|110|
Nu we als commissie de hoofdconclusie van onze inhoudelijke bezinning hebben vastgesteld, rest ons nog om de kerken van advies te dienen over de besluitvorming. Voordat we daartoe overgaan, staan we in dit hoofdstuk stil bij enkele kerkelijke aspecten waarmee bij de besluitvorming rekening gehouden dient te worden. De aanleiding hiervoor is allereerst gelegen in onze opdracht. Die houdt onder meer in, dat we ons rapport voor commentaar voorleggen aan de Deputaten Eenheid Gereformeerde Belijders van de CGK en de Deputaten Kerkelijke Eenheid van de GKV. Hieruit blijkt dat onze kerken niet zonder contact met de CGK en de GKV tot besluitvorming in deze kwestie willen overgaan. Verder hebben ook enkele kerken in hun reactie met nadruk om aandacht van de commissie gevraagd voor aspecten van kerkelijke draagkracht en voor de relaties met de CGK en de GKV.
In 1994 en 1995 hebben onze kerken besloten het ambt van diaken
open te stellen voor zusters der gemeente. Daarbij werd het in de
vrijheid van de plaatselijke kerken gelaten om hiertoe
daadwerkelijk over te gaan. Nu zijn we op het punt gekomen, dat
aan onze kerken een heldere conclusie over de andere ambten wordt
voorgelegd. Die luidt dat de ambten van ouderling en predikant
ook voor zusters kunnen worden opengesteld. Als commissie hebben
we een lange weg afgelegd om tot deze conclusie te komen. Daarbij
hebben we geprobeerd recht te doen aan de soms diepgaande
verschillen van mening over deze kwestie. We verwachten als
commissie niet dat onze conclusie, of alle argumenten die daaraan
ten grondslag liggen, algemene instemming zullen krijgen. Toch
hebben wij wel de hoop dat onze aanpak en de resultaten daarvan
zodanig overtuigend zullen blijken te zijn, dat er in de kerken
een grote mate van instemming zal ontstaan met onze conclusie.
Als dat op de LV 2004 inderdaad het geval blijkt te zijn, dan
komt daarmee ook de openstelling van de ambten van ouderling en
predikant op het vlak van de christelijke vrijheid te
liggen. De punten die vervolgens aan de orde moeten komen,
cirkelen rond de centrale vraag hoe we in die situatie als kerken
verder zullen gaan.
Maar ook als de hoofdconclusie van onze commissie onvoldoende
instemming binnen onze kerken zou krijgen, moet de vraag
beantwoord worden hoe we in dat geval als kerken verder gaan.
Uiteraard liggen de betreffende aandachtspunten in dat geval
anders.
Op een besluit van de LV om de ambten van ouderling en predikant al dan niet voor zusters open te stellen, volgt de vraag wat — gegeven dat besluit — uit kerkelijk oogpunt wijs is. Hierbij gaat het niet primair om ‘technische’ uitvoeringsaspecten maar om de gevolgen voor de onderlinge verhoudingen. Het gaat bij de openstelling van de ambten voor vrouwen immers om een zaak waarover diepgaande verschillen van mening bestaan en mogelijk ook zullen blijven bestaan. Dit geldt behalve binnen onze eigen kerken ook in de relaties daarbuiten, die we hier kort aanduiden met de ‘kleine oecumene’. Ook voor contacten met buitenlandse kerken kan een besluit tot openstelling gevolgen hebben.
|111|
Gegeven het feit dat ons rapport primair de basis vormt voor besluitvorming op landelijk niveau, beperken we ons hieronder tot enkele overwegingen die op dat niveau aan de orde zijn. Allerlei overwegingen die daar eventueel nog bij komen voor plaatselijke kerken en regionale verbanden, laten we goeddeels liggen. Die moeten volgens onze commissie in een later stadium op het plaatselijke en op het regionale niveau aan de orde worden gesteld.
Eén van de twee mogelijkheden, die we in 9.2 noemden, is dat de hoofdconclusie van ons rapport onvoldoende instemming binnen de kerken zal krijgen. In dat geval zullen de kerken zich moeten beraden op het gegeven, dat een behoorlijk aantal kerken inmiddels vrouwelijke ouderlingen kent en dat andere kerken aangegeven hebben graag tot de aanstelling daarvan over te willen gaan. De verdere overwegingen die dan aan de orde komen moeten we hier laten rusten, omdat die te sterk afhankelijk zijn van de beoordeling van de dan ontstane situatie in onze kerken.
