|149|

 

Bijlage B: Enkele keuzeproblemen bij de uitleg van 1 Kor. 14 en 1 Tim. 2

 

B.1 De beperkte doelstelling van deze deelstudie

In hoofdstuk 4 van ons rapport is nagegaan, welke exegetische onderbouwingen voor- en tegenstanders van de vrouw in het ambt geven voor hun standpunt. Ook is nagegaan of een van deze onderbouwingen zo sterk staat, dat die met gezag naar voren gebracht kan worden. Onze conclusie was, dat er aan beide kanten sprake is van een serieus luisteren naar de Schriften, maar dat duidelijkheid en eenduidigheid in de weg van de exegese niet gevonden zijn. Deze analyse en conclusie betreffen allereerst de belangrijkste argumentatielijnen. We vergeleken die met bouwwerken. Als we de afzonderlijke bouwstenen daarvan bekijken, de gebruikte Schriftgegevens, dan komen we in een aantal gevallen tot dezelfde conclusie.
Deze bijlage is bedoeld om voor de ‘zwijgteksten’ (1 Kor. 14: 34-35 en 1 Tim. 2: 11-15), meer gedetailleerd dan in hoofdstuk 4 mogelijk was, te laten zien hoe dat komt. We bespreken hoe in de discussie over de vrouw in het ambt wordt omgegaan met een aantal keuzeproblemen bij de uitleg ervan. Het gebruik van deze twee tekstgedeelten is onveranderlijk sterk omstreden als het gaat om het al of niet openstellen van de ambten voor vrouwen. Voor ons rapport vinden we het daarom relevant om opnieuw na te gaan hoe dat komt. Daarbij zal blijken, dat niet alleen tussen voor- en tegenstanders van de vrouw in het ambt de meningen over deze teksten fors verschillen, maar dat ook binnen beide groepen grote verschillen van mening bestaan. Dit geldt zowel exegetische als hermeneutische vragen bij deze bijbelgedeelten.

De deelstudie hieronder maakt vooral gebruik van vrij recente Nederlandse en Engelstalige publicaties uit gereformeerde en evangelicale kringen.1 Zelfs met die inperking worden we dan alleen al in de laatste vijftien jaar met een enorm aantal publicaties geconfronteerd. Verder beperken we ons zoveel mogelijk tot de argumenten die van exegetische aard zijn.
Onze bespreking volgt de indeling van de teksten. We kijken daarbij vooral naar de keuzeproblemen die te maken hebben met de aard, de betekenis en de redenen van Paulus’ voorschriften. Deze spelen in de discussie over de vrouw in het ambt immers de belangrijkste rol. Voorzover we beknopt commentaar geven, betreft dit vooral de verdedigbaarheid en de mate van waarschijnlijkheid van de keuzes die we aantroffen. In hoofdstuk 4 van ons rapport is op enkele onderdelen een wat verdergaande exegetische toetsing uitgevoerd dan in deze bijlage is gebeurd. Daar gebeurt dat binnen het kader van een bredere bezinning op het Schriftberoep.

 

B.2 1 Kor. 14: 34-35

34. Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zij moeten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt. 35. En als zij iets willen te weten komen, moeten zij thuis haar mannen om opheldering vragen; want het staat lelijk voor een vrouw om te spreken in de gemeente.

Centraal in de onderstaande analyse staan de vragen naar de aard, de betekenis en de reden van het ‘zwijggebod’ in vers 34.


1 Deze deelstudie dateert grotendeels uit 1999.

|150|

B.2.1 De tekstkritische discussie over de verzen 34 en 35

Vragen: Behoren de woorden ‘Zoals in alle gemeenten der heiligen’ niet bij vers 33? Moeten vs. 34 en 35 niet na vs. 40 worden gelezen en zijn deze verzen wel authentiek?
Relevantie: Als de verzen 34 en 35 achter vs. 40 zouden kunnen worden gelezen of niet van Paulus zouden zijn, is dat niet zonder gevolg voor de mogelijke betekenis en voor het gebruik ervan in de discussie over ‘vrouw en ambt’.

1. De vraag of de woorden ‘Zoals in alle gemeenten der heiligen’ het slot vormen van vs. 33 of het begin van vs. 34, wordt verschillend beantwoord. Chrysostomus, Calvijn en de Statenvertaling zijn voorbeelden uit het verleden, waarbij in afwijking van de NBG-Vertaling, deze woorden op het voorafgaande betrokken worden. Onder hedendaagse exegeten gaan de standpunten nog steeds uiteen.2 Met betrekking tot de betekenis van vs. 34 en 35, speelt het antwoord op deze vraag vooral een rol in de hieronder te bespreken tekstkritische kwestie, over de juiste plaats en over de authenticiteit van deze verzen. Als vs. 34 en 35 na vs. 33 behoren te worden gelezen, lijkt het antwoord op de eerste vraag nauwelijks van belang voor de discussie over de vrouw in het ambt.
2. Een minderheid onder de verklaarders meent echter, dat na de woorden ‘gemeenten der heiligen’ de oorspronkelijke tekst waarschijnlijk verder ging bij (vs. 36): “Of is het woord Gods bij u begonnen?” Twee hedendaagse vertegenwoordigers van deze opvatting zijn D. Holwerda en Gordon D. Fee. Zij verdedigen dat de tussenliggende tekst (vs. 34 en 35) oorspronkelijk niet na vs. 33 stond, maar in de kantlijn van de tekst zou zijn toegevoegd.3 In verschillende groepen handschriften zijn deze verzen later in de tekst terechtgekomen, soms na vers 33 en soms na vs. 40. Fee4 vindt dat deze laatste groep niet kan worden afgedaan als ‘een paar handschriften’. Volgens hem vormen ze in feite “the whole of the known non-Vulgate, and therefore pre-Vulgate, evidence for the Western text. (..) We are dealing with the entire surviving evidence for the shape of the text in the West before 385 CE.” Holwerda pleit op grond van ‘inwendige’ aanwijzingen voor plaatsing na vs. 40. Fee gebruikt voor een deel dezelfde argumenten tegen plaatsing direct na vs. 33, maar verdedigt verder de opvatting dat hier sprake is van een tekstdeel dat vast niet van Paulus afkomstig is. Andere auteurs gaan uitvoerig en kritisch op een aantal van deze


2 Voor het behoren tot vs. 33 pleiten o.a. Holwerda en Fee. Zie Holwerda D., De omlijsting van 1 Cor. 14:34-35, in De Schrift opent een vergezicht, Kampen 1998, 543-544; Idem, Discussie-nota inzake vrouwelijke ambtsdragers, 586 n.3; Idem, Antwoord aan Ds. G. Janssen, 588; Fee, Gordon D., The First Epistle to the Corinthians, (The New International Commentary on the New Testament), Grand Rapids 1987, 697-698; Fee, Gordon D., God’s Empowering Presence: The Holy Spirit in the Letters of Paul, Carlisle 1994, 255-256.
Voor het behoren tot vs. 34 pleiten o.a. Carson en Perriman, Zie Carson, D.A., Silent in the Churches: On the Role of Women in 1 Corinthians 14:33b-36, in Recovering Biblical Manhood and Womanhood: A Response tot Evangelical Feminism, ed. J. Piper, W. Grudem, Wheaton, Illinois 1991, 140-141; Perriman, Andrew, Speaking of Women, Interpreting Paul, Leicester 1998, 107-108.
3 Holwerda D., De omlijsting, 540-552. Idem, Discussie-nota, 579-580, 586-587. Fee, Gordon D., First Epistle, 697-713. Fee, Gordon D., God’s Empowering Presence, 272-281.
4 Fee, Gordon D., God’s Empowering Presence, 274.

|151|

argumenten in5. Daarbij verdedigen ze zowel de authenticiteit van deze verzen, als de plaatsing ervan na vs. 33.
We hebben niet de indruk gekregen, dat deze vaak nogal specialistische discussie definitief is beslist. Het leek ons echter beter om als kerkelijke studiecommissie deze vragen maar te laten liggen waar ze horen, namelijk bij de ‘professionals’. Tegelijkertijd zagen we geen overtuigende reden om de vragen waartoe de handschriftgegevens aanleiding geven, te bagatelliseren respectievelijk te negeren. Echter het open laten van tekstkritische vragen heeft als consequentie, dat het aantal keuzeproblemen bij de betekenisbepaling van deze verzen groter wordt. In de verdere bespreking gaan we op zulke ‘extra mogelijkheden’ nauwelijks in. Maar met het niet uitsluiten van deze tekstkritische onzekerheid, relativeren we onvermijdelijk enigszins de gewichtige plaats die aan deze ‘zwijgtekst’ in de discussie over vrouw en ambt wordt toegekend.

B.2.2 Zwijgen en spreken

Vraag: Is het eenduidig vast te stellen welk soort spreken hier verboden wordt?
Relevantie: De woorden zwijgen en spreken worden hier absoluut (dat wil zeggen zonder beperkende kwalificaties) gebruikt. Echter slechts weinig verklaarders willen deze woorden als een absoluut zwijggebod opvatten. De grote meerderheid meent dat het hier om een bepaald soort spreken gaat. Voor deze deelstudie is vooral de vraag van belang met welke zekerheid de aanleiding voor en de aard van dit zwijggebod kunnen worden vastgesteld.

Twee van de argumenten waarom verreweg de meeste hedendaagse verklaarders het spreken en zwijgen niet absoluut opvatten zijn:
a. Er is dan strijdigheid met 1 Kor. 11. Daar blijkt dat vrouwen deelnamen aan het profeteren en het bidden in de samenkomsten van de gemeente.
b. Analogie-argument: Vs. 35 verbiedt toch ook niet in absolute zin aan vrouwen om in de samenkomsten iets te weten te komen? D. Holwerda schrijft: “Ik zou willen vragen: als een vrouw in de kerk geen mond mag opendoen (vs. 34 absoluut verstaan) èn er niets mag opsteken (vs. 35 absoluut verstaan), wat moet ze er dan nog? Kan ze dan niet beter thuisblijven?”
Alle verklaarders die dit voorschrift niet absoluut opvatten, moeten dus zoeken naar een specifieke betekenis voor het spreken en zwijgen. Bij het vinden van ‘oplossingen’ hiervoor worden argumenten ontleend aan de directe context, aan een vergelijkende interpretatie van andere schriftplaatsen en aan de fragmentarische kennis van de toenmalige zede. Unanimiteit hierbij is (ook onder orthodoxe exegeten) ver te zoeken.


