1) De Synode is samengesteld uit dertien predikanten
en zes ouderlingen, afgevaardigd door de Provinciale Kerkbesturen
en de Commissie voor de zaken der Waalsche Kerken.
2)
De Kerkbesturen, wier ressorten meer dan 150 predikantsplaatsen
bevatten (Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Friesland en
Groningen), benoemen elk twee leden, en wel òf twee predikanten,
òf één predikant en één ouderling, in dier voege, dat zij
gezamenlijk zeven predikanten en drie ouderlingen afvaardigen. De
overige Kerkbesturen (Zeeland, Utrecht, Overijsel, Noord-Brabant
met Limburg, Drenthe en de Commissie voor de zaken der Waalsche
Kerken) benoemen elk één predikant en bovendien gezamenlijk bij
beurtwisseling drie ouderlingen. De afvaardiging van ouderlingen
heeft plaats door een tweevoudigen rooster, door de Algemeene
Synodale Commissie naar de in dit artikel gevolgde orde
opgemaakt. 3)
De Kerkbesturen bepalen zich in hunne keuzen tot hun eigen
ressort.
Zij benoemen de leden der Synode en hunne secundi, in hunne
voorjaarsvergadering, voor den tijd van drie jaren.
Jaarlijks treedt een derde, of zoo na mogelijk een derde der
leden zoo van de predikanten als van de ouderlingen af, volgens
een rooster, die de eerste maal bij het lot wordt opgemaakt. De
leden, die in den loop van hun diensttijd het provinciaal ressort
metterwoon verlaten, worden door hunne secundi vervangen.
Behalve de gewone leden hebben ter Synode zitting:
met adviseerende stem de Secretaris der Synode en de
Quaestor-Generaal, welke laatste alleen die vergaderingen
bijwoont, waarin geldelijke aangelegenheden worden behandeld;
met prae-adviseerende stem twee Hoogleeraren, door den Secretaris
der Synode naar vasten rooster, mits uit verschillende
universiteitssteden, telkens voor één jaar op te roepen en bij
ontstentenis door hunnen ambtgenoot in dezelfde stad te doen
vervangen. 4)
De Secretaris van de benoeming der afgevaardigden met hunne
secundi kennis bekomen hebbende, zal eene naamlijst van de leden
der vergadering aan elk van dezen doen toekomen, met aanwijzing
van den oudsten in diensttijd onder de afgevaardigde predikanten.
1) Art. 56. Als pogingen om te komen
tot „reorganisatie” van de Kerk of van hare bestuursinrichting
mogen uit den laatsten tijd worden vermeld: 1º. het Concept
Algemeen Reglement, in 1905 bij de Synode ingediend, door de
predikanten dr. J.R. Slotemaker de Bruine en L. J. Blanson
Henkemans. De bedoeling was om in elk geval te komen tot:
wijziging in de samenstelling van de Synode, in de werkzaamheden
der Classicale vergaderingen, tot instelling van Provinciale
Synoden en wijziging in de regeling van de tucht. Het voorstel om
over dit concept de consideratiën der Kerk in te winnen werd
afgewezen, Doch er werd een Commissie benoemd van 7 personen, om
het vraagstuk der reorganisatie te onderzoeken en aan de Syn.
Com. haar rapport in te zenden. (Zie Bijl. G. 1906). Van de
conclusies van het rapport werd alleen aangenomen de wijziging
van art. 56 Alg. Regl.: „De Alg. Synode is samengesteld uit
evenveel stemhebbende leden als er classen zijn, waarvan twee
derde dienstdoende predikanten, en een derde ouderlingen zijn.
Zij worden gekozen door de class. vergaderingen van het ressort”.
