In ord. 3-19 wordt de mogelijkheid van vrijstelling van werkzaamheden besproken. Dat kan gevraagd en ongevraagd worden verleend door het breed moderamen van de classicale vergadering, als de situatie in de gemeente dat noodzakelijk maakt. Met opzet zijn de formuleringen ruim gehouden: er wordt gesproken over spanningen 'in verband met ontwikkelingen in de gemeente of het functioneren van de predikant'. Er wordt geen schuldige aangewezen, er wordt niet vastgesteld waar de oorzaak ligt. Er wordt alleen geconstateerd: zo kan het niet langer. Er moet een afkoelingsperiode in acht worden genomen. Een dergelijk ingrijpend besluit wordt niet zomaar genomen. Vooraf wordt overleg gepleegd met het regionale college voor de visitatie, dat doorgaans al bij de situatie betrokken zal zijn. Vanzelfsprekend moet ook overleg worden gepleegd met de betrokken kerkenraad en de predikant. Maar het is het breed moderamen dat de beslissing neemt. Dat bepaalt tevens voor welke periode de vrijstelling geldt en voor welke werkzaamheden. Die periode kan niet te lang zijn (een beperkte
|148|
periode, zegt ord. 3-19-2). In de hervormde kerkorde gold een periode van ten hoogste dertig dagen en dat lijkt een redelijke termijn. Het is mogelijk vrijstelling te geven van bepaalde nauwkeurig omschreven werkzaamheden, bijvoorbeeld van het voorgaan in de kerkdiensten ter plaatse. In dat geval mag de predikant wel elders voorgaan en ook zijn pastorale werkzaamheden voortzetten.
Als de periode van vrijstelling verstreken is, hervat de predikant de werkzaamheden. Al spreekt de bepaling daar niet expliciet over, moet het niet uitgesloten worden geacht dat de maatregel zo nodig verlengd wordt. Het moet echter wel duidelijk blijven dat het een tijdelijke maatregel betreft.
Op welke vergoedingen de predikant tijdens de vrijstelling van werkzaamheden recht heeft, is te vinden in de G.R. predikantstraktementen, art. 12-5 en art. 16-3.
In ord. 3-20 zijn de spanningen chronisch geworden en lijkt het niet mogelijk dat men er samen nog uitkomt. Dat kan er toe leiden dat de predikant wordt losgemaakt van zijn gemeente. Ook hier geldt weer: er wordt geen schuldige aangewezen. Het staat niet bij voorbaat vast dat de oorzaak van de opgelopen spanningen ligt bij de predikant. Het zou ook kunnen zijn dat door interne geschillen binnen de kerkenraad onwerkbare verhoudingen zijn ontstaan. De vraag is wel eens gesteld of het in dat geval wel juist is de predikant van zijn werkzaamheden te ontheffen. Zou er in dat geval geen aanleiding zijn om aan de andere kerkenraadsleden ontheffing van het ambt te verlenen? De gereformeerde kerkorde kende de mogelijkheid van schorsing en afzetting van een (deel van de) kerkenraad in geval van wanbestuur. Ord. 4-13 geeft aan het breed moderamen van de classicale vergadering een instrument in handen om in een dergelijke situatie een aantal taken van de kerkenraad tijdelijk aan anderen op te dragen (zie § 6.2.7).
Hoe het ook zij: ord. 3-20 wordt toegepast als de verhoudingen zo verstoord zijn dat de predikant deze gemeente niet langer met stichting kan dienen (ord. 3-20-2). Omdat de maatregel van ontheffing en losmaking voor de betrokken predikant ingrijpend is, is de regeling van de nodige waarborgen voorzien.
De eerste beslissing ligt bij het breed moderamen van de classicale vergadering. Deze vergadering moet vaststellen of de situatie van dien aard is dat de zaak aan het generale college voor de ambtsontheffing moet worden voorgelegd. Het breed moderamen kan daartoe besluiten op verzoek van de kerkenraad of op eigen initiatief. In elk geval moet vooraf het oordeel van het regionale college voor de visitatie worden gevraagd.
De uiteindelijke beslissing of de predikant wordt ontheven en losgemaakt ligt bij het generale college voor de ambtsontheffing, een orgaan van de kerk dat speciaal voor de behandeling van deze aangelegenheden is ingesteld. Dit generale college hoort de predikant, de kerkenraad (bij een wijkpredikant zowel diens wijk-kerkenraad als de algemene kerkenraad) en het regionale college voor de visitatie
|149|
(ord. 3-20-1). De procedure bij het generale college voor de ambtsontheffing wordt beschreven in de generale regeling kerkelijke rechtspraak (art. 8 t/m 11). Op deze wijze wil de kerk een zorgvuldige rechtsgang waarborgen.
De maatregel gaat niet direct in. Als de predikant wordt ontheven, krijgt hij of zij eerst gedurende een periode van drie maanden tot maximaal een jaar de tijd om zelf om te zien naar een andere gemeente of werkkring (ord. 3-20-2) en zolang blijft hij aan de gemeente verbonden. Als dat niet gelukt is of als de predikant daartoe niet bereid was, wordt hij na afloop van de gestelde periode van de werkzaamheden ontheven en losgemaakt van de gemeente. In de generale regeling voor de predikantstraktementen is een wachtgeldregeling voorzien. Gedurende drie jaar wordt het traktement doorbetaald, in een aflopende schaal van 100%, 80% en 60% van het laatstgenoten traktement. Het generale college voor de ambtsontheffing bepaalt welk gedeelte van de wachtgeldregeling komt voor rekening van de gemeente waaraan de predikant verbonden was (G.R. predikantstraktementen, art. 29-4).
Tegen de beslissing van het generale college voor de ambtsontheffing kan zowel door de betreffende predikant als door de kerkenraad beroep worden ingesteld bij het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen (G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 11-1 en 2).
De predikant die is losgemaakt van de gemeente verkrijgt de status van ‘beroepbaar predikant’ (zie daarover § 5.6).
Ord. 3-21 spreekt van de mogelijkheid van ontheffing van het ambt. Als het generale college voor de ambtsontheffing bij de behandeling van een zaak tot de conclusie komt dat het niet verantwoord zou zijn dat de betrokken predikant door een andere gemeente beroepen zou worden of dat hij ergens anders als predikant werkzaam zou zijn, kan het college hem van het ambt ontheffen. Ook nu betreft het geen zaak van kerkelijke tucht, maar is de conclusie dat iemand vanwege karakter of eigenschappen geheel ongeschikt is voor het predikantschap, of daarvoor — wellicht door de omstandigheden — ongeschikt is geworden. Voor een dergelijke zware beslissing is in het college een twee derde meerderheid vereist. De wachtgeldregeling is ook hier van toepassing, maar de predikant wordt geen ‘beroepbaar predikant’ en verliest de bevoegdheid tot de bediening van Woord en sacramenten.
Een bijzondere situatie van losmaking is te vinden in de generale regeling predikantstraktementen (art. 20-5). Die kan plaatsvinden op grond van insolvabiliteit van de gemeente, dus als de gemeente de predikant niet langer kan betalen. Daarvoor is toestemming van het regionale college voor de behandeling van beheerszaken nodig. De gemeente zal in elk geval nog twee jaar verantwoordelijk zijn voor het traktement. Eventueel kan de kerk aan de gemeente een lening
|150|
verstrekken, maar de gemeente verbindt zich dan wel om mee te werken aan een structurele oplossing.