5 Carson, D.A., Silent, 141-145 tegenover Fee (First Epistle, 697-713). Fee (God’s Empowering Presen-ce, 272-281) gaat uitvoerig in op de hiervoor genoemde kritiek van Carson. Andrew Perriman verdedigt ook plaatsing na vs. 33. Behalve op de hiervoor genoemde publicaties van Fee (First Epistle) en Carson (Silent) gaat hij tevens in op enkele recentere publicaties (Speaking, 103-107).
6 Respectievelijk H. de Jong, Paulus’ gebruik van Genesis 1-3 inzake de man-vrouw-verhouding, in Begeleidend schrijven. 25 jaar Theologische StudieBegeleiding, Amsterdam 1994, 75 en de rapporten van de CG Deputaten in de publicatie Vrouw en Ambt, (Uitgave onder verantwoordelijkheid van de Generale Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland 1998), Amsterdam 1999. De kritiek van De Jong vormt een reactie op Opbouwartikelen van D. Holwerda uit 1978 (heruitgegeven in 1998: Discussie-nota, 575-587), niet op de latere artikelen van Holwerda over deze kwestie (heruitgeven in 1998: De omlijsting, 540-552).
7 Holwerda, D., Discussienota, 581.

|152|

Daarnaast geven de hierboven genoemde tekstkritische vragen een extra onzekerheid. Plaatsing van deze verzen na vs. 40 leidt bij D. Holwerda tot de mogelijkheid om vs. 34 te laten aansluiten bij het spreken in tongen van vs. 39.8

Tegenstanders van de vrouw in het ambt hebben gemeenschappelijk, dat ze zoeken naar een verklaring die past bij de overtuiging dat de Schrift leert dat de man hoofd is van de vrouw (1 Kor. 11: 3).
D.A. Carson is een van de velen, die menen dat Paulus hier het meedoen door vrouwen aan het beoordelen van de profetieën verbiedt. Over de ordelijkheid tijdens het profeteren gaat het in de voorafgaande verzen. In vers 34 gaat het over een activiteit die niet past bij het rollenpatroon dat volgt uit de scheppingsorde in Gen. 2:20b-24. Het zorgvuldig beoordelen van profetieën valt volgens Carson onder dezelfde ambtelijke functie waartoe ook het gezaghebbend leren aan mannen hoort. Dat is iets wat Paulus in 1 Tim. 2: 11v. aan vrouwen verbiedt.9
Voor het meerderheidsrapport van de CG Deputaten is de precieze aanleiding voor het zwijggebod niet echt duidelijk.10 Iedere vorm van ordeverstorend en gezagsondermijnend spreken wordt verboden. Het gaat hier om een vorm van spreken waardoor de orde die in alle kerken geldt (vers 33) wordt verstoord. “De aard en betekenis van dit apostolisch voorschrift reikt verder dan de huwelijksverhouding van gemeenteleden in Korinthe. Het raakt de orde die God in alle gemeenten wil zien, gegrond als zij is op gezagsverhoudingen die in de schepping gegeven zijn”.

Kijken we naar de voorstanders van de vrouw in het ambt, dan is de enige grote lijn die de meerderheid van hen verbindt, dat ze de bovengenoemde koppeling van het spreken aan het leidinggeven in de gemeente niet maken. Vooral de samenhang met elementen uit vers 35 wordt gebruikt om de specifieke betekenis van het ‘spreken’ in vs. 34 op het spoor te komen. Die elementen zijn het ‘willen te weten komen’, het ‘thuis haar mannen om opheldering vragen’ en het ‘lelijk’. Men komt dan voor de specifieke betekenissen van ‘spreken’ uit op ordeverstorende interrupties door vrouwen, het de eigen echtgenoot beleren of passeren door ongepaste vragen te stellen of door het deelnemen aan een publiek debat, enz. Zie hierover ook B.2.5 en B.2.6.

We vonden slechts enkele recente publicaties, die in afwijking van de hierboven genoemde verklaarders pleiten voor een bredere strekking van het hier gegeven zwijggebod.
Gordon D. Fee verdedigt een ‘absolute’ strekking, dat wil zeggen een algeheel verbod om zich uit te spreken in het openbaar. Echter voor hem is de kennelijke strijdigheid met 1 Kor. 11 geen probleem, gezien zijn tekstkritische opvatting dat vs. 34 en 35 vast niet van Paulus afkomstig zijn. De opvatting, dat het spreken uit vs. 34 specifiek zou slaan op het ‘beoordelen van profetieën’, bestrijdt hij.12 Ook Andrew Perriman doet dit laatste13 en ook hij meent dat het zwijggebod een veel wijdere strekking heeft dan dat het alleen zou slaan op ongepaste manieren van interrumperen of vragen stellen, of op


8 Holwerda, D., Discussienota, 580.
9 Carson, D.A., Silent, 152.
10 V&A, 76-79.
11 Fee, Gordon D., First Epistle, 705-707.
12 Fee, Gordon D., First Epistle, 703-704.
13 Perriman, Andrew, Speaking, 112.

|153|

meedoen aan een publieke discussie. Hij ziet echter geen tegenspraak met 1 Kor. 11. Hij meent dat het deelnemen door vrouwen aan alle vormen van gesprekken in de publieke samenkomst in die tijd als ongepast werd beschouwd. Alleen als ze opstonden en haar hoofd bedekten voor het uitspreken van gebed of profetie (1 Kor. 11) verviel deze ‘zwijgplicht’.14

Om vast te stellen of we aan vers 34 zelf doorslaggevende argumenten kunnen ontlenen om de aard van het zwijggebod vast te stellen, moeten we eerst de verdere toevoegingen in vers 34 bekijken.

B.2.3 “.. maar zij moeten ondergeschikt blijven ..”

Vraag: Aan wie of waaraan moeten de vrouwen ondergeschikt blijven?
Relevantie: Ook de toevoeging ‘ondergeschikt blijven’ wordt in de absolute vorm gebruikt. Veel verklaarders menen dat deze woorden op de plaats van de vrouw ten opzichte van de (of haar) man slaan. Anderen betrekken het ‘ondergeschikt blijven’ (of ‘zich onderschikken’) hier op de orde in de gemeente. Deze toevoeging, die bij de redengeving van het zwijggebod hoort, speelt in de discussie over de vrouw in het ambt dus een belangrijke rol bij de nadere bepaling van de aard van dat zwijggebod.

Bij de interpretatie 'onderdanig aan de (haar) man' heeft de verwijzing naar Gen. 3: 16 oude papieren. Een tegenwoordig breed gedeelde opvatting is echter dat Gen. 3: 16 geen ‘norm’ voor onderdanigheid bevat, maar een voorzegging is van een realiteit die gevolg is van de zondeval. Meerdere verklaarders, die menen dat het hier om onderdanigheid van de vrouw aan de (haar) man gaat, denken dan ook bij deze woorden niet primair aan een verwijzing naar Gen. 3, maar naar ‘de scheppingsordinantie’, die ze in Gen. 2 lezen. (Zie ook B.2.2)

We vonden echter ook enkele interpretatievarianten, die het ‘ondergeschikt blijven’ (of ‘zich onderschikken’) niet op de verhouding tussen man en vrouw betrekken, maar op de orde in de gemeente (verzen 33 en 40).15
B. Witherington denkt dat de aanleiding ligt bij vrouwen die tijdens de beoordeling van profetieën ongepaste vragen stellen of dit op ongepaste wijze doen. Vrouwen willen lering ontvangen, maar hun optreden leidt tot een aantasting van wat als gepast wordt beschouwd. Net als het eerder gecorrigeerde optreden, veroorzaken vrouwen hiermee wanorde (vs. 33) en ook nu heeft dat tot gevolg dat niet allen lering en opwekking ontvangen (vs. 29). Het ‘zich onderwerpen’ of ‘ondergeschikt blijven’, is volgens hem hier betrokken op het beginsel van ordelijkheid en betamelijkheid voor de samenkomsten van de gemeenten. Dit zou dan verklaren waarom hier de absolute vorm van ‘onderdanig blijven’ gebruikt wordt.16


14 Perriman, Andrew, Speaking, 120-121. Zie ook noot 16 hieronder.
15 D.A. Carson (Silent, 146) karakteriseert zulke varianten als onwaarschijnlijk. Perriman, (Speaking, 122) bestrijdt Carson.
16 Witherington III, B., Women in the Earliest Churches, Cambridge, U.K. 1988, 102-103. Perriman (Speaking) betrekt net als Whitherington de onderdanigheid op het gedrag in de kerkelijke samenkomst. Hieraan wordt volgens hem gerefereerd in de tekst en niet aan de aanwezigheid van de echtgenoten (122). Echter volgens hem hangt dit verbod wel nauw samen met het vrouw-zijn. Toenmalige beperkingen voor het publieke spreken van vrouwen lijken hem de voornaamste achterliggende reden voor het verbod. ➝

|154|

Ook het meerderheidsrapport van de CG Deputaten meent dat het mogelijk is om vs. 34 als ordemaatregel op te vatten. Maar volgens dat rapport betreft het dan een algemeen en blijvend geldende orde, niet het rechtzetten van een incident. Het zou de apostel gaan om het terugleiden van de gemeente van Korinte tot de orde die in alle kerken geldt (vers 33). “Voor het leidinggeven aan de gemeente heeft God gezagsverhoudingen gegeven, gegrond in de schepping. Vrouwen zijn niet uitgesloten van de Geestesgaven, maar het blijft hen verboden daar op zodanige wijze mee naar voren te treden in de gemeente, dat de van God gegeven orde zou worden verbroken. Het leidinggeven aan de gemeente is daarbij weggelegd voor de man. Het Griekse werkwoord hypotasssomai (ondergeschikt blijven, vers 34) betekent hier dan ook: een zich in gehoorzaamheid schikken naar de van God gegeven en door God gewilde taxis (orde, vers 40).”17 Een conclusie schorten we op tot na B.2.4.

B.2.4 “.. zoals ook de wet zegt...”

Vragen: Over welke wet gaat het en waar wordt met zoveel woorden gezegd, dat vrouwen moeten zwijgen in de samenkomsten en/of ondergeschikt moeten blijven?
Relevantie: Hoewel het hier om een bijkomende argumentatie lijkt te gaan, mogen deze woorden niet worden genegeerd als we een antwoord zoeken op de vraag naar de aard van het zwijggebod.18

Wat betekent wet hier? Op andere plaatsen waar Paulus zich in deze brief voor een gedragsregel beroept op de wet (9: 9; 14: 21) wordt een tekst uit het OT aangehaald. Hier niet. Vandaar dat er nogal uiteenlopende betekenissen aan deze woorden zijn gegeven. Omdat rechtstreekse aanwijzingen ontbreken, blijken de keuzes sterk afhankelijk te zijn van de strekking die men aan de gehele passage toekent. Geopperd zijn onder meer: de Romeinse wet, de wet van Mozes, de vijf ‘boeken van Mozes’, het Oude Testament, het OT én de rabbijnse traditie, en de rabbijnse traditie.
Volgens ons zijn voor de opvatting dat hier wordt verwezen naar buitenbijbelse wetgeving, noch hier noch elders bij voorschriften van Paulus, aanwijzingen te vinden.

Gaan we ervan uit dat het hier gaat om een verwijzing naar het Oude Testament, dan zijn er nog steeds meerdere mogelijkheden. In B.2.2 en B.2.3 noemden we al de verwijzingen naar Gen. 2 en 3. 


