|25|

3 De predikant

 

3.1 Veel aandacht voor de predikant

De kerkorde besteedt veel meer aandacht aan de predikant dan aan de ouderling en de diaken. Vergelijk maar: de artikelen 4 tot 19 spreken over de dienst des Woords, met alles wat daarbij komt; de artikelen 20 tot 23 over de roeping, de taak en het aftreden van ouderlingen en diakenen. Zestien artikelen over de predikant tegen vier artikelen voor ouderling en diaken samen!

Deze extra aandacht heeft een goede reden. Het gaat bij de predikant immers over de dienst des Woords, de verkondiging van het evangelie. Die heeft een centrale plaats in het kerkelijk leven. Juist door die verkondiging wil de Here Christus zijn leden trekken tot de kerk en hen daarbij bewaren. De ambtsdienst van de predikant heeft daarom een enorme invloed op de gemeente.

Hij kan daarin veel goed doen, maar hij kan daarin ook veel kwaad doen. Reden genoeg om ook in de kerkorde zoveel mogelijk waarborgen te scheppen dat zijn invloed een goede zal zijn.

 

3.2 Opleiding

Wie goede predikanten wil hebben, moet allereerst zorgen voor een goede opleiding. De kerken zijn daarvoor verantwoordelijk: het gaat om hun toekomstige ambtsdragers. Verder zijn alleen de kerken bevoegd om te beoordelen of de opleiding inderdaad goed is, dat wil zeggen of de opleiding voldoet aan de normen die de Here in zijn Woord daarvoor geeft.

Artikel 18 begint daarom als volgt:

De kerken onderhouden een theologische hogeschool voor de opleiding tot de dienst des Woords.

Vandaar dat de predikanten die aan deze school lesgeven hun werk als ambtsdienst mogen zien: ze zijn door de kerk geroepen, en zo door Christus zelf geroepen, om namens Hem te bouwen aan zijn kerk. Artikel 18 zegt daarvan:

Predikanten die afgezonderd zijn voor de opleiding tot de dienst des Woords, blijven op de wijze van emeriti-predikanten verbonden aan de kerk die zij gediend hebben en houden de rechten van een dienaar des Woords.

En artikel 2 had al gezegd:

Sommige predikanten zullen afgezonderd worden voor de opleiding tot de dienst des Woords, andere voor het zendingswerk.

Daarmee was ook al uitgesproken, dat deze predikanten bij hun verbintenis

|26|

aan de school niet worden ontheven uit hun ambt of overgaan naar een andere levensstaat. Ze zijn en blijven ambtsdrager, in dienst van de kerken.

Het slot van artikel 18 spreekt daarbij vanzelf:

De gezamenlijke kerken nemen de verplichting op zich, naar behoren in hun onderhoud te voorzien, evenals in dat van hun weduwen en wezen.

Maar de zorg van de kerken gaat nog verder! Ze zorgen niet alleen dat er een goede opleiding bestaat, ze zorgen er ook naar vermogen voor dat er studenten komen aan die opleiding. Ze zullen jonge en soms ook oudere broeders interesseren voor de studie. En als de studenten tijdens hun opleiding niet zelf in hun onderhoud kunnen voorzien, zullen de kerken daarin bijspringen. Dat is allemaal vastgelegd in artikel 19:

De kerken zullen ernaar streven, dat er studenten in de theologie zijn.
Zij zullen, als dit nodig is, financiële steun verlenen.

Voor deze financiële steun benoemt de generale synode een speciaal deputaatschap: de ‘deputaten ad art. 19 K.O.’.

Tot dusver werd deze taak behartigd door de particuliere synodes met hun deputaten. De generale synode van 1987 besloot echter om hiervoor generale deputaten te benoemen.

Voor de financiële verzorging van de opleiding zelf zijn andere deputaten aangewezen, terwijl er voor het eigenlijke toezicht op de school nog weer andere deputaten zijn: de zogenaamde ‘curatoren’.

 

Bijzondere aandacht verdient nog artikel 8, dat zo begint:

Wie geen theologische opleiding hebben ontvangen, kunnen niet toegelaten worden tot het predikambt, tenzij overtuigend blijkt dat zij bijzondere gaven hebben van godsvrucht, ootmoed, ingetogenheid, verstand, onderscheidingsvermogen en welsprekendheid.

Dit artikel zegt eerst dat de theologische opleiding verplicht is voor elke predikant. Maar daar wordt meteen aan toegevoegd dat we respect blijven houden voor de gaven die de Heilige Geest in de gemeente kan leggen. Als blijkt dat iemand die geen theologische opleiding heeft gehad, toch door de Geest van zulke gaven is voorzien dat hij geschikt is voor het ambt van dienaar des Woords, dan mogen wij de Geest niet tegenwerken met onze kerkordelijke regels.