De andere mogelijkheid is, dat onze hoofdconclusie wel een grote
mate van instemming krijgt. In dat geval geven wij de kerken bij
het uitstippelen van een vervolgtraject onder meer de volgende
vragen in overweging:
• Verdient het geen aanbeveling om bij openstelling stapsgewijs
te werk te gaan: eerst vrouwelijke ouderlingen en later
vrouwelijke predikanten?
• Zal een besluit om tot openstelling over te gaan de voortgang
van de ‘kleine oecumene’ ernstig belemmeren? En zo ja, is dat een
reden om voorlopig elk besluit tot openstelling uit te
stellen?
• Moet de contactoefening met buitenlandse kerken in een proces
van een verdergaande besluitvorming een eigen plaats krijgen?
We maken een paar kanttekeningen bij deze vragen.
Als de LV besloten heeft dat openstelling van de ambten schriftuurlijk verantwoord is, en zij ook over wil gaan tot verdere besluitvorming, dan is het volgens onze commissie wijs om openstelling van de ambten van ouderling en van predikant apart te behandelen. De implicaties van beide verschillen immers aanzienlijk.
Vrouwelijke ouderlingen
De kerkelijke aspecten, die een rol spelen bij een eventueel
besluit om het ambt van ouderling open te stellen, verschillen
volgens ons nauwelijks met die welke speelden bij de
besluitvorming over vrouwelijke diakenen.
Het ambtelijk functioneren van ouderlingen is primair
plaatselijk. Wel is er in beperkte mate sprake van ambtelijk
optreden buiten de eigen gemeente, bijvoorbeeld bij afvaardiging
naar meerdere vergaderingen. Of deze consequentie van
openstelling tot spanningen zal leiden is niet bekend. Mogelijk
zal dat niet voor alle regio’s gelijk liggen. Echter als
commissie vertrouwen we erop dat de kerken zeer wel in staat zijn
om op plaatselijk en op regionaal niveau respectvol met deze
kwesties om te gaan, met een goed oog voor gevoeligheden. Dat
vertrouwen is gebaseerd op (beperkte) informatie over de huidige
praktijk in regio’s waar kerken zijn met vrouwelijke ouderlingen
en op de ervaringen die zijn opgedaan na de openstelling van het
diakenambt.
Voor wat betreft een eventuele besluitvormingsprocedure, die leidt tot openstelling van het ambt van ouderling voor vrouwen, ligt het volgens ons dan ook voor de hand om
|112|
terug te kijken naar de besluitvorming over vrouwelijke diakenen in 1994 en 1995. De wijze van motiveren en de formulering van de uiteindelijke besluiten hebben toen tot een grote mate van instemming binnen onze kerken geleid.
Vrouwelijke predikanten
Ten aanzien van predikanten geldt dat een besluit tot
openstelling veel sterkere regionale en landelijke implicaties
heeft dan wanneer het gaat om ouderlingen. Dit hangt samen met
verschillen in het ambtelijk functioneren, maar ook met andere
aspecten. Dat zijn bijvoorbeeld de toelating tot kerkelijke
onderzoeken en het aanpassen van rechtspositionele regelingen.
Een gevolg daarvan is, dat ook ‘bezwaarde’ plaatselijke kerken en
regionale vergaderingen te maken krijgen met de consequenties van
het toelaten van vrouwelijke predikanten. De stap naar de
openstelling van het ambt van predikant zal dus meer vergen van
de draagkracht van ons kerkverband, dan de openstelling van het
diakenambt en van het ouderlingenambt. Daarnaast zijn er dan ook
nog de ‘technische’ aspecten, die speciaal aan de toelating van
vrouwelijke predikanten zijn verbonden. Onze commissie voelt zich
niet competent en ook niet gedrongen om over de bovengenoemde
zaken verdere analyses op tafel te leggen.
Gezien de aanzienlijke verschillen in consequenties lijkt het onze commissie niet goed mogelijk, dat de LV 2004 een verantwoord besluit tot openstelling van het ambt van predikant kan nemen. Mocht de LV 2004 dit gevoelen delen en is er niettemin een duidelijke wens om ook hiertoe over te gaan, dan ligt het voor de hand dat de vergadering een nieuwe commissie benoemt. Die zou dan moeten inventariseren welke gevolgen de openstelling van het ambt van predikant voor de kerkelijke verhoudingen heeft. Tevens zou deze commissie zich kunnen verdiepen in de kerkrechtelijke en rechtspositionele aspecten van deze openstelling.