➝ Noch in de volksvergaderingen, noch in de synagogen was zoiets toegestaan. Door een te grote publieke vrijheid voor vrouwen liepen de gemeenten gevaar om geassocieerd te worden met uit moreel en religieus opzicht verwerpelijke toenmalige culten (119) en om onnodige drempels op te werpen voor de Joden (130). Ook het minderheidsrapport de CG Deputaten betrekt het ‘zich onderschikken’ op de orde in de gemeente. “En met die orde bedoelt Paulus zonder enige twijfel de regel van het goede en stichtelijke verloop van de samenkomst van de gemeente.” (V&A, 121) En n.a.v. vers 40: “Het woord orde (taxis) verwijst in de oude wereld naar wat op alle levensterreinen als de normale orde kan worden gezien ... Dus: wat netjes, fatsoenlijk, behoorlijk is.” (V&A, 135, n. 80).
17 V&A, 78-79. Hier tegenover merkt Gordon D. Fee (First Epistle, 697) bij vs. 33 op, dat Paulus het woord vrede en niet het woord orde tegenover wanorde gebruikt. Dat woord vrede en de woorden betamelijk en in goede orde uit vers 40, laten volgens hem zien waar het Paulus in al deze vermaningen vooral om gaat. Dat is dat voor elk optreden in de samenkomsten vereist is dat het de harmonie niet schaadt, maar dient tot opbouw van het geheel (vs. 26).
18 O.a. het Studierapport (1991) vat deze verwijzing naar de wet, in samenhang met het slot van vers 37 (‘gebod des Heren’), op als aanduiding van het structurele onderscheid dat er bijbels gezien zou zijn tussen man en vrouw. Daaruit zou blijken dat het hier gegeven voorschrift niet alleen berust op argumenten, die ontleend zijn aan de specifieke culturele situatie. (72, 83)

|155|

B. Witherington meent dat wet hier net als in vs. 21 staat voor Oude Testament.19 Bij het beargumenteren van zijn opvatting over wat ‘zich onderschikken’ hier betekent (zie B.2.3), geeft hij speciaal aandacht aan de toevoeging ‘zoals ook de wet zegt’. Hij bespreekt de oudtestamentische teksten waarin volgens hem een samenhang tussen zwijgen en zich onderschikken aan de orde is. Hij meent dat Job 29: 21 het dichtst in de buurt komt bij waar het hier in vers 34 waarschijnlijk over gaat. In Job 29 gaat het over respectvol zwijgen wanneer woorden van wijsheid worden gesproken. Paulus’ voorschrift zou hier dus volgens hem, net als ook in de voorafgaande verzen gebeurt, een verkeerde manier van optreden in de samenkomsten corrigeren.

Hoewel we geen enkele van de voorgedragen keuzes dwingend vinden, lijkt het ons toch het meest aannemelijk dat Paulus hier een of meer gedeelten uit het OT op het oog heeft.

Op grond van bovenstaande analyse van enkele keuzeproblemen bij vers 34 hebben we nog onvoldoende duidelijkheid om de aard van het zwijggebod precies vast te stellen. We moeten dus nagaan of de uitleg van vers 35 daarin verandering brengt.

B.2.5 “En als zij iets willen te weten komen, moeten zij thuis haar mannen om opheldering vragen;..”

Vraag: Waarom verbiedt Paulus vrouwen hier het stellen van vragen in de gemeentesamenkomst als het kennelijke doel is om iets te leren?
Relevantie: In de discussie over de vrouw in het ambt spelen deze woorden vooral bij de voorstanders een rol bij het bepalen van de aard van het zwijggebod uit vers 34.

Er zijn nogal wat varianten van de wijze waarop men dit vers in verband brengt met het zwijgen en onderdanig blijven uit het voorafgaande. Dat het hier alleen maar om een ongepaste wijze van spreken zou gaan, wordt even vaak beweerd als betwijfeld. Het argument ertegen is, dat dergelijke incidentele ontsporingen eerder in hoofdstuk 14 eenvoudig met zoveel woorden worden gecorrigeerd.
Net als het spreken en zwijgen uit vers 34 betrekt D.A. Carson ook het ‘willen te weten komen’ op het beoordelen van profetieën. Zoals we in B.2.2 al zagen, plaatst hij zulk beoordelend spreken in het openbaar onder de noemer van het gezaghebbend onderricht geven, hetgeen vrouwen niet is toegestaan. Natuurlijk mogen ze de vragen, die over zulke profetieën bij hen opkomen, wel thuis stellen aan haar echtgenoten. D. Holwerda20 betrekt 1 Tim. 2: 11, 5: 13 en 2 Tim. 3: 7 in zijn overwegingen om te bepalen welk soort onderricht ontvangen (‘te weten komen’) Paulus hier op het oog heeft. Hij vermoedt dat het woord dat hier voor ‘vragen’ gebruikt wordt, wijst op een vorm van ‘consulteren’, waarbij gemeenteleden hun individuele (of groeps-) moeilijkheden naar voren brachten. Als antwoord ontvingen ze dan concrete aanwijzingen en adviezen voor de toepassing van het evangelie in hun bijzondere situatie.21 Bij een dergelijk optreden door vrouwen ziet Paulus, volgens Holwerda, twee gevaren dreigen: a) aantasting van


19 Witherington III, B., Women, 102-103.
20 Holwerda D., Discussie-nota, 580-583.
21 Voor ‘vragen’ in de betekenis van ‘consulteren’ verwijst D. Holwerda naar Luc. 3: 10-14. In 4.6.3.4 is het betoog van Holwerda op dit onderdeel wat uitgebreider weergegeven en beoordeeld dan hier.

|156|

de goede zede van die dagen door openbare discussie van een vrouw met mannen22; b) miskenning door de gehuwde vrouw van het gezag van haar man.
Enkele uitleggers die in vers 34 een meer categorisch verbod lezen, zien deze woorden als een verduidelijkende toevoeging. Immers, natuurlijk wil Paulus vrouwen niet verhinderen om een antwoord te krijgen op de vragen die bij hen opkomen.
Voor alle genoemde opvattingen geldt dat de aanwijzingen ervoor in de tekst alleen indirect zijn. Dat leidt er volgens ons toe dat er meerdere exegeses verdedigbaar, maar daarom nog niet dwingend zijn.

B.2.6 “.. want het staat lelijk voor een vrouw om te spreken in de gemeente.”

Vraag: Slaat het gebruik van het woord ‘lelijk’ (Grieks: aischron) op het in strijd komen met de goede zede van die dagen?
Relevantie: Het woord ‘lelijk’ wordt door meerdere uitleggers gezien als een belangrijke aanwijzing voor het soort spreken dat hier (in vs. 34 en 35) verboden wordt. Sommige voorstanders van de vrouw in het ambt zien in dit woordgebruik zelfs een doorslaggevende aanwijzing, dat het hier om een voorschrift gaat dat zo sterk door de toenmalige culturele situatie gestempeld is, dat er van blijvende geldigheid geen sprake is.

Zowel bij voor- als tegenstanders van de vrouw in het ambt zijn er verklaarders, die stellen dat het hier om een bepaald soort ‘spreken’ gaat waarbij de goede orde in de samenkomsten wordt verstoord. Dat wil echter nog niet zeggen, dat ze gelijk denken over de strekking van het gebruikte woord ‘lelijk’.
Het meerderheidsrapport van de CG Deputaten zegt over ‘lelijk’ onder meer het volgende: “Ook al zou het aangesloten hebben bij de algemene fatsoensnorm van die dagen dat het lelijk staat voor een vrouw om te spreken in de gemeente, dan nog is voor de apostel een andere motivatie van doorslaggevend gewicht, namelijk dat zulk gezaghebbend spreken van vrouwen ingaat tegen de orde van God (vers 33) en de wet van God (vers 34). Daarom staat het lelijk (vers 35).”23
D. Holwerda24 verdedigt de betekenis ‘oneerbaar’ voor aischron, met verwijzing naar Ef. 5: 12, Kol. 3: 8, en 1 Kor. 11: 6. Ook Andrew Perriman, die wat uitgebreider hierop ingaat, meent dat in de cultuurwereld van Paulus’ gemeenten, de begrippen ‘schandelijk en schamen’ in de eerste plaats betrekking hadden op het publiek onaanvaardbare en niet in de eerste plaats op zaken die in zichzelf verkeerd zijn. Echter dit laatste valt er niet altijd buiten (Rom. 6:21).25

De laatstgenoemde overwegingen bij de slotwoorden van vers 35 zijn volgens ons legitiem bij het nadenken over de hedendaagse toepassing van deze voorschriften. Ze laten ruimte voor de opvatting, dat het aspect van ‘cultuurgebondenheid’ bij het verstaan en toepassen van de voorschriften uit deze verzen een belangrijke rol zou moeten spelen.


22 In een latere notitie illustreert D. Holwerda met een citaat van de Romeinse auteur Livius, wat er in de dagen van Paulus tot de goede zede behoorde met betrekking tot het door vrouwen in het openbaar aanspreken van ‘vreemde’ mannen. Zie Holwerda D., Achtergrondinformatie bij 1 Cor 14:35, 593.
23 V&A, 79-80.
24 Holwerda D., Antwoord, 589.
25 Perriman, Andrew, Speaking, 131-133.

|157|

Net als dat volgens ons het geval is bij het voorschrift met betrekking tot het met bedekt hoofd bidden en profeteren in 1 Kor. 11. De mening van George en Dora Winston26, dat zo’n benadering een hermeneutische dwaalweg is, die het volledige, onafhankelijke gezag van de Schrift ondermijnt, is volgens ons dan ook een overtrokken negatieve kwalificatie.

B.2.7 Eerste tussenbalans

Overzien we nu wat we in de subparagrafen hierboven over 1 Kor. 14: 34-35 hebben weergegeven, dan kunnen we een tussenbalans opmaken. Die is dat we in deze verzen zelf niet een zodanige duidelijkheid over de aard van het zwijggebod vinden, dat die iets beslissends zou opleveren voor de discussie over de vrouw in het ambt. Volgens ons zijn meerdere van de voorgestelde exegeses goed verdedigbaar. Echter geen van de aan de teksten zelf te ontlenen argumenten om de aard en de reikwijdte van het zwijggebod vast te stellen, is volgens ons doorslaggevend overtuigend.

 

B.3 1 Tim. 2: 11-15

11. Een vrouw moet zich rustig, in alle onderdanigheid, laten onderrichten, 12. maar ik sta niet toe, dat een vrouw onderricht geeft of gezag over de man heeft; zij moet zich rustig houden. 13. Want eerst is Adam geformeerd, en daarna Eva. 14. En Adam heeft zich niet laten verleiden, maar de vrouw is door de verleiding in overtreding gevallen, 15. doch zij zal behouden worden, kinderen ter wereld brengende, indien zij blijft in geloof, liefde en heiliging, met ingetogenheid.

Bij dit tekstgedeelte beperken we onszelf opnieuw tot slechts enkele keuzeproblemen die te maken hebben met de aard, de betekenis en de reden van Paulus' voorschriften. Centraal in de discussie over de vrouw in het ambt staat het vaststellen van de aard van het verbod in vs. 12 en van de argumentatieve betekenis van de verzen 13 en 14. De nadruk in de onderstaande behandeling van deze punten, ligt daarbij op dit tekstgedeelte zelf. Echter in veel studies spelen ook argumenten die aan de context van de hele brief worden ontleend een belangrijke rol.27

B.3.1 “Een vrouw..”