Een voorbeeld: Broeder P. is directeur van een basisschool. Als er spanningen komen binnen de kerkelijke gemeente, blijkt hij steeds op een heldere manier de zaken te kunnen verwoorden. Vanuit de Bijbel weet hij goed aan te geven wat de belangrijke punten zijn en hoe ze moeten worden beoordeeld. Mee door zijn optreden blijft de gemeente voor een scheuring bespaard. Velen zeggen dan ook tegen hem: u zou dominee kunnen zijn.

Wel mogen de kerken verlangen dat zo iemand er duidelijk blijk van geeft, dat hij zulke gaven bezit.

Vandaar ook het vervolg van artikel 8:

|27|

Wanneer zulke personen toelating vragen tot de dienst des Woords, zal de classis hen examineren na toestemming van de particuliere synode.
Indien het examen naar het oordeel van de classis gunstig verloopt, zal deze een periode vaststellen waarin zij als proponent mogen voorgaan in de kerken van het classicaal ressort.
Daarna zal de classis verder met hen handelen zoals naar haar oordeel verantwoord is, volgens de generale regeling die daarvoor door de kerken is vastgesteld.

 

3.3 Trouw aan Gods Woord

Predikanten kunnen alleen maar een goede invloed hebben, wanneer ze zich houden aan het Woord van God. Op allerlei manieren wordt ervoor gewaakt dat ze daarin trouw zullen zijn.

Dat gebeurt eerst al in artikel 18, over de opleiding:

Tot de taak van de hoogleraren in de theologie behoort het uitleggen van de Heilige Schrift en het verdedigen van de zuivere leer tegen ketterijen en dwalingen.

De toekomstige predikanten mogen niet worden vergiftigd met een zogenaamde ‘neutrale theologie’, die onder het mom van ‘wetenschappelijke vrijheid’ het geloof in de betrouwbaarheid van Gods Woord ondergraaft. De hoogleraren moeten er duidelijk voor uitkomen: Dit zegt de Here! En daar houden we ons dus aan! Alles wat daartegenin gaat, moet worden afgewezen. En dan zo, dat de toekomstige predikanten zien waarom het verkeerd is en zo zelf leren om waarheid en leugen van elkaar te onderscheiden.

Van de hoogleraren in de theologie wordt daarom gevraagd dat ze zich zullen houden aan de belijdenis van de kerk, zoals die is vastgelegd in de drie formulieren van eenheid: de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de Dordtse Leerregels. Deze belofte moeten ze schriftelijk geven.

Ook de predikanten moeten schriftelijk beloven, dat ze zich aan de belijdenis zullen houden. Elke keer dat ze aan een gemeente worden verbonden, zal deze belofte weer van hen worden gevraagd, en dat zelfs dubbel: voor de eigen kerkeraad en voor de classis waarin ze mogen werken.

We lezen hierover in artikel 53:

De predikanten, de hoogleraren en overige docenten aan de Theologische Hogeschool zullen de drie formulieren van eenheid van de Gereformeerde Kerken in Nederland ondertekenen, waarbij de formulieren gebruikt worden die voor de verschillende diensten zijn vastgesteld. Predikanten die dit weigeren, zullen als gevolg daarvan onmiddellijk geschorst worden en de classis zal hen niet ontvangen.
Indien zij na samenspreking over hun gevoelen bij hun weigering blijven, zullen zij afgezet worden.

De zorg voor de trouw aan Gods Woord is ook de reden dat toekomstige

|28|

predikanten tot tweemaal toe een kerkelijk examen moeten afleggen. Dit nog afgezien van de examens die horen bij de theologische opleiding.

De eis van deze kerkelijke examens treffen we aan in artikel 5:

De wettige roeping tot de dienst des Woords van hen die het ambt van predikant nog niet hebben bekleed, omvat de beroeping, het examen, de goedkeuring van de gemeente en de bevestiging.
(...)
Alleen zij kunnen voor het eerst beroepen worden, die door de classis waaronder zij ressorteren, preparatoir geëxamineerd zijn.
(...)
Het examen, dat zowel de leer als het leven betreft, zal worden afgenomen door de classis die het beroep moet goedkeuren. Het zal plaatshebben ten overstaan van de deputaten van de particuliere synode of enkele van hen.

Dit artikel vraagt vooral aandacht voor het examen dat als het ‘peremptoir’ examen bekend staat. Maar we lezen ook:

Alleen zij kunnen voor het eerst beroepen worden, die door de classis waaronder zij ressorteren, preparatoir geëxamineerd zijn.

Het preparatoir examen is minder zwaar. Het geeft dan ook alleen maar het recht om beroepen te worden door een van de kerken en met het oog daarop als ‘proponent’ voor te gaan in de erediensten.