Over deze vraag past ons een grote temghoudendheid. Wij zijn niet de commissie die op landelijk niveau spreekt over de kerkelijke relaties met de betreffende deputaten van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt en van de Christelijke Gereformeerde Kerken. Wel zullen we, als we die ontvangen, hun reacties op ons conceptrapport aan de LV 2004 in een apart schrijven rapporteren.
Op het niveau van de plaatselijke kerken zijn er, naar ons bleek uit de reacties die we ontvingen of uit persberichten, uiteenlopende consequenties als het gaat om openstelling van het diakenambt en het ouderlingenambt. Wij willen hier echter niet ingaan op wat behoort tot de verantwoordelijkheid van de plaatselijke kerken.
Wat betreft de verhoudingen op landelijk niveau beperken we ons hier tot twee uitspraken, beide van de Generale Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland 1998.
De eerste uitspraak is het besluit van deze synode met betrekking tot de vrouw in het ambt. In ons rapport hebben we op vele punten en uitvoerig aandacht besteed aan het meerderheidsrapport van de CG Deputaten, waarop dit besluit gebaseerd is. Kernpunt met betrekking tot de kerkelijke verhoudingen is, dat op het huidige standpunt van de Christelijke Gereformeerde Kerken, de ambten van diaken, ouderling en predikant niet opengesteld kunnen worden voor vrouwen. Daaraan ligt ten grondslag het
|113|
oordeel: “dat uit het geheel van het spreken van de Heilige Schrift duidelijk is dat het gezaghebbend leiding geven aan de gemeente aan de man en niet aan de vrouw toekomt” (zie verder in 2.4). Dit standpunt staat dus tegenover een eventueel besluit tot openstelling door onze kerken van de ambten van ouderling en predikant.
De tweede uitspraak van deze synode die we hier vermelden, heeft betrekking op het contact met onze kerken. Daarover werd onder meer geconstateerd: “(..) dat het besluit van de Landelijke Vergadering inzake de openstelling van het diakenambt voor zusters der gemeente vanwege de wijze waarop dit besluit is tot stand gekomen alsmede doordat ook de theologische fundering ervan (die niet aanvaard werd), vragen opriep, een belemmering blijft op weg naar eenheid.”1
Bij verdergaande besluiten tot openstelling van de ambten, moeten onze kerken dus de mogelijkheid onder ogen zien, dat op landelijke niveau de genoemde belemmering op weg naar kerkelijke eenheid met de Christelijke Gereformeerde Kerken zou kunnen voortduren.
Om een overeenkomstige reden als die hierboven genoemd is, past
het onze commissie om ook over deze vraag zeer terughoudend te
zijn.
We hebben onze “Commissie voor contact en samenspreking met
andere kerken — Sectie Buitenland” gevraagd of het beknopt valt
samen te vatten, hoe er door buitenlandse kerken is gereageerd
naar aanleiding van de openstelling van het diakenambt in onze
kerken. Het antwoord dat we ontvingen volgt hieronder.
“De reacties vanuit het buitenland zijn zeer open. Men is
geïnteresseerd in de manier waarop wij in onze kerken met deze
materie omgaan. Er worden soms indringende vragen gesteld, maar
deze zijn niet kritisch afwijzend. Voor de Christian Reformed
Church in North America en voor de Églises Reformées Évangeliques
Independantes de France geldt, dat zij alle ambten ook voor
vrouwen hebben opengesteld. Voor een aantal andere kerken geldt,
dat zij zich op dezelfde manier met de betreffende vragen
bezighouden als wij doen en daarbij belangstellend kennis nemen
van onze rapporten.”
Mochten de kerken instemmen met de hoofdconclusie van dit
rapport, dan is de openstelling van de ambten van ouderling en
predikant voor vrouwen in onze kerken een kwestie van
christelijke vrijheid geworden. Bij verdere besluitvorming dient
de vraag aan de orde te komen wat uit kerkelijk oogpunt wijs is.
Aandachtspunten daarbij zijn volgens de commissie:
• het al of niet overgaan tot daadwerkelijke openstelling;
• het al of niet gefaseerd openstellen van de ambten: eerst voor
ouderlingen en op termijn voor predikanten;
• de invloed van openstelling op de ‘kleine oecumene’ en op de
contacten met buitenlandse kerken.
1 Acta van de Landelijke Vergadering van de Nederlands Gereformeerde Kerken te Amersfoort 2001, 122.