Vraag: Vormt de combinatie van de gebruikte woorden voor vrouw (gunè) en man (anèr) een aanwijzing dat het hier primair om gehuwde


26 Winston, George en Dora, Vrouwen in de gemeente van Christus, Apeldoorn 1997, 26-34. Deze schrijvers en ook D. A. Carson (Silent), laten een bespreking van aischron (‘lelijk’) achterwege. Ook vele andere discussies over deze verzen negeren de hierboven aangeduide argumenten over het sterk cultuur-bepaald zijn van datgene wat als betamelijk wordt beschouwd.
27 Zie o.a. Boer, C. den (samensteller), Man en Vrouw in bijbels perspectief, Een bijbels-theologische verkenning van de man-vrouwverhouding met het oog op de gemeente, Kampen 1985, 112; Moo, D., What Does It Mean Not to Teach or Have Authorithy Over Men? 1 Timothy 2: 11-15, in Recovering Bi-blical Manhood and Womanhood: A Response to Evangelical Feminism, ed. J. Piper, W. Grudem, Wheaton, Illinois 1991,180-182; Fee, Gordon D., 1 and 2 Timothy, Titus, (New International Bible Commentary), Peabody, Massachusetts and Carlisle, U.K. 19986, 7-10, 77; Fee, Gordon D., The great Watershed — Intentionality and Particularity/Eternity: 1 Timothy 2: 8-15 as Test Case, in Gospel and Spirit, Issues in New Testament Hermeneutics, Peabody, Massachusetts 1991, 52-65; Perriman, Andrew, Speaking, 136-142.
Den Boer c.s. en Moo menen dat Paulus’ voorschriften in 2: 11-15 als permanente verordeningen voor de inrichting van het kerkelijk leven zijn bedoeld. Fee en Perriman verdedigen de opvatting dat dit niet past bij het karakter van en bij vele voorbeelden uit deze ‘Pastorale brief’.

|158|

vrouwen en de relatie tot hun echtgenoot gaat?
Relevantie: In een vrij recente publicatie over de vrouw in het ambt wordt deze opvatting uitvoerig verdedigd.

George en Dora Winston hebben een omvangrijk boek geschreven rond het uitgangspunt, dat het huwelijk de enige gezagskring is waarin de gezagsverhouding tussen mannen en vrouwen door het geslacht wordt bepaald. Zij verdedigen omstandig, dat in andere gezagskringen, bijvoorbeeld de kerk, vrouwen door hun functie gezag mogen dragen in relatie tot mannen (inclusief hun echtgenoot). Bij deze tekstverzen gebruiken zij dan ook veel ruimte om te beargumenteren dat het hier vooral de relatie binnen het huwelijk is die beschermd wordt. Volgens hen hebben beperkingen die binnen de gemeente aan vrouwen worden opgelegd, altijd en dus ook hier te maken met vormen van optreden, die de in de schepping gefundeerde gezagsrelatie binnen de huwelijksverhouding aantasten.
Veel aandacht geven ze aan indirecte aanwijzingen voor de opvatting dat het hier om gehuwde mannen en vrouwen gaat. Eén van de argumenten daarbij is, dat het woord gunè en de combinatie van gunè en anèr hiervoor een sterke aanwijzing vormt.
Anderen (zowel voor- als tegenstanders van de vrouw in het ambt) worden door dit soort redeneringen niet overtuigd. Hoewel het niet onwaarschijnlijk is dat het hier in de praktijk primair gehuwde vrouwen betrof, lezen ze toch de woorden voor man en vrouw slechts als geslachtsaanduiding. We vermelden hier enkele argumenten.29 In de directe context (vs. 8 en 9) worden dezelfde woorden gebruikt, zonder dat er een overtuigende reden is om er daar een beperking tot gehuwden in te lezen.30 Buiten de brieven van Paulus wordt in het NT het woord gunè veelvuldig gebruikt in teksten waar het geforceerd zou zijn om te vertalen met gehuwde vrouw. Hand. 22: 4 is daarvan een voorbeeld uit een toespraak van Paulus. Daarin worden anèr en gunè gebruikt als hij vertelt over wat hij vroeger gedaan had: mannen en vrouwen in boeien slaan en gevangen zetten. In zijn brieven lijkt te gelden, dat in gevallen waarbij de woorden anèr en gunè onmiskenbaar vertaald moeten worden met ‘getrouwde man’ en ‘getrouwde vrouw’, dit door een nadere bepaling is aangegeven. Zo begint 1 Kor. 7 (16x ‘man’; 22 x ‘vrouw’) als volgt: “... het is goed voor een mens (anthroopos) niet aan een vrouw (gunè) verbonden te zijn, maar met het oog op de gevallen van hoererij moet ieder zijn eigen vrouw hebben, etc. Door deze zinnen is het duidelijk, dat het in het vervolg — waar anèr en gunè zonder nadere bepaling gebruikt worden — om echtparen gaat. En dat geldt ook voor alle overige keren dat in dit hoofdstuk de woorden anèr en gunè gebruikt worden. In 1 Tim. 2: 11,12 ontbreekt zo’n nadere bepaling.31

Onze mening is dat noch de gebruikte woorden voor man en vrouw zelf, noch hun gezamenlijk voorkomen een overtuigende ondersteuning vormen van de opvatting, dat in de verzen 11 en 12 uitsluitend de categorie van gehuwde vrouwen in het geding is.


28 Winston, George en Dora, Vrouwen.
29 In 4.6.3.2 wordt hier nog wat dieper op ingegaan.
30 Bij de bespreking van welke categorieën vrouwen in vs. 9-15 al of niet kunnen worden uitgesloten, vallen bijvoorbeeld de jonge weduwen uit 1 Tim. 5: 14,15 buiten het gezichtsveld van de Winstons (Vrouwen, 120-127).
31 In B.3.6 gaan we in op de vraag of vers 15 niet impliceert dat het hier uitsluitend om gehuwde vrouwen gaat.

|159|

B.3.2 “.. moet zich rustig, in alle onderdanigheid, laten onderrichten, (..) zij moet zich rustig houden.”

Vraag: Anders dan in 1 Kor. 14:34 staat hier niet ‘zwijgen’, maar ‘zich rustig (..) laten onderrichten’ en ‘zich rustig houden’. Is het duidelijk dat de strekking daarvan een gekwalificeerd maar permanent opgelegd zwijgen is of vormt het gebruik van deze woorden nu juist een van de aanwijzingen, dat het hier om een ‘gelegenheidsvoorschrift’ gaat?
Relevantie: In het voorschrift dat Paulus hier geeft, krijgt het woord ‘rustig’ door de herhaling ervan aan het einde van vs. 12 en door het versterkende ‘in alle onderdanigheid’, een speciale nadruk. De toepassing van deze verzen is in onze culturele en kerkelijke context in toenemende mate versmald tot het weren van vrouwen uit (enkele) kerkelijke ambten. Het is dus van belang om hier na te gaan welk verband dat heeft met het zwaar aangezette ‘zich rustig te houden’.

Het woord voor rustig (en hèsuchiai) wordt wel vertaald met ‘in stilheid’ (SV). Dat kan betekenen dat vrouwen tijdens bepaalde onderdelen van de samenkomsten gewoon moeten zwijgen. Het kan ook de minder vergaande betekenis hebben van betamelijk optreden waarbij opschudding en het krijgen van een slechte naam worden vermeden.32 Ook de betekenis ‘vrij van een weerspannige houding’ wordt in dit verband genoemd. Vrij algemeen is er overeenstemming, dat het in de tekst over optreden in de samenkomsten gaat. Ook is het nauwelijks omstreden, dat het ‘verbod’ uit vers 12 de betekenis van het ‘zich rustig houden’ bepaalt.
Veel uitleggers menen dat het in deze verzen gaat om een blijvend verbod. Het gaat hier volgens hen om zaken die nauw verbonden zijn aan functies waartoe slechts bepaalde mannen geroepen worden. Dit betreft het in het openbaar leren en gezag uitoefenen of het gezaghebbend leren. Aan vrouwen is dit niet toegestaan. ‘Rustig’ als tegenstelling met het spreken dat in vers 12 wordt verboden, wordt wel als volgt uitgelegd: “Daarmee wordt niet een repressieve stilte aangeduid in de zin van ‘monddood maken’, maar het stil-zijn van een leerling die onderwijs ontvangt als tegenovergestelde houding van het onderricht geven”. Tegenover verklaarders die, met verwijzing naar de bredere context van de brief, hierbij vooral denken aan bescherming tegen dwaalleer, wijst D. Moo op het gebruik van het woord onderdanigheid (hupotagè). Volgens hem wordt hiermee de passende houding bedoeld, van Christenen tegenover degenen die over hen gesteld zijn. Dit vormt voor hem de eerste aanwijzing in de tekst, dat het hier niet alleen gaat om onderwerping aan de gezonde leer van de kerk. Meer specifiek is het de onderdanigheid aan de echtgenoot en, misschien, die aan het mannelijk leiderschap in de kerk, die in het geding is.34 Dat het uiteindelijk om het laatste gaat, beargumenteert Moo met argumenten die langs een andere weg in zijn betoog aan de orde komen.
Volgens andere uitleggers gaat het in vs. 12 om een verkeerde wijze van optreden door vrouwen. Weer anderen denken aan een inperking voor vrouwen tengevolge van plaatselijke ontsporingen en de daarbij gebleken kwetsbaarheid van vrouwen met


32 Zie o.a. Fee, Gordon D., bij 1 Tim. 2: 2 en 2: 11-12 (1 and 2 Timothy, 63, 72).
33 V&A, 92 (meerderheidsrapport).
34 Moo, D.,What does, 183.
35 Zo o.a. Holwerda D., De betekenis van ‘authenteoo’, in De Schrift opent een vergezicht, Kampen 1998, 405-409; Idem, Discussie-nota, 583-584; Idem, Antwoord, 590.

|160|

betrekking tot dwaalleer. Het voorschrift om rustig te blijven, in alle onderdanigheid, is in deze gevallen een door de situatie bepaalde correctieve of preventieve maatregel. D. Holwerda wijst in dit verband op de negatieve strekking, die het ‘zich laten onderrichten’ van bepaalde vrouwen in 1 Tim. 5: 13 en 2 Tim. 3: 7 heeft.36 Fee denkt bij ‘huizen’ in 5: 13 aan de mogelijkheid van huiskerken.37 Andere varianten laten we hier verder onbesproken.
Wij zijn van mening, dat het antwoord op de vraag of het voorschrift om zich rustig te laten onderrichten al dan niet een gelegenheidsvoorschrift is, niet dwingend bepaald wordt door de gebruikte uitdrukkingen zelf. Het zijn vooral de uiteenlopende interpretaties van de directe en de bredere context, die zo’n antwoord bepalen.38

B.3.3 “.. onderricht geeft of gezag over de man heeft;..”

Vragen: Wat is op deze plaats de betekenis van het woord didaskein, dat vertaald is met ‘onderricht geven’ en van het woord authentein, dat vertaald is met ‘gezag hebben over’? En wat is de onderlinge betrekking tussen beide?
Relevantie: De antwoorden op deze vragen en de wijze waarop de verzen 13 en 14 deze antwoorden ondersteunen, behoren tot de belangrijkste punten van meningsverschil over de betekenis en de toepassing van dit bijbelgedeelte.

