|13|
In dit hoofdstuk gaan we in op een punt dat in wezen aan de
bezinning op de vrouw in het ambt van ouderling en predikant
vooraf gaat. Dat punt is: wat is het bijzondere van het ambt dat
vrouwen op talloze manieren in de gemeente mogen functioneren,
maar niet in de ambten van ouderling en predikant? Deze vraag
bepaalt ons bij de visie die er binnen de gereformeerde kerken op
het ambt bestaat. Dat we op deze ambtsvisie iets dieper ingaan,
komt vooral omdat enkele van onze kerken die in hun bijdrage aan
de bezinning ter discussie hebben gesteld.
Doel van dit hoofdstuk is om deze vraag te signaleren en in haar
kerkelijke context te plaatsen en verder om als commissie te
verantwoorden hoe we in ons rapport ermee omgaan.
De ambtsvisie binnen de gereformeerde gezindte komt in grote lijnen hierop neer, dat het ‘ambt’ gezien wordt als een van Christus gegeven, leidinggevende functie binnen de gemeente van Christus. Tegen de achtergrond van deze visie wordt duidelijk waarom velen van mening zijn dat de vrouw niet in een ambt kan functioneren. Degene die een ambt bekleedt oefent immers — op welke wijze dan ook — een bepaalde vorm van gezag uit over het geheel van de gemeente, mannen incluis. Indien vrouwen — blijkens bepaalde Schriftgegevens — geen gezag over de man mogen uitoefenen, dan kunnen de ambten per definitie niet voor vrouwen opengesteld worden.
De Nederlandse Geloofsbelijdenis geeft in de artikelen 30-32 impliciet maar duidelijk aan dat er bij de ambten sprake is van gezag.
In art. 30 belijden wij dat de kerk
“geregeerd moet worden in
overeenstemming met de geestelijke orde, die onze Here ons in
zijn Woord geleerd heeft, namelijk dat er dienaren of herders
moeten zijn om Gods Woord te prediken en de Sacramenten te
bedienen en opzieners en diakenen om met de herders de raad der
Kerk te vormen.”
Verder zegt art. 31, in duidelijke afwijzing van de hiërarchie
bij Rome: “De dienaren des Woords hebben, op welke plaats zij
ook zijn, gelijke macht en gezag,
daar zij allen dienaren van Jezus Christus zijn, de enige,
algemene Bisschop en het enig Hoofd van de Kerk.”
Art. 32 spreekt over “de
regeerders van de Kerk”, die
zich er voor “moeten wachten af te wijken van wat Christus,
onze enige Meester, ons geboden heeft.” Onder de regeerders
van de Kerk zullen hier de in art. 30 genoemde Dienaren van het
Woord, opzieners en diakenen verstaan moeten worden.
Bij de bevestiging van ambtsdragers wordt in onze kerken gebruikt gemaakt van onder andere de formulieren van de Gereformeerde Kerken (Vrijgemaakt) en de Christelijke Gereformeerde Kerken. Ook daarin zien we dat het bijzondere van het ambt mede gelegen is in het ‘regeren’ en het hebben van ‘opzicht’ over de gemeente.
In het formulier van de GKV lezen wij: “Over de taak van de ouderlingen spreekt het Nieuwe Testament op meer dan één plaats. Aan hen is met de dienaren des Woords toevertrouwd de gemeente te regeren en herderlijk te verzorgen.”
|14|
Het formulier, in gebruik bij de CGK, zegt: “Ten aanzien van hen [de ouderlingen] leert de Heilige Schrift, dat zij met de dienaren des Woords opzicht hebben over de gemeente. In gehoorzaamheid aan de Opperherder zullen zij de kudde Gods hoeden...”
De rapporten die de laatste jaren binnen de Nederlands Gereformeerde Kerken en de Christelijke Gereformeerde Kerken over vrouw en ambt zijn uitgebracht, gaan ook uit van de visie dat de ambtsdragers gezag hebben.
Het Studierapport (1991) stelt: “In de gemeente
geeft Christus de verschillende gaven die nodig zijn om al deze
functies te vervullen. Dat wordt in Ef. 4: 11,12 tot uitdrukking
gebracht. Tot deze functies behoren ook de ambten met speciale
bevoegdheden en verantwoordelijkheden, in één woord: met gezag.