Het peremptoir examen is zwaarder. Na dit examen kan de kandidaat worden toegelaten tot de ambtsdienst.

Beide examens hebben niet enkel als doel dat wordt nagegaan of er bij de kandidaat voldoende kennis aanwezig is. In zijn preekvoorstel en in de beantwoording van de vragen moet de kandidaat ook aantonen, dat hij wil buigen voor het Woord van God. Een kandidaat die alles weet, maar tegelijk bij het examen laat merken dat hij zich niet in alles wil houden aan Gods Woord, zal niet worden toegelaten.

Er is wel eens gevraagd of twee kerkelijke examens niet wat te veel van het goede zijn. En inderdaad: beide examens zouden samengesmolten kunnen worden tot een. Alleen duiken er dan enkele praktische problemen op: Wanneer zou dit examen moeten plaatsvinden? En welke classis zou het moeten afnemen? Het beste tijdstip zou zijn dat van het huidige preparatoir examen. Het is immers niet verantwoord, om iemand zonder kerkelijk examen op de kansels los te laten, ook al is het maar als proponent.
Maar welke classis moet het examen dan afnemen? De classis die er het eerst voor in aanmerking komt is de classis waarin hij uiteindelijk als predikant zal moeten werken. Die classis mag onderzoeken wat ze binnenhaalt. Maar op het tijdstip van het preparatoir examen, dus voor de beroepbaarstelling, is nog niet bekend welke classis dat zal zijn.
Een combinatie van beide examens wordt dus moeilijk, wanneer je daarbij recht wilt doen aan de kerken die hem als proponent zullen ontvangen (die willen een examen vooraf) en tegelijk de kerken die hem als predikant zullen ontvangen (die willen het examen graag zelf afnemen).
Maar zo erg is een extra examen toch ook niet: het geeft nog weer een extra

|29|

mogelijkheid om de betrouwbaarheid van de toekomstige predikant te onderzoeken.
En dan geldt toch: liever te veel dan te weinig.

De examens worden niet herhaald wanneer de predikant later een beroep aanneemt naar een andere kerk. Dat is ook niet nodig. Hij heeft immers onder voortdurend toezicht gestaan van de kerkeraad uit zijn vorige gemeente en ook van de classis daar. Het is daarom voldoende wanneer deze een goed getuigenis geven aan de kerkeraad en de classis waar de predikant naar toe gaat.

Artikel 6, dat spreekt over het beroepen van een predikant naar een andere gemeente, laat het dan ook bij dit voorschrift:

Voor alle kerken geldt dat de goedkeuring van de classis vereist is. Aan haar zullen de volgens dit artikel beroepen predikanten een goede attestatie inzake leer en leven tonen.

Het verschil tussen artikel 5 en 6 is dus dit: artikel 5 spreekt over het beroepen van kandidaten, die nog predikant moeten worden, terwijl artikel 6 spreekt over het beroepen van predikanten die al verbonden waren aan een gemeente.

Anders gaat het bij predikanten uit kerkgenootschappen waar we geen kerkelijke gemeenschap mee hebben, maar die nu zijn overgekomen naar onze kerken en daar toegelaten willen worden tot de dienst des Woords. Artikel 9 zegt daarover:

Voorgangers die zich sinds kort gevoegd hebben bij een van de kerken en niet afkomstig zijn uit een kerk waarmee kerkelijke gemeenschap wordt onderhouden, zullen slechts met grote voorzichtigheid tot de dienst des Woords worden toegelaten.
Daarbij zullen de desbetreffende generale kerkelijke bepalingen in acht genomen worden.
Indien de classis en de deputaten van de particuliere synode dit noodzakelijk achten, zullen zij eerst een proeftijd doormaken.

Bij deze voorgangers ontbreekt de attestatie van de vorige kerk en classis. En als hij er wel mocht zijn, had zo’n attestatie voor ons weinig waarde.

Bovendien is het goed mogelijk dat deze predikanten toch bepaalde onjuiste denkbeelden hebben overgehouden uit het kerkgenootschap waaruit ze afkomstig zijn. Daarom is voorzichtigheid zeker vereist: als regel wordt er eerst een onderzoek ingesteld bij deze predikant naar zijn kennis van de gereformeerde leer en kerkregering.

De voorgangers waar artikel 9 over spreekt mogen overigens niet worden verward met de predikanten die genoemd worden in de tweede alinea van artikel 6:

De kerken zullen zich houden aan de generale kerkelijke bepalingen over de beroepbaarheid van predikanten die buiten Nederland gediend hebben in kerken van gereformeerde belijdenis en over het meer dan eenmaal beroepen van dezelfde predikant in dezelfde vacature.

|30|

De voorgangers van artikel 9 zijn afkomstig uit kerken waarmee geen kerkelijke gemeenschap wordt onderhouden. De predikanten van artikel 6 zijn afkomstig uit kerken waarmee wel kerkelijke gemeenschap wordt onderhouden, ook al liggen die kerken in het buitenland. Toch blijven ook hier de kerken met voorzichtigheid handelen: deze predikanten worden eveneens onderworpen aan een onderzoek, vergelijkbaar met het peremptoir examen voor een kandidaat.