Didaskein (onderricht geven)
Het meerderheidsrapport van de CG Deputaten zegt hierover: “Het ‘leren’ ziet op de gezaghebbende publieke verkondiging van Christus’ woord en werk, de officiële onderwijzing in het christelijk geloof. Het is in het bijzonder de taak van de ouderlingen om de gezonde leer tegenover de invloed van de dwaalleraars veilig te stellen en zo het apostolische pand te bewaren. Daarom moet een opziener bekwaam zijn om te leren.... Deze activiteit van het ‘leren’ wordt de vrouw niet toegestaan. Daarbij heeft de apostel stellig de samenkomst van de gemeente op het oog.”39
De in dit citaat gekozen specifieke betekenis en beperkende kwalificatie40 volgt echter niet noodzakelijkerwijs uit de betekenis van didaskein. Dit werkwoord en de ermee samenhangende zelfstandige naamwoorden didachè (lering) en didaskalia (lessen) vertonen verschillende betekenisnuances. In verband met de discussie over 1 Tim. 2 is bijvoorbeeld gewezen op Kol. 3: 16 en 1 Kor. 14: 26. Daar blijkt dat het bij deze woorden


36 Holwerda D., Discussie-nota, 581-582.
37 Fee, Gordon D., 1 and 2 Timothy, 72.
38 De discussie over de opvatting dat ook de woorden ik sta niet toe (Grieks: ouk epitrepoo) op een gelegenheidsvoorschrift wijzen, leidt ons inziens evenmin tot dwingende conclusies. Argumenten vóór deze opvatting en gebaseerd op gebruik van het betreffende werkwoord epitrepoo elders in het NT, zijn te vinden in het rapport van de kerk van Utrecht (zie onze samenvatting in A.5.9). Zie ook Witherington III, B., Women, 120. Deze argumenten worden betwist door Th.R.Schreiner in An Interpretation of 1 Timothy 2: 9-15: A Dialogue with Scholarship, in Women in the Church: A Fresh Analysis of 1 Timothy 2:9-15, ed-ited by A.J. Köstenberger, Th.R. Schreiner and H.S. Baldwin, Grand Rapids, Michigan 1995, 125-127. Een verdere bespreking van deze discussie laten we in verband met de beperkte doelstelling van deze inventarisatie achterwege. We merken echter op dat geen van de hier genoemde publicaties het apostolische gezag dat met deze woorden meekomt, betwist.
39 V&A, 92. Uitgebreider, maar in essentie hetzelfde: Moo, D., What does, 187.
40 Ook verdedigd door A.J. Moggré in Adam eerst..., Studie over depositie van de vrouw in de gemeente, Amsterdam 1988, 71 en 73-74 (n. 3) tegenover Holwerda D., Discussie-nota, 583.

|161|

niet alleen gaat om een taak van opzieners en oudsten, maar ook om een bezigheid van Christenen onderling.41
De richting waarin D. Holwerda hier een verklaring zoekt werd in B.2.5 reeds kort weergegeven. Hij verdedigt, dat het onderricht ‘geven’ in 1 Tim. 2: 12 waarschijnlijk moet worden verstaan als keerzijde van het onderricht 'ontvangen' in 1 Kor. 14: 35. In de laatstgenoemde tekst zou het met name gaan om ‘publiek consult vragen in praktische problemen’. In 1 Tim. 2: 12 zou het gaan om het zich in de gemeentelijke samenkomsten onthouden van dergelijke praktische adviezen.
Anderen zien niet zozeer een specifieke betekenis in het woord, als wel een specifieke aanleiding in de situatie. Hierbij wordt o.a. het verbreiden van dwaalleer genoemd. Veel verklaarders laten de samenhang met de woorden ‘of gezag over een man heeft’ een rol spelen in de uitleg. Voordat we daarop kunnen ingaan, moeten we het dan eerst hebben over het woord dat vertaald wordt met ‘gezag hebben over’.

Authentein (gezag hebben over)
Een groot exegetisch probleem bij vers 12 ligt wel bij authentein. Dit werkwoord komt alleen hier voor in het Nieuwe Testament en de betekenis op deze plaats blijft onderwerp van uitgebreide en elkaar tegensprekende studies. Een breed gangbare uitleg kiest hier voor de betekenis ‘gezag hebben over’ of ‘heersen over’ (SV). Dit heeft hier dan de positieve betekenis van een taak uitoefenen, die bij bepaalde mensen hoort, gegeven hun gezaghebbende positie of functie.42 Het zou dan primair gaan om het leren en preken dat hoort bij functies in de kerk. Maar D. Moo betrekt het ook op andere hedendaagse situaties waarin instructie in de bijbelse leer aan de orde is. Hij noemt onderwijs aan theologische opleidingen als een voorbeeld.43 Anderen beperken ‘deze consequentie van de scheppingsorde’ niet tot de sferen van huwelijk en kerk.44
Andrew Perriman verdedigt de betekenis ‘invloed uitoefenen om iemand ergens toe te bewegen’.45 Dit is op zichzelf genomen geen negatieve betekenis, maar in het voorbeeld van Eva (vs. 14) wel. Ook anderen verdedigen de stelling dat dit woord in de context van vs. 12 een negatieve betekenis heeft. Onder deze categorie vallen het ‘op een aanmatigende manier domineren’46 en het ‘zich onafhankelijk opstellen’ (hier: de eigen echtgenoot passeren).47
Omdat, zoals we hierboven al schreven, de onderlinge verhouding van didaskein en authentein een onmiskenbare rol speelt bij het doorhakken van knopen, kijken we nu hoe daarmee wordt omgegaan.

.. onderricht geeft of gezag over de man heeft..
Wat is de grammaticale en logische relatie tussen het onderricht geven en het gezag hebben? We noemen drie opvattingen.


41 V&A, 92 (meerderheidsrapport). Boer, C. den, Man en vrouw, 111. Holwerda D., Discussie-nota, 583.
42 Een veel voorkomende tegenwerping is dat Paulus in zulke gevallen het werkwoord exousiazein en het bijbehorende zelfstandig naamwoord exousia gebruikt.
43 Moo, D.,What does, 186.
44 Denk bijvoorbeeld aan de SGP en zie het appèl van de kerk van Urk (samenvatting in Bijlage A.4).
45 Perriman, Andrew, Speaking, 156. En verder schrijft hij: “Eve did not have authority, but in her action became responsible for — became the cause of — Adam’s transgression.” (a.w. 169)
46 Zie o.a Witherington III, B., Women, 121-122 en de verwijzingen in Winston, George en Dora, Vrouwen, 174-177.
47 Zie o.a. Holwerda D., De betekenis, 405-409; Idem, 1 Timotheüs 2 en Numeri 30, 601-602; Idem, Man en Vrouw, 614.

|162|

• Paulus gebruikt hier net als elders een manier van spreken, die twee werkwoorden samenvoegt tot één verbod: het op een dominerende manier ‘mannen onderrichten’48.
• Het Griekse woordje oude (= of, noch) vormt een bekrachtiging of intensivering van een begrip waarmee beide elementen (didaskein en authentein) verband houden. Zo schrijven bijvoorbeeld George en Dora Winston: “Het ‘leren’ wordt bekrachtigd en geïntensiveerd door het ‘domineren’. Er ligt geen gezag in de persoon die leert (..), maar wel in de bijbelse waarheden die gebracht worden. Daarom kan een vrouw het gezag van de Bijbel gemakkelijk misbruiken om haar man te domineren. Het leren is wat anders dan het domineren, maar het mag er ook niet toe leiden.”49
• Het gaat hier om twee gescheiden zaken. Zo schrijft bijvoorbeeld Andrew Perriman: “On the one hand, although oude may connect two closely related ideas, it has not been shown that the second term may qualify the first in the way that has been claimed. On the other, authentein does not exhibit the degree of semantic proximity to didaskein that would allow it to serve as an intensification of the first prohibition. Oude authentein must refer to a separate action; it does not simply modify or rein-force the meaning of didaskein. Moreover, the construction of the sentence, with didaskein placed emphatically apart at the beginning, does not suggest a close logical connection between the two ideas.”50

We willen nu illustreren hoe we als kerkelijke commissie, samengesteld uit ‘vrijetijds-geleerden’, op deze punten bij de grenzen van onze mogelijkheden worden bepaald. Daartoe geven we eerst kort weer hoe het meerderheidsrapport van de CG Deputaten de knoop doorhakt.51 Vervolgens geven we hierop dan commentaar in de vorm van enkele kritische opmerkingen en een conclusie.

Het meerderheidsrapport wijst op een grondige woordstudie van H.S. Baldwin52, die tot geen andere conclusie leidt, “dan dat bij authentein in 1 Tim. 2: 12 de notie van gezag naar voren komt.” Vervolgens worden een aantal positieve en negatieve betekenisnuances van authentein vermeld. “Regeren, domineren, beheersen, dwingen, iets/iemand op dwingende wijze beïnvloeden, gezag over iemand uitoefenen zijn enkele van de nuances, die in de verschillende contexten waarin deze Griekse uitdrukking ook te vinden is, kunnen worden vastgesteld. In negatieve zin gebruikt kan het ook betekenen: het gezag van iemand betwisten of bespotten.”
Dan vervolgt het rapport: “Een verdere taalkundige opmerking is dat de werkwoorden leren en gezag uitoefenen, die door het woord noch aan elkaar verbonden zijn, of beide een positieve of beide een negatieve strekking moeten hebben, maar dat niet het een positief en het ander negatief kan zijn of andersom. Het vers moet dus betekenen “ik sta een vrouw niet toe een valse leer te leren noch over de man te domineren” (negatieve strekking) of het moet betekenen “ik sta niet toe om te leren of gezag te hebben over de


48 Voor de verdediging van deze opvatting verwijzen verschillende auteurs naar een ongepubliceerde lezing door P.B Payne uit 1986. Zie o.a. Winston, George en Dora, Vrouwen, 486, n. 17 en 18.
49 Winston, George en Dora, Vrouwen, 253.
50 Perriman, Andrew, Speaking, 158.
51 V&A, 93.
52 Baldwin, H.S., A Difficult Word: ‘authenteoo’ in 1 Tim. 2: 12, in Women in the Church: A Fresh Analysis of 1 Timothy 2: 9-15, edited by A.J. Köstenberger, Th.R. Schreiner and H.S. Baldwin, Grand Rapids, Michigan 1995, 65-80. Idem, Appendix 2: ‘authenteoo’ in Ancient Greek, Women, 269-305.

|163|

man” (positieve strekking). De laatste mogelijkheid is de juiste, aangezien met leren niet bedoeld is het verbreiden van dwaalleer door vrouwen.”53

Wat is het gezag van deze conclusie? Eerst twee opmerkingen. De in het meerderheidsrapport als ‘grondig’ gekarakteriseerde studie over authentein van H.S. Baldwin, is door Andrew Perriman inmiddels ook ‘grondig’ bekritiseerd.54 Verder geldt dat zelfs als het hierboven gebruikte syntactische argument juist is, dit nog niet zomaar geldt voor de eindconclusie. Deze wordt immers mede bepaald door de beperking in betekenissen, die eerst aan de woorden didaskein en authentein is opgelegd. Het rapport bespreekt slechts één combinatie van betekenissen, waarbij zowel het ‘publieke didaskein door vrouwen’ als het authentein als negatief te beoordelen optreden beschouwd kunnen worden. Echter, dat er meer van zulke combinaties mogelijk zijn volgt uit wat we in de paragrafen B.2.2, B.2.5, B.2.6 en eerder in deze paragraaf aan opvattingen weergaven. Dan nu ons antwoord op de vraag naar het gezag van de bovengenoemde conclusie in het meerderheidsrapport. Wij denken dat het zo nadrukkelijk positie kiezen ten gunste van één bepaalde wetenschappelijke fundering, zonder ook de kwetsbaarheid daarvan onder ogen te zien, niet gerechtvaardigd is. De waarde van de geuite stelligheid over wat hier de juiste betekenis is, mag daarom fors worden gerelativeerd. De eerlijkheid gebiedt om daar dan aan toe te voegen, dat het buiten onze competentie ligt om, als kerkelijke commissie, op zulke specialistische punten de gepubliceerde alternatieven met gezag te kunnen beoordelen.