(..) Christus laat zich door zijn ambtsdragers op hun eigen wijze
representeren. De grens van het ambtelijk gezag ligt bij het
Woord; (..)” (24). Willen we uit het ambt van oudste iets leren
over een ambtsdrager dan zien we: “(..) Hij geeft in diverse
vormen leiding; die leiding is als dienst te typeren. (..) Zo
bezien heeft een oudste een bepaald gezag. Wij lezen dan ook
oproepen aan de gelovigen om hen te gehoorzamen. (Heb. 13: 7 —
zie ook 1 Pet. 5: 5)” (28). In een voetnoot hierbij wordt ook nog
verwezen naar 1 Tess. 5: 12 en Rom. 12: 8. Verdere aanwijzingen
voor de uitspraak dat oudsten gezag hebben, ziet het
studierapport in o.a. de volgende teksten: Hand. 20: 29; Ef. 4:
11,14; 1 Tim. 4: 14; Tit. 1: 7.
Bij het formuleren van een positief antwoord op de vraag of een
diaken een ambt heeft, grijpt het Eindrapport (1994)
terug op de karakteriseringen van een ambtsdrager die in het
Studierapport (1991) werden ontleend aan de
beschrijvingen van het ambt van oudste (ER94, 9-11). Ook
nu wordt het aangesteld zijn om leiding te geven aan de
christelijke hulpverlening en het zonodig de gemeente of bepaalde
gemeenteleden met gezag oproepen tot verhoging van hun diaconale
bijdrage, als kenmerkend beschouwd voor het ambtelijke karakter
van het diakenschap (11).
Het rapport van de CG deputaten in de publicatie Vrouw
en Ambt citeert met instemming prof. J.P. Versteeg als
volgt: “Een dienst is ambtelijk van karakter, wanneer die dienst
niet slechts naast, maar ook tegenover de dienst van anderen
verricht wordt. (..) Aan het dienen in de kerk moet leiding
gegeven worden” (V&A, 34).2 Eerder in het
rapport vinden we een citaat uit een rapport aan de CG synode van
Apeldoorn (1956) naar aanleiding van een toenmalige vraag naar de
plaats van de diakenen in de kerkenraad. “Het door Christus
ingestelde ambt, dat zich verder onder de leiding van de Heilige
Geest verbijzondert, is de algemene leiding van de gemeente van
Christus opgedragen. Niets wijst erop dat diakenen daarvan zijn
uitgezonderd; integendeel: Fil. 1: 1 en 1 Tim. 3 stellen
opzieners en diakenen zonder meer naast elkaar”
(V&A, 26). Het rapport van de deputaten sluit aan
bij dit citaat in een bespreking waarin de opvatting van prof. J.
van Bruggen, dat diakenen niet thuishoren in de sfeer van ambten
en een vergadering van ambtsdragers, wordt afgewezen
(V&A, 27). Het meerderheidsrapport stelt voor dat de
synode uitspreekt “dat volgens de gereformeerde ambtsopvatting
het ambt onder meer gekenmerkt wordt door het dragen van gezag”
(V&A, 100).
Het rapport van de deputaten gaat verder uitvoerig in op de vraag
naar de relatie tussen NT en huidige gereformeerde ambten is. Wij
citeren daaruit het volgende:
“De huidige ambten zijn geworteld in de Schrift. Zij zijn
daarnaast ook langs een bepaalde historische weg tot ons gekomen”
(V&A, 11). “De huidige ambten zoals wij die kennen
in ons kerkverband zijn niet rechtstreeks afkomstig uit Oude en
Nieuwe Testament” (V&A, 30). “Binnen het NT zelf is
dus een ontwikkeling gaande van het ene universele apostelambt
naar een zekere differentiatie en taakverdeling tussen
oudsten/presbyters, oudsten/episkopen en diakenen”
(V&A, 36). “De huidige ambten en kerkelijke
structuren
1 Het NG Studierapport (1991), het NG
Eindrapport (1994) en de CG publicatie Vrouw en
Ambt (1999).