 

3.4 Levenstaak

Een predikant moet zoveel mogelijk een goede invloed hebben op de gemeente. Daar moet hij dan ook de tijd voor krijgen. Dus worden predikanten vrijgesteld van andere beroepsarbeid. De dienst des Woords is hun dagtaak.

Het is ook hun levenstaak, dat wil zeggen dat ze predikant worden om dat voor hun leven te blijven.

Ook hier is weer de reden dat ze zoveel mogelijk ruimte moeten krijgen om een goede invloed uit te oefenen binnen de kerken: hun dienst moet niet onnodig worden onderbroken of afgebroken.

We lezen hierover aan het begin van artikel 15:

Wanneer een predikant eenmaal geroepen is volgens de regel van artikel 5, heeft hij zich voor het leven aan de kerkelijke dienst verbonden.

Dit wordt bij de bevestiging uitgedrukt door middel van de handoplegging. Artikel 5 noemt die aan het slot:

De bevestiging zal plaatshebben in een eredienst, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier dient gebruikt te worden, met handoplegging door de predikant die de bevestiging verricht.

Deze handoplegging houdt niet in dat er een bepaalde kracht wordt overgedragen.

Het geeft slechts aan dat de nu beginnende predikant volledig wordt toegewijd aan de kerkelijke dienst.

Deze handoplegging is er alleen wanneer iemand voor het eerst wordt bevestigd als predikant. Een predikant die in een andere gemeente opnieuw wordt bevestigd, was al toegewijd aan de dienst; er verandert daarin niets voor hem, dus kan de handoplegging achterwege blijven. Die wordt dan ook niet meer genoemd aan het slot van artikel 6, dat spreekt over bevestiging in dat soort gevallen:

De bevestiging zal plaatshebben in een eredienst, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier dient gebruikt te worden.

Deze toewijding aan de dienst geeft verplichtingen voor de predikant. Artikel 15 zegt daarvan:

Wanneer een predikant eenmaal geroepen is volgens de regel van artikel 5, heeft hij zich voor het leven aan de kerkelijke dienst verbonden.
Dit houdt in dat hij zijn ambt niet mag neerleggen.
Hij kan slechts van zijn ambt worden ontheven en overgaan tot een andere

|31|

levensstaat, indien de kerkeraad en de classis, met medewerking van de deputaten van de particuliere synode, oordelen dat daarvoor gewichtige redenen zijn.

Een predikant kan niet solliciteren naar een aantrekkelijke functie in de maatschappij, om vervolgens ontslag in te dienen bij de kerkeraad. Evenmin mag hij ontslag nemen omdat het werk hem bij nader inzien niet bevalt.

Alleen bij gewichtige redenen is er ontheffing mogelijk. En daarbij is het niet de predikant zelf, die uitmaakt of zijn redenen gewichtig genoeg zijn. Dat wordt uitgemaakt door kerkeraad, classis en deputaten van de particuliere synode.

In paragraaf 7.8. worden enkele voorbeelden gegeven van wat een gewichtige reden zou kunnen zijn.

Een predikant kan ook niet zomaar een beroep naar een andere kerk aannemen en daarbij zijn vorige gemeente in de steek laten. Hij zal eerst moeten overleggen met de eigen kerkeraad en akten van ontslag vragen van die kerkeraad en de classis. Het is artikel 7, waarin dat is vastgelegd:

Wanneer een predikant een beroep naar een andere kerk heeft aangenomen, mag deze hem niet als predikant aanvaarden voordat hij wettige akten van ontslag heeft overgelegd van de kerk en de classis waar hij gediend heeft.

Maar er zijn niet alleen verplichtingen voor de predikant. Wanneer de kerken van hem vragen dat hij zich volledig wijdt aan de kerkelijke dienst, geeft dat ook verplichtingen voor de kerken zelf.

Zo zal de kerk waaraan de predikant verbonden is, moeten voorzien in zijn levensonderhoud. Hij heeft immers zelf geen gelegenheid om daarvoor te zorgen.

Artikel 11 zegt daarom:

De kerkeraad is verplicht namens de gemeente, die hij hierin vertegenwoordigt, haar predikanten naar behoren te onderhouden.

Deze verplichting blijft ook gelden wanneer een gemeente hiervoor onvoldoende financiële middelen bezit. De betreffende kerkeraad mag dan niet de predikant te kort doen, maar zal zich moeten wenden tot de classis waar de kerk bij hoort.