Samenvattend menen we dat er, ondanks alle omvangrijke studies, een legitieme exegetische ruimte blijft bestaan voor verschillen bij het vaststellen van de betekenis voor de eerste ontvangers van de woorden: “onderricht geeft of gezag over de man heeft.

B.3.4 “Want”

Vraag: Is het woordje ‘want’ in vers 13 redengevend of illustrerend bedoeld?
Relevantie: Degenen die menen dat Paulus’ voorschriften in vers 12 berusten op een scheppingsorde voor de onderlinge positie van mannen en vrouwen, verdedigen de redengevende betekenis. Anderen lezen in


53 Het syntactische argument en de eindconclusie zijn afkomstig uit Köstenberger, A.J., A Complex Sen-tence Structure in 1 Timothy 2:12, in Women in the Church: A Fresh Analysis of 1 Timothy 2:9-15, edited by A.J. Köstenberger, Th.R. Schreiner and H.S. Baldwin, Grand Rapids, Michigan 1995, 81-103. Deze bronvermelding ontbreekt in V&A.
54 Perriman, Andrew, Speaking, 149-157. Met betrekking tot de verschillende literaire en grammaticale contexten waarin authenteoo wordt gebruikt, schrijft hij het volgende als inleiding op zijn kritische evaluatie van Baldwin’s studie. “Baldwin’s conclusion that this has to do with the concept of ‘authority’ will prove inexact. In order to provide a guiding thread for our re-evaluation of this study, I would suggest that central to the meaning of the word, and consistent with the use of the cognate noun authèntes, is the thought of the active assumption or implementation of authority or responsibility or power in quite concrete terms.” (151)
55 Onze karakterisering van deze discussiepunten als ‘specialistisch’, sluit goed aan bij wat Baldwin schrijft over (de vele) woorden die slechts eenmaal in het Nieuwe Testament voorkomen. “Often context reveals the basic sense of a word. If the general flow of the text is understood, usually the meaning of the word will be evident. Occasionally, however, the context may make several different meanings for a hapax legomenon (vert.: slechts één keer voorkomend woord) seem appropriate or at least possible. The scholar must then turn to sources outside the New Testament and evaluate other uses of the word to nar-row the meaning. Such is the case with ‘authenteoo’, which appears in 1 Timothy 2: 12.” (Baldwin, H.S., A Difficult Word, 65)

|164|

de verzen 13 en 14 een historisch voorbeeld, waarmee Paulus zijn bedoeling verduidelijkt en kracht bijzet.

Veel verklaarders geven nauwelijks speciale aandacht aan het woordje ‘want’. Degenen die hier een argumentatie vanuit het in de scheppingsorde gefundeerde ‘hoofdschap’ lezen, verwijzen doorgaans naar een volgens hen analoge wijze van argumenteren in 1 Kor. 11 en 1 Kor. 14. Anderen gaan er daarentegen vanuit, zonder veel aandacht aan dit woordje te besteden, dat het hier een illustratie betreft met gebruikmaking van een historische situatie.
D.M. Scholer pleit voor de illustrerende betekenis van het woordje ‘want’. Overigens is hij van mening dat er geen werkelijk doorslaggevende argumenten voor een van beide posities zijn. Zelf baseert hij zijn pleidooi op het selectieve en uiteenlopende karakter van verzamelingen van argumenten, die Paulus nogal eens gebruikt om zijn boodschap kracht bij te zetten (1 Kor. 11: 3-16; 15: 12-57; 2 Kor. 11-12).56
B. Witherington III betwijfelt op taalkundige gronden of het woordje gar (want) hier wel om een expliciete vertaling vraagt. Als het wel vertaald zou moeten worden, ligt volgens hem een illustrerende betekenis het meest voor de hand. Als namelijk een redengevende betekenis bedoeld was, dan zou dat kunnen impliceren, dat vrouwen in het algemeen (net als Eva) makkelijker voor geestelijke misleiding door de knieën gaan dan mannen. Daar dit volgens hem in strijd is met andere bijbelse gegevens, lijkt hem de illustrerende betekenis waarschijnlijker.57
D. Moo pleit voor de redengevende betekenis.58 Zijn argumenten zijn dat de illustrerende betekenis relatief zeldzaam is en dat in de Pastorale brieven het woordje gar (want) doorgaans volgt op een uitspraak met een gebiedende strekking. Daarom ligt ook op deze plaats een redengevende betekenis voor de hand. Bij Th.R. Schreiner vonden we een reeks voorbeelden, die hij ontleent aan een publicatie van Moo.59

Ook hier geldt dat uiteindelijk alleen argumenten, die aan het verstaan van het geheel zijn ontleend, de doorslag zullen geven. Geen van de hierboven genoemde argumenten lijkt ons op zichzelf genomen doorslaggevend of onhoudbaar.

B.3.5 “Want eerst is Adam geformeerd (..) maar de vrouw is door verleiding in overtreding gevallen;..”

Vraag: Hoe slaan deze woorden terug op wat verboden wordt (‘onderricht geven en gezag hebben over de man’) of op wat voorgeschreven wordt (‘zich rustig laten onderrichten, zich rustig houden’)?
Relevantie: De uitleg van de verzen 13 en 14 speelt in de discussie over de vrouw in het ambt op minstens twee manieren een belangrijke rol. In de eerste plaats bij het beantwoorden van de vraag of het hier gaat over een permanent geldend voorschrift of over een gelegenheidsvoorschrift. In de tweede plaats of het hier vooral gaat om de


56 Scholer, D.M., 1 Timothy 2:9-12 & the Place of Woman in the Church’s Ministry, in Woman, Authourity & Bible, An Evangelical Breakthrough on the Biblical Debate, ed. A. Mickelsen, Basingstoke 1986, 208-211.
57 Witherington III, B., Women, 122. Hieronder in B.3.5 komt aan de orde hoe Th.R. Schreiner deze door Witherington afgewezen ‘antropologische’ implicatie verdedigt.
58 Moo, D., What does, 498, n.30 en n. 32.
59 Th.R. Schreiner (An Interpretation, 135) noemt: 1 Tim. 4: 7-8, 16; 5: 4, 11, 15, 18; 2 Tim. 1: 6-7; 2: 7, 16; 3: 5-6; 4: 3, 5-6, 9-10, 11, 15; Titus 3: 1-3, 9, 12.

|165|

verhouding tussen gehuwden tijdens publieke samenkomsten of om een aan functies gekoppeld optreden, dat aan vrouwen vanwege hun vrouw-zijn niet is toegestaan.

Natuurlijk is het onmogelijk de keuzes, die bij de uitleg van deze verzen gemaakt worden, los te zien van die welke gemaakt worden bij de uitleg van vs. 11 en 12. En omgekeerd geldt dat ook. We beperken ons hier echter tot het schetsen van grove lijnen.

Het meerderheidsrapport van de CG Deputaten verdedigt de uitleg dat het hier gaat om een permanent voorschrift, dat in de schepping gefundeerd is60: “In vers 13 wordt de reden gegeven, waarom aan de vrouw het leren en gezag uitoefenen over de man wordt verboden. (..) Net als in I Kor. 11: 8v gaat de apostel er hier op grond van Genesis 2 van uit, dat de orde bij de schepping van man en vrouw verschillende posities meebrengt. Doordat Paulus hier teruggrijpt op de schepping, verwijst hij naar de orde die God heeft aangebracht en die daarom blijvend gerespecteerd moet worden. (..) Vers 14 refereert aan de verzoeking van Eva door de Satan. Zij die — als tweede — geschapen was uit de man om hem tot hulp te zijn, is de eerste in de val en bewijst haar man de slechtste dienst die ze ooit bewezen heeft. (..) Adam is het eerst geschapen, daarna Eva. Niettemin is de vrouw het eerst in overtreding geweest, daartoe verleid door Satan. Ze heeft daarmee het leiderschap van de man niet erkend en heerschappij over hem uitgeoefend. Zonder overleg met en onafhankelijk van Adam heeft Eva gehandeld. Ze heeft geen poging gedaan om samen met Adam als twee-eenheid het werk van de duivel te weerstaan en trouw te blijven aan Gods inzettingen. Daarmee zou ze haar van God gegeven plaats hebben erkend; nu heeft ze die plaats verlaten. Daarom is ze door verleiding in overtreding gevallen. Wanneer deze interpretatie (die de historische genoemd wordt) juist is, wordt daarmee sterk onderstreept dat vers 13 en 14 in het geheel van Paulus' betoog niet functioneert als gelegenheidsargument, maar een algemene strekking heeft met betrekking tot het niet geoorloofd zijn voor de vrouw om in de gemeente een leerambt te bekleden.”
Het meerderheidsrapport geeft niet aan of vers 14 net als vers 13 redengevend is. Verder valt het ons op dat hier nu over ‘heerschappij uitoefenen’ en ‘handelen zonder overleg en onafhankelijk van’ gesproken wordt. Dit lijkt dicht in de buurt te komen van de uitleggers, die zulke (in deze context) negatieve betekenisnuances bij authentein in vers 12 verdedigen. Echter bij de bespreking van vers 12 wees het rapport de mogelijkheid van zulke negatieve betekenissen van de hand (zie B.3.3).