(Hand. 1906 bl. 486-504). In 1907 diende de heer O. Schrieke, lid
der Synode, in een brochure onder den titel: „De groote Synode”,
door Cunctator, een voorstel in om naast de tegenwoordige
(„Bijzondere”) Synode een „Algemeene” Synode te doen vergaderen,
wier leden benoemd zouden zijn door de Class. Vergaderingen, ter
bespreking van kerkelijke belangen, het overbrengen van wenschen
en voorstellen namens de Class. Vergaderingen, de beoordeeling
van den wetgevenden, rechtsprekenden en besturenden arbeid der
Bijz. Syn. en de eindstemming over de door de Bijz. Syn.
aangenomen wetsvoorstellen. De wijziging van art. 56 Alg. Regl.
werd niet vastgesteld (Hand. 1907 bl. 447). Het voorstel van den
heer Schrieke tot wijziging van Hoofdstuk III Alg. Regl. werd
voorl. aangenomen, doch in 1908, na een ongunstig rapport, weder
verworpen. (Hand. 1908, bl. 285-326).
Ten einde tegemoet te komen aan den wensch van velen naar
afvaardiging der leden van de Synode door de Class.
Vergaderingen, werd door „de Hervormde Broederschap” bij de
Synode van 1915 een voorstel ingezonden, ondersteund door Class.
vergaderingen en enkele Kerkeraden, tot wijziging van art. 56 al.
1-4, met een uitvoerige toelichting, tot wegneming, zoo mogelijk,
van bezwaren. Hoofdbedoeling was door deze wijze van afvaardiging
„meer contact tusschen Synode en Kerk te verkrijgen” (Hand. 1915
bl. 342). Het beginsel van het voorstel: verkiezing van de leden
der Synode door de Classicale Vergaderingen werd aangenomen, maar
de uitwerking ervan tenslotte verworpen (Hand. 1915, bl. 218,
328-366, 479-480). Aan een Com. werd opgedragen het volgend jaar
een voorstel in te dienen, waarin het beginsel van verkiezing der
leden van de Synode door de Classicale Vergaderingen, zonder dat
de Synode tot 45 leden werd uitgebreid, werd uitgewerkt (ib. bl.
513-514). In 1916 kwam het rapport in, doch het voorstel werd
verworpen (Hand. 1916, bl. 84-90). Bij de Synode van 1919 kwam
opnieuw een voorstel ter tafel bedoelende de leden der Synode te
doen benoemen door de Class. Vergaderingen. Het voorstel werd in
beginsel aangenomen, maar de uitwerking ervan en de ondervanging
van practische bezwaren aan een Com. opgedragen. (Hand. 1919 bl.
201, 211-222. 239, 324-326). In 1920 werd over de
consideraties
|36|
en adviezen rapport uitgebracht, tevens een voorstel
betreffende het Regl. van orde voor de Alg. Synode ingediend,
terwijl het prae-adviseerend lid, de hoogleeraar dr. Slotemaker
de Bruine, op zich nam een geheel stel wetswijzigingen ter tafel
te brengen, die voortvloeien uit de wijziging van art. 56. Deze
voorstellen werden, met eenige wijziging, voorloopig aangenomen.
(Hand. 1920 bl. 173, 176, 194-205, 220-221, 361-382, 475-481). In
1921 bleken de consideraties van dien aard te zijn, dat velen wel
het beginsel: de Synode van 45 leden, benoemd door de Class.
Verg. en Waalsche Commissie, wilden, maar niet de uitwerking.
Daarom werden de wijzigingen niet vastgesteld en werd besloten
een Com. te benoemen, bestaande uit 3 leden der Synode, die zich
2 leden buiten de Synode zullen assumeeren, die de Synode van
1922 over een nieuw plan zou adviseeren. (Hand. 1921, bl. 110,
141-165).
In de zitting van 28 Juli 1922 was het gewijzigd concept ter
tafel: verschillende amendementen werden aangenomen en het
complex der voorstellen tot wijziging van art. 56 en daarmede
verband houdende artikelen werd voorloopig aangenomen.(Hand. 1922
bl. 60-79, 90-101, 113-122). In 1923 werd het voorstel definitief
aangenomen met eenige wijzigingen, o.a. het behoud der
eindstemming; het verkreeg echter bij de Provinciale Kerkbesturen
de vereischte twee derden der stemmen niet (43 voor, 24 tegen),
waardoor opnieuw de „groote Synode” was gevallen.(Hand. 1923 bl.
