|147|
Het artikel over de predikanten in tijdelijke dienst begint — opvallend genoeg — met de bepaling dat een predikant voor gewone werkzaamheden beroepen wordt voor onbepaalde tijd (ord. 3-18-1). Dat is kerkordelijk de hoofdregel. Die regel is niet alleen van belang vanuit rechtspositioneel oogpunt. Iedereen wil graag wat zekerheid op langere termijn.
De achtergrond van de bepaling is veelmeer dat voorkomen moet worden dat de predikant beperkt zou worden in de uitoefening van zijn of haar ambt als dienaar des Woords. Als een predikant bij zijn werk gehinderd zou worden door de gedachte dat hij straks herkozen moet worden voor een nieuwe termijn, zou dat een ernstige bedreiging kunnen zijn voor zijn geestelijke en ambtelijke vrijheid. Daarom kan van de regel dat men beroepen wordt voor onbepaalde tijd, alleen in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. In de praktijk zal dat vooral zijn als er een predikant wordt gezocht voor een duidelijk afgebakend project van tijdelijke aard. Als er beperkte financiële middelen zijn, geeft deze bepaling geen soelaas. Na afloop van de tijdelijke dienst heeft de predikant namelijk recht op een wachtgelduitkering (G.R. predikantstraktementen, art. 28-1) die voor rekening komt van de gemeente die deze predikant heeft beroepen.
Voor het uitbrengen van een beroep voor een beperkt aantal jaren is toestemming van het breed moderamen van de classicale vergadering nodig. Deze toestemming kan slechts eenmaal worden verleend: het verband tussen de predikant en de gemeente kan slechts worden verlengd voor onbepaalde tijd. Als er geen verlenging plaatsvindt, eindigt de overeenkomst en verkrijgt de predikant de status van ‘beroepbaar predikant’ (zie § 5.6).