Th.R. Schreiner die zakelijk gezien met zijn uitleg op dezelfde golflengte zit, ziet ook vers 14 als redengevend.61 Het gaat er in dit vers niet om dat Adam niet zou zijn misleid of in zonde zou zijn gevallen. Paulus legt hier de nadruk op het feit dat de slang Eva benaderde en misleidde, niet Adam. De speciale betekenis van het feit dat de slang Eva als doelwit koos krijgt een extra accent, want klaarblijkelijk was Adam de hele tijd bij Eva gedurende de verzoeking (Gen. 3: 6). Adam kwam niet tussenbeide. De verzoeking uit Gen. 3 dient dus in vs. 14 als een les voor wat er gebeurt als het mannelijk leiderschap opzij wordt geschoven. Maar een verklaring mag daar niet mee stoppen. Schreiner betoogt dan, dat de scheppingsorde met betrekking tot man en vrouw weerspiegeld wordt in hun aanleg. De reden waarom Satan de vrouw benaderde was ook vanwege de


60 V&A, 93-94.
61 Schreiner, Th.R., An Interpretation, 145-146.

|166|

verschillende natuurlijke geaardheden van Adam en Eva. Generaliserend gesproken zijn vrouwen meer relationeel en op koesterende zorg ingesteld, terwijl mannen meer ingesteld zijn op rationele analyse en objectiviteit. “Vrouwen zijn minder geneigd dan mannen om het belang in te zien van leerstellige formuleringen, speciaal als het gaat om het onderkennen van ketterijen en het stelling nemen voor de waarheid. Het benoemen van vrouwen in een leerambt wordt verboden, omdat het minder waarschijnlijk is dat ze een lijn trekken op punten van de leer, die niet ter discussie mogen staan. Daarom zal misleiding en dwaalleer makkelijker de kerk binnendringen”. Schreiner zegt zich hierbij te willen hoeden voor stereotypering. Hij erkent dat er uitzonderingen zijn. Niettemin benadrukt hij, dat het onderscheid in geaardheid, waarvan volgens hem bij de meerderheid van mannen en vrouwen sprake is, een scheppingsgegeven is. Zowel de man als de vrouw hebben eigen onderscheiden sterke kanten, die bij de aan hen door God gegeven taken passen.62

Andere uitleggers, die vers 13 ook als een argument vanuit de ‘scheppingsorde’ lezen, verdedigen dat het Paulus hier gaat om de relatie tussen de gehuwden. Zo schrijven George en Dora Winston63:

“Dat het bij de onderwerping in vers 11-12 om een echtpaar gaat, wordt nog eens onderstreept door de onderbouwing in vers 13: Want eerst is Adam geformeerd, en daarna Eva. Om het principe dat hij leert te illustreren, verwijst hij naar het eerste echtpaar. Kunnen we dan nog wel zeggen dat dit principe ook geldt voor alleenstaanden?
Lowery merkt op: “In het Oude Testament (Gen. 3: 20) komt Eva uitdrukkelijk ter sprake als de vrouw van Adam. Haar onderwerping is geworteld in die relatie. Dat is ook het geval in 2 Korintiërs 11: 2-3, de enige andere tekst in het Nieuwe Testament waar Eva wordt genoemd.”
In vers 14 noemt Paulus nog een reden voor de onderwerping, namelijk dat Eva ‘door verleiding in overtreding gevallen’ is. De tekst uit Genesis, waarop dit gebaseerd is, geeft aan dat ze zondigde in haar hoedanigheid als vrouw van Adam, haar man (Gen. 3: 6, 8, 17), niet louter als iemand van het vrouwelijk geslacht.”
De Winstons vervolgen dan met een uitleg die dicht ligt bij die in het meerderheidsrapport van de CG Deputaten, dat we hierboven citeerden. Zij zien echter in deze geschiedenis een ‘rolverandering van echtgenoten’, niet van de seksen. “De vrouw vond dat haar man de ogen geopend moesten worden, opdat hij wijzer zou worden. Zij zou hem wel vertellen wat hij daarvoor moest doen (Gen. 3:5-6). Daaruit trekt Paulus in 1 Timothëus 2: 11-14 de conclusie dat zij onrechtmatig het gezag in de huwelijksrelatie aan zich trok. Daarom moet zij onderdanig zijn (2: 11) en niet over haar man heersen (2: 12).”

De hierboven genoemde uitleggers verschillen dus niet in hun antwoord op de vraag of het hier om een permanent, in de scheppingsorde gefundeerd voorschrift gaat. Het verschil betreft alleen de reikwijdte van die scheppingsorde. Tegenover een algemene toepassing van het ‘hoofdschap’ op functies waarin ‘geestelijk gezag’ wordt uitgeoefend, staat dan een toepassing die alleen gericht is op het handhaven van de goede


62 A.J. Moggré (Adam eerst, 72) schrijft: “En de apostel Petrus (..) vermaant dan tegelijk de mannen om verstandig met hun vrouwen te leven ‘als met brozer vaatwerk’, 1 Pet. 3: 7. Laten de mannen bedenken dat zij in de vrouw te doen hebben met het fijne porcelein in Gods schepping, haar als zodanig waarderen en er zuinig op zijn. En waar zij de euvele moed hebben om de vrouwen in het kerkelijke het spits te laten afbijten, daar mogen zij zich schamen.”
63 Winston, George en Dora, Vrouwen, 121.

|167|

huwelijksverhoudingen. Enkelen die ‘de scheppingsorde’ hier alleen op de huwelijksverhouding betrekken, voegen nog toe, dat de beoordeling van wat ongepast is in de man-vrouw-relatie, sterk bepaald wordt door de culturele omstandigheden.

Verklaringen, die ervan uitgaan dat het hier niet om een fundering gaat, maar om een illustratie vanuit de bijbelse geschiedenis, typeren we hier slechts heel beknopt. In de verzen 13 en 14 zou het Paulus er niet om gaan twee redengevende argumenten aan twee afzonderlijke gebeurtenissen te ontlenen. De voorschriften, die hier worden gegeven aan de vrouwen in Efeze, zouden bedoeld zijn om bepaalde vormen van optreden tegen te gaan, die een geestelijke bedreiging vormen voor de gemeente. Een directe toespeling op Eva’s optreden in Gen. 3, wordt daarbij als een waarschuwend en tot bescheidenheid aansporend voorbeeld gebruikt.64 Paulus maakt daarbij in vs. 13 en 14 gebruik van de tegenovergestelde volgorde bij de schepping en bij de zondeval.
Het volgende voorbeeld illustreert deze gedachtegang:
Adam werd weliswaar als eerste geschapen, maar pas met de uiteindelijke schepping van Eva was de door God bedoelde mens compleet. Wat nog niet goed was, namelijk het alleen-zijn van Adam, werd daarmee opgeheven. Bij de zondeval waren echter zowel de volgorde als het resultaat hieraan tegenovergesteld. Eva liet zich verleiden door de slang en at als eerste. Adam volgde haar na en maakte zo de zondeval compleet. Het resultaat was een situatie waarin er een diepere vorm van alleen-zijn ontstond, dan die welke er was voor de schepping van Eva. Tegen Gods bedoeling in ontstond er een vervreemding in de relaties van de mens met Hem, van de mensen onderling en van de mens met de schepping.65

Wat de nogal uiteenlopende opvattingen over deze twee verzen volgens ons vooral laten zien, is dat veel exegetische beslissingen genomen worden, omdat ze goed bij een van de meer omvattende argumentatielijnen passen. Naar onze indruk zijn er meerdere exegetisch verantwoorde manieren om vers 13 en 14 te verklaren. Wij vonden geen dwingend criterium in deze verzen zelf voor de manier waarop ze in relatie met de verzen 11 en 12 moeten worden verstaan en omgekeerd.

B.3.6 “.. doch zij zal behouden worden, kinderen ter wereld brengende, indien zij blijft in geloof, liefde en heiliging, met ingetogenheid.”

Vragen: Wat is de strekking van het “behouden worden, kinderen ter wereld brengende”? Vormen deze woorden geen bevestiging van de opvatting dat het in deze verzen uitsluitend om gehuwde vrouwen gaat? Hoe verstaan we ze in verband met het voorafgaande? De verzen 9-15 staan ingesloten tussen de woorden ‘met ingetogenheid’ (meta soophrosunès). Geeft dit niet mede aanleiding om te denken, dat het in dit hele stuk gaat om ‘incidentele’ voorschriften ter correctie van ongepast en gevaarlijk optreden?
Relevantie: Het grootste verschil van mening bij dit vers tussen voor- en tegenstanders van de vrouw in het ambt, lijkt niet zozeer te liggen in de


64 Diverse publicaties wijzen op 2 Kor. 11: 3 waar de verleiding van Eva door de slang ook als illustratie wordt gebruikt. Daar gebeurt dat echter niet speciaal tegenover ‘de vrouw’, zoals in 1 Tim. 2: 14. Dat de argumentatie door Paulus te maken zou hebben met het specifieke van de vrouwelijke aard, zoals o.a. Th.R. Schreiner bij vers 14 verdedigt, wordt ook om die reden betwist.
65 Grenz, S.J., Kjesbo, D.M., Women in the Church, A biblical Theology of Women in Ministry, Downers Grove, Illinois 1995, 168-169.

|168|

directe betekenis van deze woorden. Het gaat vooral over de strekking van de verbinding van vers 15 met de voorgaande verzen en direct daaraan gekoppeld dan natuurlijk over het toepassingsbereik ervan.

Bij de bespreking van de directe betekenis van dit vers beperken we ons hieronder tot het weergeven en toelichten van één opvatting, die door verschillende voor- en tegenstanders van de vrouw in het ambt wordt gedeeld.66 We kijken daarbij eerst naar twee uitlegkundige details waarover bij hen overeenstemming bestaat.67 Daarna bespreken we dan kort hoe de wegen uiteengaan bij het duiden van de strekking van dit vers in de bredere context.

Allereerst de vraag: wat betekent “behouden worden, kinderen ter wereld brengende”? Het Griekse woord voor ‘behouden’ (soozein) slaat bij Paulus steeds op het eeuwig behoud van zondaren, zoals in 1: 15-16 en 2: 4. Voor het ‘redden’ uit levensbedreigende omstandigheden gebruikt hij een ander woord (bijvoorbeeld in 2 Tim. 3: 11 en 4: 18). De woorden ‘kinderen ter wereld brengende’ (dia tès teknogias) kunnen, in overeenstemming met Paulus’ woordgebruik elders, worden uitgelegd als ‘langs de weg van het krijgen van kinderen’.
Eén van de redenen om naar een alternatief te zoeken voor de betekenis ‘eeuwig behouden worden’ van soozein, is de gedachte dat die betekenis in strijd zou zijn met wat Paulus elders leert, namelijk dat er behoud is door geloof en niet door werken. Van een echt uitlegkundig probleem lijkt op dit punt echter geen sprake te zijn. Paulus richt zich in dit hoofdstuk tot mannen en vrouwen, die al christen zijn. Bij wat hij in vers 15 zegt, volgens de hier weergegeven lezing, gaat het dan ook niet om behoud door eigen werken. Het gaat erom in geloof, liefde en heiliging te blijven volharden en zó het behoud niet op het spel te zetten. Dat komt overeen met wat Paulus met een soortgelijk spreken op andere plaatsen kennelijk bedoelt. In 1 Tim. 4: 16 schrijft hij aan Timoteüs persoonlijk: “want door dit te doen zult gij zowel uzelf als hen, die u horen, behouden” en in Fil. 2: 12 lezen we: “blijft (..) uw behoudenis bewerken met vrees en beven.