199-215, 408 v.v.). In 1927 zijn de wijzigingen, waartoe in 1923
was besloten, opnieuw aangenomen, ten einde de adviezen en
consideraties daarop in te winnen. Intusschen besloot de Synode
tot benoeming van eene „Commissie voor de reorganisatie”, welker
vijf leden door de Syn. Com. zouden worden benoemd. Deze
Commissie, bestaande uit de heeren M. van Grieken, pred. te
Rotterdam, dr. Th.L. Haitjema, hoogl. te Groningen, dr. J.C.S.
Locher, pred. te Leiden, dr. J. Riemens, pred. te Leiden en ds.
A.B. te Winkel, pred. te ’s-Gravenhage, leverde haar rapport met
een Ontwerp van een nieuw Alg. Reglement in bij de Synode van
1929. Dit gaf aanleiding tot het besluit eene Buitengewone
Vergadering te houden, welke van 7 tot 10 Januari 1930 is bijeen
geweest en waarin met 10 tegen 9 stemmen het Ontwerp is
verworpen. (Hand. 1927 bl. 225-228, 261-273, 276-283; 1929 bl.
101-175; B. V. 1930 bl. 6-78). Een verzoek van het „Ned. Herv.
Verbond tot Kerkherstel” aan de Synode in 1930, om alsnog de Kerk
te hooren over de reorganisatie-voorstellen, werd met 15 tegen 4
stemmen afgewezen. (Hand. 1930, bl. 345-351).
Bij de Synode van 1933 werd opnieuw een z.g.n.
Groote-Synodevoorstel ingediend door het „Hoofdbestuur van het
Ned. Herv. Verbond tot Kerkherstel”. Bij aanneming van dit
voorstel, zou de Synode, bij het tegenwoordig aantal van 45
Classes, de Waalsche Réunie medegerekend, komen te bestaan uit 23
dienstdoende predikanten en 22 dienstdoende ouderlingen. De
benoembaarheid van oud-ouderlingen tot Synode-lid zou worden
uitgeschakeld. Het bezwaar van de hoogere kosten zou ondervangen
worden door de vergaderkosten voor de helft voor rekening te
brengen van de Classicale ressorten, die één lid uit hun midden
zouden afvaardigen. Dit voorstel werd verworpen met 14 tegen 4
stemmen. Hand. 1933 bl. 489-498.
Een namens de Vereeniging „Kerkopbouw” opgesteld
reorganisatieontwerp werd ingediend bij de Synode van 1934 en
behandeld door de buitengewone vergadering der Synode in Januari
1935. Het ontwerp bevatte 1º. een Algemeen Reglement; 2º. een
Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht; 3º. een Reglement voor
de behandeling van geschillen en van bezwaren tegen of
vernietiging van besluiten in bestuurszaken; 4º. een Reglement op
de kerkvisitatie. De artt. 1 en 2 van het Algemeen Reglement
bedoelden het Christusbelijdend karakter der Kerk met nadruk
voorop te stellen. In de plaats van de bestaande
bestuursinrichting werd teruggegrepen op de presbyteriale
kerkorde. Het bestuur der Kerk werd opgedragen aan
vertegenwoordigende vergaderingen, te weten aan de Kerkeraden,
Classicale Vergaderingen, Provinciale Synoden en de Algemeene
Synode. Het nieuwe Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht
bedoelde de mogelijkheid te openen om in te
|37|
grijpen bij excessen, die het karakter der Kerk als Kerk
van Christus in gevaar brengen, maar tegelijk waarborgen te
scheppen voor een persoonlijke vrijheid binnen de grenzen van de
Christusbelijdenis. Daarom geen procesmatige leertucht, maar
persoonlijk vermaan en alleen als alle persoonlijke tusschenkomst
niet baatte, een kerkrechtelijk onderzoek, voorbereid door
bevoegde commissies, waarbij de uitspraak ten slotte gelegd werd
in handen der Kerk. vertegenwoordigd door haar provinciale en
algemeene Synoden. Met het oog op onderling opzicht en vermaan
werd een nieuw Reglement op de kerkvisitatie ontworpen, waarin er
naar gestreefd werd het oude instituut van visitatoren en
moderator voor dezen tijd bruikbaar te maken. In het belang van
die leden der Kerk, die door de prediking in de plaatselijke
gemeente niet worden bevredigd, maar vooral ook in het belang der
Kerk, die zonder geestelijke schade deze leden niet verliezen
kan, bevatte het ontwerp bepalingen omtrent „huisgemeenten”. Ook
werd een groot aantal commissies voor bepaalde doeleinden
voorgesteld. De Walen werden teruggebracht tot één classis en
gevoegd bij het Prov. ressort van Utrecht. Het ontwerp werd door
de buitengewone vergadering der Synode in 1935 verworpen. (Hand.