Die classis moet dan bijspringen. Wanneer dat ook de classis te veel wordt, kan de hulp van de particuliere synode worden ingeroepen. De classes en particuliere synodes kennen met het oog hierop hun „deputaten ad art 11 K.O.”.

Onder het levensonderhoud valt ook de zorg voor de oude dag, of de zorg bij arbeidsongeschiktheid. Want weer geldt: de predikant heeft zelf geen gelegenheid om hierin te voorzien. Daarom zegt artikel 13:

Wanneer een predikant door ouderdom, ziekte of andere oorzaken niet meer in staat is zijn ambtswerk te verrichten, blijft hij rechtens dienaar des Woords. De kerk die hij gediend heeft, zal hem op gepaste wijze onderhouden.
Deze verplichting geldt ook met betrekking tot weduwen en wezen van predikanten.

|32|

Deze last zal voor een gemeente alleen al gauw te zwaar worden, vooral wanneer er inmiddels een nieuwe predikant is bevestigd. Daarom hebben de kerken ook op dit terrein samenwerking gezocht. Merkwaardig genoeg gebeurt dit niet via de classis, de particuliere synode en zo nodig de generale synode. Er is een aparte organisatie voor, tot dusver zelfs twee: de ‘Vereniging Emeritering Predikanten Gereformeerde Kerken’ en de ‘Samenwerkende Kerken ter voorkoming van moeilijkheden in verband met art. 13 K.O.’. Gelukkig is de samensmelting van deze twee op handen.

Een andere verplichting voor de kerken is dat zij hun predikant niet zomaar kunnen wegsturen. Artikel 14 zegt daarvan:

De kerkeraad mag een predikant niet ontslaan van zijn verbintenis aan de gemeente zonder voorkennis en goedkeuring van de classis en de deputaten van de particuliere synode.

Dit komt overeen met artikel 15, waar immers ook al tegen de predikant was gezegd, dat de verbintenis met de gemeente niet zomaar kan worden losgemaakt, en waar ook al was verwezen naar de classis en de deputaten van de particuliere synode om in uitzonderingsgevallen te beslissen.

Dit blijft zelfs gelden wanneer de predikant zich door ernstige zonden het ambt onwaardig maakt. Ook dan kan een kerkeraad niet eigenmachtig optreden, maar heeft hij voor schorsing het oordeel nodig van de naburige kerk, en voor afzetting weer de classis met de deputaten van de particuliere synode.

Kijk maar in artikel 79:

Wanneer predikanten de kerkelijke vermaning verwerpen of wanneer zij een openbare of in ander opzicht ernstige zonde begaan, zullen zij geschorst worden op grond van het oordeel van hun kerkeraad en die van de door de classis aangewezen naburige gemeente.
De classis moet met advies van de in artikel 14 genoemde deputaten van de particuliere synode beoordelen of zij afgezet dienen te worden.

Dat spreekt vooral aan, wanneer we het vergelijken met de rest van het artikel, waar gehandeld wordt over tuchtmaatregelen tegen ouderlingen en diakenen:

Wanneer ouderlingen of diakenen zich aan een van de genoemde zonden schuldig maken, is voor hun schorsing of afzetting het oordeel van hun kerkeraad en die van de naburige gemeente voldoende.

Dit heeft niets te maken met een onderwaardering van het ambt van ouderlingen en diakenen. De verschillende behandeling heeft wel te maken met de afhankelijkheid van de predikant van de gemeente waaraan hij verbonden is. Hij heeft er zijn leven aan gewijd en is er ook voor zijn levensonderhoud op aangewezen.

Dat geldt zo niet voor ouderlingen en diakenen. Die hebben hun eigen inkomsten, los van hun ambt. En ook dienen ze slechts enkele jaren, geen leven lang.

Dat wordt aangewezen door artikel 23:

|33|

De ouderlingen en diakenen zullen twee of meer jaren dienen, afhankelijk van de plaatselijke regeling. Als regel treedt elk jaar een evenredig deel af. De aftredende ambtsdragers zullen door andere vervangen worden, tenzij het voor de gemeente wenselijk wordt geacht dat zij opnieuw tot het ambt geroepen worden. Daarbij zal de regel van artikel 20 worden nageleefd.

De eerste regel van dit artikel laat de theoretische mogelijkheid open, dat een ouderling of diaken wordt verkozen voor het leven. Er wordt immers geen maximumtijd genoemd. Maar de volgende regel over de aftreding gaat er toch wel van uit, dat het aantal dienstjaren beperkt zal blijven, meestal drie of vier jaar.

In het geval van een ouderling of diaken is dat ook het beste, zowel voor henzelf als voor de gemeente.

