|108|
In het voorgaande hoofdstuk zijn we tot een afronding gekomen van de inhoudelijke bezinning op de openstelling van de ambten van ouderling en predikant. In de volgende hoofdstukken gaan we in op nog resterende elementen van onze opdracht. Eerst echter willen we de balans opmaken van wat de exegetische en de hermeneutische bezinning ons hebben opgeleverd en formuleren tot welke hoofdconclusie ons dat brengt.
Als commissie hebben we onszelf in dit rapport als doel gesteld om ten aanzien van de openstelling van de ambten van ouderling en predikant tot een conclusie te komen waarvan we kunnen zeggen: dit is een omgang met deze kwestie, die uit Gods Woord zelf opkomt en voor Gods aangezicht kan bestaan.
De weg die wij bewandeld hebben om tot een dergelijke conclusie
te komen is in eerste instantie die van de bijbeluitleg
(hoofdstuk 4). We hebben het exegetische materiaal dat we uit de
kerken ontvingen geanalyseerd en getoetst en daaruit is onder
meer gebleken,
• dat het ons inziens niet is gelukt om alle bijbelse bouwstenen
op een bevredigende wijze in één bouwwerk onder te brengen;
• dat het ons inziens zelfs mogelijk is om op basis van integere
en deskundige exegese tot verschillende exegetische bouwwerken te
komen.
Vervolgens hebben wij ons bezonnen op een aantal aspecten van de
hermeneutiek, het Schrift verstaan (hoofdstuk 5 en 6), te
weten:
• de contextbepaaldheid van de bijbelse voorschriften;
• de betekenis van scheppingsgegevens in de bezinning op de
inrichting van het leven;
• de eigen verantwoordelijkheid die de mens van de HERE God heeft
gekregen, inclusief de rol die de eigen wijsheid, kennis en
ervaring daarin spelen;
• het in menig opzicht open en fragmentarische karakter van de
bijbel dat met die verantwoordelijkheid samenhangt.
Uit deze bezinning is ons gebleken dat ‘bijbels blijven’ niet hetzelfde is als het zo rechtstreeks mogelijk in onze tijd toepassen van de bijbelse voorschriften en geboden. Steeds dienen we rekening te houden met de contextbepaaldheid van die voorschriften en geboden. Steeds dienen we het geheel van de bijbelse boodschap in rekening te brengen. Steeds óók dienen we te verstaan dat we van de Here een eigen verantwoordelijkheid hebben gekregen om in onze tijd zijn Woord gestalte te geven. De ons gegeven wijsheid en de door ons opgedane ervaring mogen wij daarbij inbrengen.
Wij zelf ervaren de ruimte die onze God en Vader ons biedt voor de inbreng van de eigen wijsheid, kennis en ervaring als een verrijking. Hierdoor komt het zwaartepunt in de bezinning niet langer te liggen bij de steeds wisselende (detail)exegeses, zoals dat momenteel het geval is. In de huidige bezinning op de vrouw in het ambt maken exegetische vakspecialisten teveel de dienst uit. Steeds grotere zoekprogramma’s worden losgelaten op het Griekse en Hebreeuwse idioom. Steeds groter wordt de afhankelijkheid van voor niet-specialisten nauwelijks op hun merites te toetsen beweringen. Wij geloven niet dat dit de bedoeling van de Here is. Zó is het Sola Scriptura niet bedoeld. De Schrift biedt niet alleen ruimte aan schriftgeleerden, maar ook aan wijzen, profeten en anderen met gaven van hoofd en hart. Hierdoor kan een veel groter deel van de gemeente van Christus deelnemen aan het gesprek over en een bijdrage leveren aan de bezinning op de verhouding tussen man en vrouw en de plaats van de vrouw in de gemeente van Christus hebben. Dat is winst.
|109|
Tenslotte hebben we — met gebruikmaking van de inzichten die we
opgedaan hebben bij onze bezinning op het Schriftverstaan —
opnieuw aandacht gegeven aan Paulus’ voorschriften die het
optreden van vrouwen in de gemeente van Christus beperken. Toen
bleek, dat zowel die voorschriften als de argumenten waarmee
Paulus die voorschriften onderbouwt, dusdanig contextbepaald
zijn, dat het rechtstreeks toepassen van deze voorschriften in
onze tijd niet geboden, niet nodig, niet mogelijk en zelfs —
gegeven de context waarin wij leven — niet aan te bevelen is
(hoofdstuk 7).
Deze stellingname schept ruimte voor die Schriftgegevens, die er
een onmiskenbare aanwijzing van zijn dat vrouwen in gelijke mate
als mannen delen in de gaven van de Geest. Deze stellingname
schept ook ruimte voor de door veel christenen als goed beleefde
kanten, die er aan de emancipatie zitten, zonder dat dit op welke
wijze dan ook in mindering gebracht wordt op de kritische functie
die het evangelie óók in een geëmancipeerde samenleving heeft en
moet hebben.
Overzien we dit traject van bezinning dat we als commissie hebben
afgelegd, dan kunnen we tot maar één conclusie komen:
De ambten van ouderling en predikant kunnen ook voor
zusters worden opengesteld.
Wij bedoelen hiermee niet te zeggen dat de keuze voor de
vrouw in het ambt ‘bijbels’ en de keuze tegen de vrouw in het
ambt ‘onbijbels’ is. Een dergelijke stelling doet geen recht aan
het niveau waarop wij met de bezinning in de voorgaande
hoofdstukken zijn uitgekomen. Dat niveau ligt op de hoogte van
het onderricht dat de apostel Paulus geeft in Rom. 14: 1-15: 7.
Wij zouden deze verzen als volgt kunnen weergeven:
Wie voor de vrouw in het ambt is, minachte hem niet die tegen de
vrouw in het ambt is;
en wie tegen de vrouw in het ambt is oordele hem niet die wel
voor de vrouw in het ambt is, want God heeft hem aanvaard.
Deze is voor, gene tegen de vrouw in het ambt. Ieder zij voor
zijn eigen besef ten volle overtuigd.
Wie voor is, doet het om de Here en wie tegen is doet het om de
Here, want hij dankt God;
en wie niet voor is, laat het na om de Here en ook hij dankt
God.
Want het Koninkrijk van God bestaat niet in voor of tegen de
vrouw in het ambt, maar in vrede, gerechtigheid en blijdschap
door de Heilige Geest.
Op dit niveau besluit men niet tot een simpel voor of tegen de vrouw in het ambt. Het gaat niet aan om met een beroep op de Bijbel gewetens, hetzij de ene, hetzij de andere richting op te dringen. Het gaat ook niet aan om in tal van verschillende contexten de ander voor te schrijven op welke wijze die het leven heeft in te richten. Het gaat erom, dat wij levend voor Gods aangezicht overwegen wat op de plaats waar Hij ons gesteld heeft, dienstbaar is aan het Koninkrijk van God, dat bestaat in vrede, gerechtigheid en blijdschap door de Heilige Geest.
“Zalig is hij, die zich geen verwijten maakt bij hetgeen hij goed acht” (Rom. 14: 22b).