Behoudens toepassing van het bepaalde in het vijfde lid van art. 33 van ordinantie 13 wordt de per 30 April 1951 bestaande, door of krachtens art. 59 van het reglement op de predikantsplaatsen aan een predikant verleende vrijheid tot het verrichten van één of meer nevenwerkzaamheden, met inachtneming van de daarbij gestelde voorwaarden, geacht door hem ten aanzien van de betrokken nevenwerkzaamheden ook te zijn verkregen voor de tijd na 30 April 1951.