Het is voor henzelf het beste: want ouderlingen en diakenen moeten hun ambtswerk meestal verrichten naast hun andere werk. Dat brengt een zware belasting met zich mee, die niet te lang moet duren.

 

Het is ook het beste voor de gemeente: wanneer steeds de zelfde personen optreden als ouderling en diaken, ontstaat er gemakkelijk verwijdering tussen de kerkeraad en de rest van de gemeente. Vandaar dat artikel 23 niet alleen spreekt over aftreden, maar ook over vervanging door anderen.

Dit betekent nog niet dat een predikant ook maar voor een beperkt aantal jaren tot het ambt moet worden geroepen. Voor hem geldt niet dat hij zijn ambtswerk moet doen naast zijn andere werk: het ambtswerk is immers zijn levenstaak.

Wel kan het met het oog op de gemeente verstandig zijn, wanneer een predikant niet te lang in de zelfde gemeente blijft, maar tijdig een beroep aanneemt naar een andere kerk. Hij heeft zich voor het leven aan de kerkelijke dienst verbonden, maar dat betekent nog niet dat hij zich voor het leven aan één kerk moet verbinden.

 

Tenslotte willen we de vraag stellen, of al deze regelingen rond de predikant nog wel passen binnen de Bijbelse lijnen. We merken immers dat het voor de kerken nogal wat gevolgen heeft, nu zij hun predikanten hebben vrijgesteld voor de dienst. Het brengt in ieder geval behoorlijke financiële lasten met zich mee.

Is dat wel goed? Hadden we dat geld niet beter kunnen besteden? Wat zegt de Bijbel hiervan? Het antwoord zal moeten luiden dat de Bijbel nergens verbiedt dat een predikant in zijn eigen onderhoud voorziet. We weten dat de apostel Paulus op allerlei plaatsen heeft geweigerd om iets van de gemeente aan te nemen, maar zijn eigen broodwinning aanhield. We lezen dat onder meer in II Tessalonicenzen 3: 7-9:

Gij weet immers zelf, hoe ons voorbeeld behoort gevolgd te worden, daar wij bij u niet van de regel afgeweken zijn, noch gegeven brood bij iemand hebben gegeten; maar met moeite en inspanning werkten wij dag en nacht, om niemand

|34|

van u lastig te vallen; niet dat wij er geen bevoegdheid toe hebben, maar om ons u tot een voorbeeld ter navolging te stellen.

Maar daarmee is het verhaal niet uit. Want Paulus zegt zelf al dat hij wel de bevoegdheid had om van de gemeente zijn levensonderhoud te vragen. Maar in dit bijzondere geval ziet hij er van af, terwille van de gemeente.

Dat heeft hij later ook geschreven aan de gemeente van Korinte, I Korintiërs 9:9,10,12:

Want in de wet van Mozes staat geschreven: Gij zult een dorsende os niet muilbanden. Bemoeit God Zich soms met de ossen? Of zegt Hij dit in elk geval om onzentwil? Ja, om onzentwil werd het geschreven.
(...)
Doch wij hebben van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, maar wij verdragen alles om geen hindernis voor het evangelie van Christus op te werpen.

Er is dus geen Bijbels gebod dat een gemeente per se in het onderhoud van de predikant moet voorzien. Maar tegelijk wordt benadrukt dat het wel een goede zaak is, wanneer de gemeenten zorgen voor het levensonderhoud van hun predikant.

Paulus spreekt zelfs over een bevoegdheid van zijn kant. Hij maakt er geen gebruik van, maar de bevoegdheid is er toch. En dat niet alleen voor de apostelen, want in I Timoteüs 5: 17,18 past hij het ook toe op de oudsten:

De oudsten, die goede leiding geven, komt dubbel eerbewijs toe, vooral hun, die zich belasten met prediking en onderricht. Immers, de Schrift zegt: Gij zult een dorsende os niet muilbanden, en: De arbeider is zijn loon waard.

Paulus heeft van zijn bevoegdheid geen gebruik gemaakt, terwille van de voortgang van het evangelie in de gemeente. Maar om de zelfde reden hebben de kerken in de kerkorde vastgelegd, dat de predikanten wel van deze bevoegdheid gebruik zullen maken: terwille van de voortgang van het evangelie in de gemeente! Het gaat er immers niet om, dat de predikanten in de watten gelegd moeten worden. Het gaat er wel om, dat zij onbezorgd van het evangelie moeten kunnen leven. Dat wil zeggen: zij moeten geen zorgen hebben over hun levensonderhoud, om al hun zorg te kunnen besteden aan de gemeente, en al hun tijd te geven voor de verkondiging van het evangelie.

