andere kerken heersen. Maar een vergadering van kerken, bijvoorbeeld de classis, kan wel een uitspraak doen waar een kerk zich aan te houden heeft. Zie daarover § 5.5.
De ambtsdragers mogen dus niet over elkaar heersen. Wel mogen ze elkaar van dienst zijn met onderling vermaan. De een mag de ander aansporen om op een bepaald punt zijn ambtsdienst beter te verzorgen. Daarin mag de ouderling een diaken aanspreken, maar evengoed mag de diaken een ouderling aanspreken. Dat is niet alleen zijn goed recht, het is zelfs plicht, volgens artikel 81:
De predikanten, ouderlingen en diakenen zullen onderling christelijke censuur oefenen en elkaar inzake de bediening van hun ambt aansporen en vriendelijk terechtwijzen.
|23|
Dit aanspreken van elkaar kan gebeuren onder vier ogen, zoals dat normaal is bij gemeenteleden, die een zonde bij de ander opmerken. Maar het kan ook als onderdeel van een kerkeraadsvergadering, dus in aanwezigheid van alle ambtsdragers. Daar is vooral reden toe, wanneer het om zaken gaat, die bij de hele kerkeraad bekend kunnen zijn.
Het gezamenlijk bespreken van elkaars ambtsdienst heeft belangrijke voordelen.
Stel, dat een ouderling op een bepaald punt wat aansporing nodig heeft. Zijn mede-ouderlingen kunnen dan hun winst doen met alles wat daar over gezegd wordt: zij zijn immers geroepen tot het zelfde ambt, krijgen vaak te maken met de zelfde problemen en zullen vaak moeten vechten tegen de zelfde zwakheden.
Een voorbeeld: Ouderling K. heeft een behoorlijke
Bijbelkennis en kan daar goed over spreken. Hij doet dat ook op
de huisbezoeken. Te breedvoerig, vindt zijn mede-ouderling, br.
M. Hij stoort zich er aan dat de huisbezoeken die ze gezamenlijk
brengen voor een groot deel worden gevuld door het spreken van
br. K.
Er blijft daardoor te weinig ruimte voor de inbreng van het
bezochte gezin, vindt br. M. Hij heeft dat wel eens voorzichtig
tegen hem gezegd, maar er veranderde niets. Nu brengt hij het
naar voren bij de onderlinge censuur op de kerkeraad. Waarbij de
kwestie meteen algemeen wordt: hoe breedvoerig kun je als
ouderling spreken en wanneer wordt het te veel? Het blijkt dan al
gauw, dat meer ouderlingen daar wel eens over willen praten. Een
leerzame avond voor ieder!
Maar ook voor een predikant is het goed wanneer zijn ambtsdienst in de voltallige kerkeraad wordt besproken. Er zijn weliswaar meestal geen medepredikanten die mee kunnen luisteren, maar wel geldt iets anders: de kritiek die de ene ambtsdrager heeft op het werk van de predikant, leeft vaak ook wel bij andere ambtsdragers, die het weer op hun eigen manier onder woorden kunnen brengen. Zo kan aan de predikant beter worden duidelijk gemaakt waar zijn zwakheden liggen en hoe hij daaraan kan werken.
Een voorbeeld: enkele ouderlingen hebben de moeite met de
preektrant van de predikant.
Ouderling A: „Ik vind het wat te praterig”.
Ouderling B: „Het is allemaal veel te gemakkelijk”.
Ouderling C (verdedigend): „De preken zijn toch helder, en hebben
een duidelijke boodschap voor deze tijd”.
Ouderling A: „Ik mis toch iets; zeg maar: de gereformeerde
belijning”.
Ouderling D: „Ik heb de indruk dat de Bijbel te weinig aan het
woord wordt gelaten; u komt te snel met eigen toepassing”.
Predikant: „Misschien moet ik meer doen aan de exegese om de
preek steviger te verankeren in de tekst”. (Instemmend geknik van
de ouderlingen).
Bovendien mag elke ambtsdrager de kritische aandacht van de kerkeraad
|24|
voor zijn werk als ondersteuning ervaren: het is een blijk dat men met hem mee wil leven.
Uiteraard geldt dat alleen wanneer de christelijke censuur niet wordt gebruikt om te vitten maar om elkaar verder te brengen.
Het is daarom een goede zaak, wanneer kerkeraden regelmatig de „christelijke censuur naar art. 81 K.O.” op hun agendum plaatsen.
De goede verhouding tussen de ambtsdragers mag verder blijken in een billijke taakverdeling. Daarover spreekt artikel 17:
Wanneer aan een gemeente twee of meer predikanten verbonden zijn, zal zoveel mogelijk gelijkheid in acht genomen worden zowel wat hun taak betreft als in andere opzichten, naar het oordeel van de kerkeraad en indien nodig van de classis.
Deze regel geldt ook met betrekking tot de ouderlingen en de diakenen.
Uiteraard is hiermee niet bedoeld dat ieder de zelfde taak zou moeten hebben, zodat bijvoorbeeld alle ouderlingen bij toerbeurt scriba zouden moeten zijn. Wel moet de taakverdeling zo zijn, dat de lasten daarvan gelijk worden verdeeld. Ook moet er op worden toegezien dat de bevoegdheden gelijk worden verdeeld. De taakverdeling mag niet tot gevolg hebben dat de ambtsdragers toch de gelegenheid krijgen om over elkaar te gaan heersen.
Artikel 17 spreekt ook over ‘andere opzichten’. In het geval dat er aan een kerk twee of meer predikanten zijn verbonden betekent dat bijvoorbeeld dat ze op dezelfde manier moeten worden beloond. Er mag geen onderscheid worden gemaakt tussen ‘hoofdpredikant’ en ‘hulpprediker’.