Hij die krachtens de overgangsbepalingen no. 221-223 de bevoegdheden als van een catecheet heeft ontvangen of tot catecheet benoembaar is verklaard, wordt geacht tot 1 Mei 1955 tevens de bevoegdheid tot het bepaalde in het tweede lid van art. 36 van ordinantie 13 te hebben verkregen, met dien verstande, dat, voor hem die op 30 April 1951 de bevoegdheid bezat, bedoeld in het tweede lid van art. 10 van het reglement op het godsdienstonderwijs, daarbij niet gebonden is aan de grenzen van de kerkprovincie zijner woonplaats.