De Synode stelt de reglementen vast 1), welke voor de
geheele Kerk verbindend zijn.
Zij zendt 2) elk door haar voorloopig aangenomen
reglement aan de Provinciale Kerkbesturen en Classicale
Vergaderingen 3), om er hunne consideratiën op in te
winnen. De Synode neemt in hare vergadering van het volgende jaar
kennis van deze consideratiën en maakt daarvan naar eigen oordeel
gebruik. 4) Indien zij besluit, dat het reglement
behoort te worden vastgesteld, met of zonder verandering
5), onderwerpt zij het 6) aan
de hoofdelijke stemming 7) van de leden der
Provinciale Kerkbesturen, met dien verstande, dat in de Commissie
tot de zaken der Waalsche Kerken vier leden hunne stem
uitbrengen, en wel de drie predikanten en de ouderling, die de
oudste in zitting zijn. 8) Tenzij de
meerderheid der gezamenlijke leden, die hunne stem uitbrengen,
zich tegen verklaart 9), wordt zoodanig
reglement, als finaal aangenomen, door de Algemeene Synodale
Commissie uitgevaardigd. Met veranderingen in de bestaande
reglementen wordt evenzoo gehandeld.
1) Deze formuleering is in werking getreden 31
Maart 1875.
2) Tegen deze omslachtige wijze van aannemen en
vaststellen van reglementswijzigingen is meermalen bezwaar
gemaakt. Doch de Synode heeft telkens geoordeeld, dat de hier
voorgeschreven weg „alleen de vereischte waarborgen geeft
|41|
tegen het onberaden invoeren van schadelijke of der Kerk
ongevallige bepalingen”. Hand. 1887 bl. 377; vgl. 1860 bl. 94-96,
127; 1874 bl. 342, 374-375.
3) Hieronder is ook begrepen de Commissie tot de zaken
der Waalsche Kerken. (Vgl. Hand. 1862 bl. 177-184, 250).
4) Naar eigen oordeel gebruik. Pogingen om
deze zinsnede te doen wegnemen, of den zin te beperken tot een
redactioneele wijziging, ten einde de beslissing eigenlijk te
doen afhangen van de consideraties der Class. Vergaderingen,
heeft de Synode afgewezen. (Hand. 1882 bl. 90-93, 106-116; 1883
bl. 127-131; 1887 bl. 374-387; 1888 bl. 338-353; 1890 bl.
320-328; 1895 bl. 73-75; 1900 bl. 281-287).
5) Wijziging van 31 Maart 1875, waarin uitgesproken
wordt de bevoegdheid der Synode, om een ten vorigen jare
voorloopig aangenomen wijziging, terug te nemen.(Vgl. Hand. 1870
bl. 10-12, 27).
6) Reeds in 1872 kwam een voorstel om dit recht
van veto af te schaffen, bij de Synode ter tafel. De
bedoeling van het voorschrift, om misbruik van macht der Synode
te verhoeden, zou dan worden vernietigd; waarom het voorstel werd
afgewezen (Hand. 1872 bl. 160, 161. Zie Hand. 1866, bl. 120, 122,
173-174; Bijl. 1877 bl. 174). In 1911 werd, naar aanleiding van
een afgewezen verzoek om de hoofdelijke stemming van de leden der
Prov. Kerkbesturen af te schaffen, besloten aan art. 62, na
„uitgevaardigd” toe te voegen: „De Prov. Kerkbesturen deelen,
door tusschenkomst van de Alg. Syn. Com. aan de Synode mede,
welke de redenen waren, waardoor zij, die tegen stemden, werden
geleid”. Bij de eindstemming in de Prov. Kerkbesturen verkreeg
deze aangenomen wetswijziging de vereischte meerderheid niet.
(Hand. 1911 bl. 434-443, 450-452; 1912 bl. 364-370; Bijl. B. 1913
bl. 299). Nadat in 1918 door de eindstemming in de Prov.
Kerkbesturen de aangenomen wijziging van art. 3* Alg. Regl.
(kiesrecht voor vrouwelijke lidmaten) niet kon worden
vastgesteld, deed zich opnieuw de wensch naar afschaffing van dit
vetorecht gelden. Tot definitieve aanneming bracht een voorstel
daartoe het niet, omdat het saamgekoppeld werd aan de voorstellen
tot wijziging van art. 56, die in 1921 niet werden vastgesteld.
(Hand. 1919 bl. 108, 186-191, 325-326; 1920 bl. 177, 380-383). In
1924 werd opnieuw een voorstel van gelijke strekking door de
Synode afgewezen (Hand. 1924 bl. 131-133); eveneens in 1927
(Hand. 1927 bl. 238-239). Zie verder aant. 1 bij art. 56.
7) Aldus sedert 1 Maart 1875 in plaats van „de
stemming der Prov. Kerkbesturen”.
8) Aldus sedert 15 Jan. 1883, omdat anders de invloed
van het kleine Waalsche ressort, dat 7 leden in zijn Commissie
heeft, te groot zou zijn.
9) Aldus sedert 31 Maart 1875. Wanneer evenveel
stemmen tegen als vóór worden uitgebracht, is de wijziging
aangenomen, omdat in zoodanig geval geen meerderheid
zich tegen verklaart. Bijl. B. 1883 bl. 75.
Een voorstel om te bepalen, dat buiten stemming blijven niet
geoorloofd is, werd in 1900 niet vastgesteld. (Hand. 1899 bl.
56-57, 128-131, 150, 298, 299; Bijl. B. bl. 166-168; Hand. 1900
bl. 167-170).