1935 bl. 8-70).
Nadat bericht was ingekomen, dat tusschen de beide vereenigingen
„Kerkopbouw” en „Kerkherstel” als vrucht der gehouden
samensprekingen op de voornaamste punten, waarop verschil
bestond, overeenstemming was bereikt, benoemde de Synode van 1936
een Reorganisatiecommissie. (Hand. 1936 bl. 454, Bijl. 1936 bl.
195-198). Deze diende bij de Synode van 1937 haar rapport in, dat
behandeld werd op de buitengewone vergadering van Januari 1938.
Wat de ontwerpen van „Kerkherstel” 1929 en van „Kerkopbouw”
gemeenschappelijks hadden, zooals de breede vergaderingen en de
binding aan een belijdenis werd in het nieuwe voorstel
overgenomen. De artt. 1 en 2 van het Algemeen Reglement werden
weer uit het vigeerende overgenomen. In art. 8 werd een
principieele omschrijving gegeven van het wezen en doel der Kerk.
Dit artikel lag aan het geheele ontwerp ten grondslag. Het
instituut der huisgemeenten werd weggelaten. Er werden echter wel
groepen en organisaties aangenomen, die naast den van den
Kerkeraad uitgaanden arbeid afzonderlijk openbare
godsdienstoefeningen zouden houden. De Waalsche gemeenten werden
als Provinciaal ressort gehandhaafd, echter met één afgevaardigde
naar de Algemeene Synode. De regeling van de tucht was eveneens
aan het ontwerp van „Kerkopbouw” ontleend, behalve, dat ook de
Classicale Vergaderingen in de tuchtzaken werden betrokken.
Kerkvisitator en moderator werden eveneens overgenomen. Ook
dienstdoende ouderlingen zouden echter met deze functie kunnen
worden belast. Dit ontwerp werd door de Synode in Januari 1938
voorloopig aangenomen en aan het oordeel der Kerk onderworpen.
Gehoord de consideratiën der Kerk, besloot de Synode van 1938 het
ontwerp niet vast te stellen, maar de zaak der reorganisatie over
te brengen bij de Algemeene Synodale Commissie, ten einde deze in
overleg met de gezamenlijke kerkelijke hoogleeraren beraadslage,
wat te doen zij om de in de consideratiën der Kerk over het
ontwerp 1938 tot uiting gebrachte inzichten en wenschen het beste
tot haar recht te doen komen.(Hand. 1936 bl. 454, Bijl. B. bl.
195-198; 1937 bl. 17, 29, 37, Bijl. B. bl. 231; Buitengewone
Vergadering Januari 1938 bl. 8, 10, 11, 458-534).
2) Meermalen is opgemerkt, dat in deze regeling
ressorten met een zeer talrijke bevolking eenzelfde
vertegenwoordiging hebben als die met veel minder leden. Hierin
verandering te brengen beproefde een voorstel in 1874 bij de
Synode ter tafel gekomen, om het cijfer der bevolking in de
provinciale ressorten tot grondslag te. nemen, in dier voege, dat
elke 100.000 leden één vertegenwoordiger zouden krijgen. De verg.