Gemeenteleden moeten daarom niet afgunstig kijken naar de rechtspositie van hun predikant. Ze moeten juist blij zijn dat deze man de handen vrij heeft om hen te dienen.

 

3.5 Bijzondere functies

Om zoveel mogelijk goede invloed te kunnen uitoefenen krijgt de predikant in de kerkorde allerlei extra functies toebedeeld.

Zo moet hij volgens artikel 36 voorzitter zijn van de kerkeraad:

In alle kerken zal een kerkeraad zijn, die bestaat uit de predikant(en) en de ouderlingen. Hij zal regelmatig bijeenkomen onder voorzitterschap van de predikant of van de predikanten bij toerbeurt.

Iets dergelijks vinden we in artikel 41 over de classicale vergadering:

|35|

De predikanten zullen bij toerbeurt het voorzitterschap bekleden. De vergadering mag ook haar praeses kiezen, maar niet tweemaal achtereen dezelfde.

De laatste zin laat de mogelijkheid open dat een ouderling voorzitter zal zijn van de classis; maar in veruit de meeste gevallen zal dit niet meer dan een theoretische mogelijkheid zijn. De regel is: een predikant is voorzitter van de classis.

De kerkorde bepaalt niet, wie voorzitter zal zijn van een particuliere of generale synode. Maar als regel worden ook hiervoor predikanten aangewezen.

 

Een andere taak die juist naar de predikanten toekomt, is die van kerkvisitator.

We lezen daarover in artikel 44:

De classis zal elk jaar enkele van haar ervarenste en bekwaamste predikanten machtigen in alle kerken van haar ressort visitatie te doen. Indien nodig kan zij naast predikanten een voor deze taak bekwame ouderling benoemen.

De tekst van het artikel geeft al aan, dat visitatie vraagt om ambtsdragers die een goed inzicht hebben in het kerkelijk leven. Meestal zal dat vooral bij de predikanten worden gevonden, zeker bij de ‘ervarenste en bekwaamste’ onder hen.

In dit verband kan ook worden genoemd artikel 42:

Als aan een kerk twee of meer predikanten zijn verbonden, mogen zij die niet volgens het voorgaande artikel werden afgevaardigd, in de classicale vergadering aanwezig zijn, waar ze een adviserende stem hebben.

Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer aan een kerk twee predikanten verbonden zijn: er kan dan nooit meer dan één worden afgevaardigd. De ander mag dan toch aanwezig zijn, als adviseur. Dat voorrecht hebben ouderlingen niet: in sommige classes worden ze wel toegelaten tot de vergaderzaal, maar ook dan mogen ze nog niet deelnemen aan de besprekingen. Dat predikanten dit wel mogen, heeft allerlei redenen:
— vanwege de continuïteit: het komt het werk op de classis ten goede wanneer zoveel mogelijk leden van de vorige classis opnieuw aanwezig zijn.
— vanwege de gelijkheid met andere predikanten: predikanten van een kerk waar geen andere predikanten aan verbonden zijn, worden altijd afgevaardigd naar de classis en kunnen zo goed meeleven met de ontwikkelingen daar. Het is niet eerlijk wanneer hun collega’s, uit kerken met meer predikanten, daarin moeten achterblijven.

Maar belangrijke reden is toch ook dat de classis zoveel mogelijk profijt wil trekken van de predikanten die in haar ressort dienst doen.

 

3.6 Geen dominocratie

Predikanten hebben een betere opleiding dan ouderlingen en diakenen, ze zijn volledig vrijgesteld voor hun ambtswerk en ze worden bij voorrang aangewezen voor allerlei functies. Dat zou gemakkelijk kunnen leiden tot

|36|

dominocratie: een toestand waarin de kerk in feite geregeerd wordt door de dominees, de predikanten.

Uiteraard mag dit niet gebeuren. Dat zou in strijd zijn met artikel 83:

Geen kerk mag over andere kerken, geen ambtsdrager over andere ambtsdragers, op welke wijze ook, heersen.

Daarom heeft de kerkorde allerlei voorschriften opgenomen die de dominocratie moeten tegengaan.

Dat begint al bij artikel 3:

Niemand mag een van deze ambten vervullen zonder wettig geroepen te zijn.

Ook artikel 10 keert zich tegen eigenmachtig optreden van een predikant:

Niemand mag in een andere kerk het Woord of de sacramenten bedienen zonder toestemming van de betrokken kerkeraad.

Verder is het voor predikanten onmogelijk om op te treden als ‘los’ ambtsdrager, zonder binding aan een kerk. Die binding zal er altijd moeten zijn: altijd zal er een kerkeraad moeten zijn die opzicht en tucht kan oefenen over de betrokken predikant.

Dit wordt bepaald in artikel 4:

Niemand kan tot de dienst des Woords geroepen worden zonder dat hij aan een kerk verbonden wordt.