2 Het hier gebruikte woord tegenover kwamen
wij vaker tegen in verband met het ambt in de aan onze commissie
toegezonden stukken. Ook in die gevallen blijkt het te wijzen op
het gezag dat aan het ambt is verbonden en op het geven van
leiding.
|15|
zijn ontwikkeld in de tijd van de Reformatie”
(V&A, 38). “Het mag duidelijk zijn dat de oudste
zoals wij die bij Calvijn vinden, niet rechtstreeks is afgeleid
uit de exegese van het Nieuwe Testament. (..) Niettemin mag
gezegd worden dat Calvijn ons geen biblicistische, maar wel een
voluit schriftuurlijke vorm van kerkregering heeft nagelaten. De
drieslag prediking — pastoraat — diaconaat is op goede
schriftuurlijke gronden te verdedigen” (V&A,
44).
Tenslotte vermelden we een aantal citaten uit het hoofdstuk
‘Conclusies’ van het meerderheidsrapport. “De huidige ambten zijn
in een historisch proces gegroeid vanuit één algemeen ambt.
Daarom is de algemene leiding van de gemeente aan ouderlingen en
diakenen samen opgedragen.” (V&A, 96). “Vanuit het
algemene ‘ambt’ of priesterschap van de gelovigen kunnen geen
conclusies worden getrokken over het bijzondere ambt”
(V&A, 96). “Luisterend naar het Nieuwe Testament
(..) heeft de Reformatie vormgegeven aan een ambtelijke structuur
waarin verkondiging, pastoraat en diaconaat een plaats hebben
gekregen temidden van en tegenover de gemeente. (..) De
ambtelijke structuur zoals die in de lijn van de historie vanuit
de Reformatie tot ons is gekomen, heeft een herkenbaar bijbels
karakter maar is niet canoniek (in de zin dat er geen
veranderingen of verbeteringen meer mogelijk zouden zijn”
(V&A, 97).
Blijkens art. 230 van de Acta van de Generale Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland 1998 werd een besluit genomen, dat nauw aansluit bij de bovengenoemde standpunten. Deze kunnen dus als representatief worden beschouwd voor het standpunt van de CGK.
Deze visie op het ambt wordt door sommige van onze kerken ter discussie gesteld. Zij zijn van mening dat het specifieke van een ambt niet gelegen is in het uitoefenen van gezag over de gemeenteleden. Zij menen zelfs dat deze ambtsopvatting niet aan de Bijbel ontleend is, maar veeleer onrecht doet aan de bijbelse gegevens. Alle functies binnen de gemeente van Christus vinden hun oorsprong in de gaven van de Geest en daarom mag er geen onderscheid gemaakt worden tussen de ambten aan de ene kant en de charismata (genadegaven) aan de andere kant.3 Ambten als zodanig hebben ook geen gezag, maar alleen het Woord van God dat de ambtsdragers brengen.
Utrecht schrijft over het punt van de verhouding tussen ambt en gezag dat de Griekse woorden die er waren voor 'ambt' ontbreken in het NT. “Dat is niet zonder reden: alle gaven die Christus aan zijn gemeente geeft (..), vallen onder het hoofd: dienst, dienen. Het NT kent onze tegenstelling tussen genadegave (charisma) en ambt dan ook niet. Daarom zegt het ook nergens dat de ambten uitsluitend voor mannen gereserveerd moeten blijven
3 Zie ook dr. C. Graafland, Gedachten over het ambt, Zoetermeer 1999. Hij signaleert een polarisatie die ontstaan is rondom de vraag wat het wezen van het ambt is. Staat het ambt tegenover de gemeente of ligt de nadruk op een meer functionele opvatting van het ambt, vanuit de gaven die de gemeente ontving? (21) Hij ziet die polarisatie verdampen omdat Christus werkt in Zijn gemeente en daar door Zijn Geest woont. “Die onvermengde maar tegelijk ongedeelde eenheid van God in Christus en zijn gemeente menen wij ook te mogen terugvinden in wat wij het ambt noemen. (..) Als dat waar is, is het dilemma van God uit óf van de gemeente uit (..) principieel doorbroken. Dat geeft ruimte om zowel aan het objectieve en gezagvolle als aan het inhoudelijk-charismatische en functionele van het ambt het volle gewicht te geven” (21). “De gaven en de beoefening ervan staan niet tegenover de gemeente, ze zijn van de gemeente en functioneren vanuit de gemeente." Dit geschiedt "dankzij de door God (de Heilige Geest) haar geschonken gaven (..) De Geest woont in de gemeente (..) Zo horen God en de gemeente bij elkaar. Wat de gemeente doet, doet dus ten diepste God zelf. Wat van boven komt, is tegelijk van binnen. Dan is elke scheiding, elk 'tegenover' van gemeente en wat wij 'ambt' noemen, opgeheven. Het ambt komt van God en vanuit de gemeente. (..) Elkeen is (met gaven) bedeeld. Daarom wordt ook elkeen opgeroepen om ermee aan het werk te gaan.” (307, 308).