Een ander detail, dat met de bovenstaande uitleg verband houdt, betreft de wisseling in het Grieks van de derde persoon enkelvoud (zij zal behouden worden) naar de derde persoon meervoud (indien zij blijven). Ook nu is het voor ons doel niet nodig om allerlei geopperde oplossingen na te gaan. Meerdere verklaarders zien in deze ‘numerus-wisseling’ geen onoverkomelijke moeilijkheid, mits het onderwerp van de enkelvoud-vorm generiek wordt opgevat (dus: ‘een vrouw’ = ‘vrouwen’), net als in vers 11 en 12 ‘een vrouw’ en in vers 12 ‘de man’. Het in vers 15 gebruikte enkelvoud sluit direct aan bij het enkelvoud in vers 14, terwijl de meervoudsvorm in het laatste deel van vers 15, overeen komt met die welke in vers 9 en 10 wordt gebruikt voor vrouwen en in vers 8 voor mannen.68


66 Bij de voorstanders o.a. Fee, Gordon D., 1 and 2 Timothy, 74-76 en Witherington III, B., Women, 123-124. Bij de tegenstanders o.a. Moo, D., What does, 192 en Schreiner, Th.R., An Intepretation, 146-153.
67 Schreiner, Th.R., An Interpretation, 146-153, geeft een adequaat overzicht van de verschillende opties bij de uitleg van dit vers.
68 Bij D. Holwerda vinden we deze tekst genoemd in een verhandeling over numerus-wisseling in ‘generieke’ uitspraken. Zie Holwerda D., Enkele opmerkingen over de exegese van 1 Tim. 5: 4 in De Schrift opent een vergezicht, Kampen 1998, 263.

|169|

Binnen de hier weergegeven uitleg past de uitdrukking ‘kinderen ter wereld brengende’, als een stijlfiguur, waarmee een groter geheel compact wordt aangeduid met behulp van een deel (synecdoche)69 De goede werken waarin een vrouw haar godsvrucht laat uitkomen (vs. 9) worden hier in vs. 15 samenvattend geïllustreerd met het woord dat vertaald is met ‘kinderen ter wereld brengende’ (zie ook 1 Tim. 5: 10,14 en Tit. 2: 4-5). Het ‘doch’ aan het begin van vers 15 markeert een contrast. We kunnen dan denken aan het troostvolle contrast tussen ‘het verlies’, dat meekwam met de overtreding (vs. 14b) en ‘de winst’ van de godsvrucht, die in vs. 15 samenvattend wordt aangeduid.

Echter, waar er een vrij breed gedragen overeenstemming is over de hierboven weergegeven uitleg, gaan de wegen uiteen bij de duiding ervan in de context. In het kader van de discussie over de vrouw in het ambt, gaat het dan natuurlijk vooral over de verbinding van dit vers met de voorafgaande verzen.
Veel tegenstanders van de vrouw in het ambt zien in dit vers een onderstreping van hun standpunt, dat de gepaste rollen voor de vrouw fundamenteel verschillen van die voor mannen. Vrouwen worden behouden als ze zich houden bij de rol die hen is toebedeeld.70 Aan mannen is het leren en het gezag uitoefenen over andere mannen voorbehouden. Deze fundamenteel verschillende rollen vinden hun basis in de schepping. Dat er ook niet getrouwde vrouwen zijn, maakt in hun ogen de genoemde uitleg van deze verzen niet ongeloofwaardig. Waarschijnlijk was het overgrote deel van de vrouwen, tot wie Paulus zich hier richt, gehuwd. Verder kan het ‘kinderen krijgen’ uit vers 15, zoals we hierboven al zagen, goed als karakteristiek voorbeeld worden gezien uit een veel breder daarmee samenhangend palet van passende rollen en gedragingen voor vrouwen. Daarnaast is het ook nog goed denkbaar, dat Paulus juist dit kenmerkende voorbeeld noemt, omdat er in Efeze onder invloed van dwaalleraars ten aanzien van het huwelijk ontsporingen waren of dreigden.
De Winstons, die menen dat dit bijbelgedeelte geen beperking vormt voor de vrouw in het ambt, zien in vers 15 alleen maar een bevestiging voor hun opvatting, dat het in de voorafgaande verzen uitsluitend gaat over gehuwde mannen en vrouwen.71 Aan de exegese van vers 15 zelf besteden zij nauwelijks aandacht.
Veel andere voorstanders van de vrouw in het ambt zien om andere redenen geen blijvende verhindering in de kennelijke beperkingen die aan vrouwen in de verzen 11 en 12 opgelegd worden. Voor hen is het doel van vers 15 helemaal niet om een fundamentele beperking in rollen of functies die bij het vrouw-zijn passen, te bevestigen. Het gaat volgens hen in de voorafgaande verzen om een wijze van optreden die in de toenmalige situatie onbetamelijk en mogelijk zelfs gevaarlijk was. Als van die onbetamelijkheid of dat gevaar geen sprake meer is, vervalt ook de in deze verzen opgelegde beperking en de speciale aanleiding voor het benadrukken van wat in vers 15 staat.72

Als commissie menen we dat niet overtuigend is aangetoond dat door vers 15 bevestigd wordt, dat de voorschriften in vers 12 uitsluitend gehuwde vrouwen in relatie tot hun echtgenoten betreffen. Evenmin zijn we overtuigd door de opvatting dat vers 15 impliceert dat vrouwen vanwege hun ‘vrouw-zijn’ blijvend uit bepaalde (kerkelijke) functies


69 Schreiner, Th.R., An Interpretation, 151. Perriman, Andrew, Speaking, 168.
70 O.a. Schreiner, Th.R., An Interpretation, 151.
71 Winston, George en Dora, Vrouwen, 122. Zie ook B.3.1 hierboven.
72 ER94 (20-24) gebruikt in dit verband de uitdrukking ‘specifieke blikrichting’ als leeswijzer bij het toepassen van deze en andere teksten op de vraag of het diakenambt mag worden opengesteld voor de zusters.

|170|

zouden moeten worden geweerd. Juist het door voor- en tegenstanders geconstateerde compacte woordgebruik, leent zich volgens ons niet goed voor zulke vergaande gevolgtrekkingen.73
Ook voor de vraag naar het al of niet permanente karakter van de voorschriften in vers 12, levert vers 15 volgens ons niets beslissends op. Wel maakt de hierboven weergegeven uitleg van dit vers erop attent, dat het gebruiken van tegenstellingen zoals ‘incidenteel’ tegenover ‘blijvend’ bij een tekst als deze, ons gemakkelijk ertoe kan verleiden om de exegese in een door ons gewenst kader te persen. Daardoor kan een vruchtbaar verstaan ervan in onze huidige context worden belemmerd. Maar het hierboven aangehaalde “..uw behoudenis bewerken met vrees en beven.” laat zien dat, zó verstaan, het hierboven besproken vers elke gebodsethiek overstijgt.

B.3.7 Tweede tussenbalans

Overzien we nu onze deelstudie over 1 Tim. 2: 11-15, dan kunnen we een tweede tussenbalans opmaken. Die is opnieuw, dat de exegese van deze verzen niet een zodanige duidelijkheid geeft over de aard en de reden van Paulus’ voorschriften, dat die iets beslissends zou opleveren voor de discussie over de vrouw in het ambt. Zo vinden we de argumenten om uit deze verzen af te leiden, dat Paulus vrouwen algemeen en permanent uitsloot van leidinggevend optreden in de gemeente of in de gemeentelijke samenkomsten, niet doorslaggevend. Evenmin vinden we dat van de argumenten om de hier gegeven voorschriften te beperken tot een bepaalde wijze van optreden door gehuwde vrouwen.

 

B.4. Evaluatie

Zoals we in de inleiding van deze bijlage al aangaven was de doelstelling van deze deelstudie een beperkte. Meer gedetailleerd dan we in hoofdstuk 4 gewenst vonden, illustreerden we een van de uitkomsten van dat hoofdstuk. Die was dat duidelijkheid en eenduidigheid in de weg van de exegese niet gevonden zijn.

We kunnen de exegeses van de hierboven besproken ‘zwijgteksten’ beschouwen als bouwstenen die in een groter bouwwerk worden ingepast. Deze ‘bouwwerken’ zijn de argumentatielijnen van de voor- en tegenstanders van de vrouw in het ambt, zoals we die in hoofdstuk 4 bespraken. We hebben ons in deze bijlage voornamelijk beperkt tot exegetische argumenten binnen de directe context van de besproken verzen. Wat daarbij onder meer bleek, is dat exegetische beslissingen vaak bepaald worden door de veel breder gefundeerde ‘argumentatielijn’ waarbinnen ze passen. Dit willen we hier nog eens samenvattend illustreren.

Bij tegenstanders van de vrouw in het ambt namen we grofweg vier denkstappen waar:
1. De gedragingen van vrouwen, die Paulus in 1 Kor. 14 en 1 Tim. 2 verbiedt, worden ‘vertaald’ in begrippen, zoals geestelijk leiding geven, geestelijk gezag uitoefenen, gezaghebbend en publiek verkondigen van Christus’ woord en werk, enz.
2. Het staat vast, dat Paulus zijn voorschriften baseert op een permanent geldende, door de scheppingsorde bepaalde plaats van de vrouw ten opzichte van de man. Kort


73 Een compacte uitdrukkingsstijl komen we bijvoorbeeld ook in Gen. 3: 16 tegen. Daar wordt met behulp van het “met smart zult gij kinderen baren” en “hij zal over u heersen” een illustratie gegeven van karakteristieke gevolgen van de zondeval voor de vrouw. Daarbij blijft ongenoemd, dat er ook vele andere gevolgen zijn, waarbij er geen sprake is van onderscheid tussen mannen en vrouwen.

|171|

gezegd: de man is aangesteld als hoofd en de vrouw als hulpe tegenover hem en met respectering van zijn leidende positie.
3. Tot de taken van ouderlingen en predikanten (of van kerkenraadsleden) behoort het geestelijk leiding geven, ook aan mannen. Daarom komen we in strijd met wat de bijbel in deze teksten leert, als we ‘leer- en regeerambten’ (of alle ‘bijzondere’ ambten) openstellen voor vrouwen.
4. Er is bij deze voorschriften geen tegenstelling tussen situatiegericht en universeel geldig. In de concrete situaties van de gemeenten van Korinte en Efeze gaat het om vrouwen, die (misschien op een voor die tijd specifieke manier) het door God bedoelde en hierboven omschreven onderscheid in posities of functies van mannen en vrouwen proberen uit te wissen.

Veel voorstanders van de vrouw in het ambt bestrijden allereerst dat een ‘ambtelijke context’ de aanleiding of het doel was van deze voorschriften van Paulus. Meer nog: in hun visie valt de categorie van ‘het ambtelijke’ buiten de reikwijdte van deze voorschriften. Zij beroepen zich daarvoor op andere argumentatielijnen in de Schrift. Verder betwisten ze in verschillende varianten de geldigheid van de hierboven genoemde ‘stap 2’. Ook deze argumentatielijnen vinden we weerspiegeld in exegetische keuzes.

Vatten we onze bevindingen samen, dan hebben we enerzijds laten zien, dat bepaalde exegetische keuzes beslist beter verdedigbaar zijn dan andere. Anderzijds stelden we meer dan eens vast dat er bij deze twee besproken tekstgedeelten ingrijpende, maar niettemin legitieme verschillen zijn in exegetische keuzes. Dit zou volgens onze commissie een reden moeten zijn om deze twee gedeelten niet de sleutelpositie te geven in de discussie over de openstelling van de ambten voor vrouwen, die ze met name bij tegenstanders daarvan doorgaans krijgen.