verwierp het voorstel, als in strijd met het federatief beginsel,
dat zoowel in de thans bestaande kerkorde als in alle vroegere
tot grondslag is aangenomen en reeds in art. 1 Alg. Regl. is
vooropgezet, zoodat de vertegenwoordiging geregeld is naar het
aantal predikantsplaatsen. (Hand. 1874 bl. 360-363,
|38|
372-374). In 1892 werd een eenigszins gewijzigd voorstel
van dezelfde strekking verworpen, ook om de practische bezwaren,
daaraan verbonden (Hand. 1892 bl. 161-165); evenzoo in 1901 en
1902 (Hand. bl. 364-371; 1902 bl. 473-475, 491, 503), om
verschillende redenen. In 1911 werd, naar aanleiding van nieuwe
voorstellen tot wijziging van art. 56 (ten einde „een meer juiste
vertegenwoordiging der Kerk in hare hoogste bestuursvergadering
te verkrijgen”; Hand. 1911 bl. 415-431) een Commissie benoemd,
die bij de Synode van 1912 hare voorstellen indiende. Over deze
voorstellen werd ongunstig gerapporteerd, en een nieuw voorstel
werd verworpen. (Hand. 1912 bl. 332-352). Ook in 1913 werd het
herhaald verzoek om het advies, in 1911 ingezonden, in zake de
samenstelling der Synode nogmaals in overweging te nemen,
afgewezen. (Hand. 1913 bl. 482-490).
3) Deze rooster is in 1875 opgemaakt (D. en
F.7 bl. 50). De orde (die om de 15 jaren op dezelfde
wijze terugkeert) is als volgt:
Gelderland Zuid-Holland Noord-Holland Friesland Groningen Zuid-Holland Gelderland Groningen |
1933-1936 1934-1937 1935-1938 1936-1939 1937-1940 1938-1941 1939-1942 1940-1943 |
Noord-Holland Friesland Gelderland Zuid-Holland Noord-Holland Groningen Friesland |
1941-1944 1942-1945 1943-1946 1944-1947 1945-1948 1946-1949 1947-1950 |
De overige Kerkbesturen vaardigen ouderlingen af op deze wijze:
Utrecht Overijssel Noord-Brabant met Limburg Drenthe Waalsche Commissie |
1936-1939 1937-1940 1938-1941 1939-1942 1940-1943 |
Zeeland Utrecht Overijssel Noord-Brabant met Limburg Drenthe |
1941-1944 1942-1945 1943-1946 1944-1947 1945-1948 |
4) Vóór de
wijziging van de Hooger Onderwijswet in 1876, toen de godgeleerde
faculteiten aan de Rijksuniversiteiten nog Hervormde faculteiten waren, hadden 3 hoogleeraren
dier faculteiten als prae-adviseerende leden zitting in de
Synode. Bij de invoering van het Reglement op het Hooger
Onderwijs in de Godgeleerdheid (15 Dec. 1877) is de alinea,
zooals zij thans luidt, in werking gekomen. De rooster in 1878
vastgesteld (Bijl. B. 1878 bl. 132-133), onderging wijziging toen
ook te Amsterdam aan de gemeentelijke Universiteit kerkelijke
hoogleeraren werden benoemd. (Hand. 1883 bl. 74, Bijl. B. bl.
82). Toen dit besluit met 1 Jan. 1894 verviel, werd de rooster
herzien, echter niet overeenkomstig de bedoeling van 1878: dat
iedere Universiteit op haar beurt als voorzittend
prae-adviseerend lid zou fungeeren en telken jare één hoogleeraar
belast met het onderwijs in het kerkrecht zou zitting
hebben.
Een voorstel van den
Secretaris tot herstel der eerste regeling werd in 1921 aan het
advies der kerkelijke hoogleeraren onderworpen; overeenkomstig
dit advies is de afvaardiging geregeld als volgt:
1938. Dr. G. Sevenster te
Leiden; sec. dr. F.W.A. Korff te Leiden; en dr. Th.L. Haitjema te
Groningen, sec. dr. J.H. Semmelink te Groningen.
1939. Dr. M.J.A. de Vrijer te
Utrecht, sec. dr. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel te
Utrecht; en dr. F.W.A. Korff te Leiden, sec. dr. G. Sevenster te
Leiden.
1940. Dr. S.F.H.J. Berkelbach
van der Sprenkel te Utrecht, sec. dr. M.J.A. de Vrijer te
Utrecht; en dr. J.H. Semmelink te Groningen, sec. dr. Th.L.
Haitjema te Groningen.
|39|
1941. Dr. Th.L. Haitjema te Groningen, sec. dr. J.H. Semmelink te Groningen; en dr. G. Sevenster te Leiden, sec. dr. F.W.A. Korff te Leiden.