Het blijft van kracht bij bijzondere taken. Artikel 12:

Een predikant mag geen benoeming aanvaarden waarbij hij zich geheel gaat wijden aan een bijzondere taak — zoals die van leger- of ziekenhuispredikant — tenzij hij verbonden blijft aan een kerk.
De verhouding waarin hij tot de betrokken kerk staat, dient geregeld te worden onder goedkeuring van de classis.

Artikel 18 wijkt daar niet van af:

Predikanten die afgezonderd zijn voor de opleiding tot de dienst des Woords, blijven op de wijze van emeriti-predikanten verbonden aan de kerk die zij gediend hebben en houden de rechten van een dienaar des Woords.

De kerkorde noemt niet het geval dat een predikant aan twee gemeenten wordt verbonden, om in beide plaatsen ambtswerk te doen, de zogenaamde ‘combinatie’.

Maar ook dan zal er één kerk worden aangewezen die in het bijzonder belast is met opzicht en tucht over de betrokken predikant. Een regeling daarvoor zal de goedkeuring van de classis moeten hebben, zoals dat ook staat in artikel 12.

Ook is van belang dat predikanten op een kerkelijke vergadering nooit in de meerderheid kunnen zijn en dus nooit de andere ambtsdragers kunnen overstemmen.

Voor wat betreft de kerkeraad is dat duidelijk: predikanten zijn daar altijd in de minderheid.

Voor wat betreft de classis zegt artikel 41 het volgende:

Een classicale vergadering wordt gevormd door de kerken van het classicaal

|37|

ressort, die elk een predikant en een ouderling zullen afvaardigen met de vereiste geloofsbrieven.

Daarbij zullen kerken zonder predikant twee ouderlingen moeten afvaardigen, zodat ook op de classis de predikanten meestal in de minderheid zijn. Artikel 42 doet daar niets aan af: dat zegt wel dat de niet-afgevaardigde predikanten toch in de vergadering mogen verschijnen, maar het bepaalt tegelijk dat ze daar slechts een adviserende stem hebben. Geen ‘keurstem’, geen deelname aan officiële stemmingen.

Op de particuliere en generale synode zal het aantal predikanten precies de helft uitmaken van het aantal afgevaardigden.

Artikel 45 bepaalt dat voor de particuliere synode:

Een particuliere synode wordt gevormd door een groep bij elkaar gelegen classes, die elk twee predikanten en twee ouderlingen afvaardigen. Dit aantal kan op drie gesteld worden wanneer een synode door twee of drie classes gevormd wordt.

En artikel 46 zegt over de generale synode:

Elke particuliere synode vaardigt twee predikanten en twee ouderlingen af.

 

3.7 De consulent

Wanneer een gemeente geen eigen predikant heeft, biedt de classis hulp door een consulent aan te wijzen. Artikel 43 zegt daarover:

De classis zal voor elke vacante gemeente een predikant als consulent aanwijzen die ter wille van de goede orde de kerkeraad met advies zal dienen, in het bijzonder bij het beroepingswerk. Beroepsbrieven dienen mede door hem ondertekend te worden.

Een consulent heeft dus niet als opdracht om in een vacante gemeente al het werk van een predikant op zich te nemen. Hij is slechts adviseur van de kerkeraad, waarbij zijn raad vooral gevraagd mag worden bij het beroepingswerk. Dat beroepingswerk is immers noodzakelijk tijdens een vacante periode, maar voor een kerkeraad ook zwaar en vaak ongewoon.

We komen de consulent daarom ook tegen in de artikelen 5 en 6, die handelen over het beroepingswerk.

Artikel 5:

In kerken zonder predikant in actieve dienst zal beroepen worden met advies van de consulent die door de classis aangewezen is.

En artikel 6:

Kerken zonder predikant in aktieve dienst zullen beroepen met advies van de consulent die door de classis aangewezen is.

Daarbij moet worden opgemerkt dat het werk van de consulent ook weer niet kan worden afgekalfd tot „het ondertekenen van de beroepsbrief en meer niet”.

Alle genoemde artikelen spreken duidelijk over het adviseren van de kerkeraad, en dat is meer dan het plaatsen van een handtekening. Een consulent moet bereid zijn om een kerkeraad intensief te begeleiden bij het

|38|

beroepingswerk. En een kerkeraad doet er goed aan, om de consulent hier nadrukkelijk toe uit te nodigen.

Verder is het niet verboden dat een consulent hulpdiensten verricht in de vacante gemeente, zoals het geven van catechisaties en het bieden van pastorale zorg bij een begrafenis. Hij is er niet toe verplicht, maar het ligt wel voor de hand dat hij deze dienst niet zal weigeren wanneer hij er de tijd en de gelegenheid voor heeft.