|16|
(..). Bijbels gezien heeft niet ‘het ambt’ gezag, maar alleen het Woord van God dat de ambtsdragers brengen.”4
De kerkenraad van Zeist heeft in 1999 een verantwoording geschreven voor het besluit van de raad alle ambten ook voor de zusters open te stellen. Over het punt van het gezag schrijft de raad, in nauwe aansluiting bij Utrecht: “Niet ontkend kan worden, dat met name in het boek Handelingen (14: 23; 15: 6; 20: 28-31) wordt gesproken over ‘oudsten’, die verantwoordelijk zijn voor de koers van de gemeente. Naar onze mening doen we echter tekort aan de functies van het ambt als we alleen nadruk leggen op het ‘leiding geven’. Zou dit niet voortkomen uit een bepaalde visie op het ambt, waarbij sterke nadruk wordt gelegd op autoriteit en gezag? (..) Alle gaven die Christus aan zijn gemeente geeft (en dat zijn er nogal wat: Rom. 12: 6-8, 1 Cor. 12: 8-10, Ef. 4: 11) vallen onder het hoofd dienen-dienst (..). Bijbels gezien heeft niet ‘het ambt’ gezag, maar alleen het Woord van God, dat de ambtsdragers brengen.”5
Mocht deze kritiek op de bestaande ambtsvisie correct zijn, dan heeft dat tot gevolg dat de hele bezinning op de vrouw in het ambt haar relevantie verliest. Het is om deze reden dat wij in dit hoofdstuk dit punt onder de aandacht van de kerken brengen.
Mogelijk zou een bezinning op het ambt als zodanig relevant kunnen zijn voor de kwestie van de vrouw in het ambt. Toch hebben we als commissie om een aantal redenen gemeend er goed aan te doen hier geen uitgebreide studie van te maken. Kort willen we daarvoor verantwoording afleggen.
We menen dat het niet in de lijn van de besluitvorming van onze
Landelijke Vergadering ligt om in de weg van een bezinning op de
ambten tot een mogelijke openstelling van de ambten voor zusters
te komen. Wij hebben onze opdracht zo geïnterpreteerd,
• dat we dienden uit te gaan van de bestaande visie op de ambten
— zoals die hierboven in grote lijnen is weergeven — en
• dat de vraag die ons gesteld is erop neerkomt of het — in het
licht van de bijbelse gegevens omtrent de plaats van zusters in
de gemeente van Christus — geoorloofd is om de ambten zoals wij
die kennen voor onze zusters open te stellen.
Daarnaast is onze commissie er niet van overtuigd, dat de kwestie van de vrouw in het ambt in de weg van een bezinning op de ambten opgelost kan worden. Zetten we de nieuwtestamentische gegevens omtrent de oudsten en opzieners op een rij, dan komen daarin ook uitdrukkingen voor die erop wijzen dat Christus aan de oudsten en opzieners een verantwoordelijkheid voor de gemeente als geheel heeft gegeven. Een verantwoordelijkheid die met bepaalde bevoegdheden gepaard gaat. Bevoegdheden die op hun beurt niet zonder gezag gedacht kunnen worden. Naar onze mening is de weg die onder andere Utrecht ons wijst daarom niet zo veelbelovend. Immers, ook al is het ambt zoals wij dat kennen niet gelijk te schakelen aan dat van de oudste en de opziener, dan nog zitten er wel degelijk gezagselementen in onze ambten die herkend kunnen worden in de nieuwtestamentische gegevens.
4 Zie A.5.9.
5 Zie A.5.10.
|17|
Als commissie zijn we van mening dat het voor het uitvoeren van onze opdracht niet noodzakelijk is om een grondige studie van de gereformeerde ambtsopvatting te maken. Voor ons rapport vinden we het voldoende om de daarover levende opvattingen te signaleren. We gaven er hierboven rekenschap van, waarom we dit punt verder laten liggen en aansluiten bij de gangbare ambtsvisie.