Bij de Synode berust het beheer der algemeene kerkelijke
fondsen. 1) Zij is echter bevoegd, het beheer
over die fondsen, met uitzondering van het Fonds der Algemeene
Kas en van het Fonds voor noodlijdende kerken en personen, op te
dragen aan de Algemeene Synodale Commissie, en wijst daarom
telken jare de Fondsen aan, waarvan zij het beheer opdraagt aan
genoemde Commissie, welke zich daarbij gedraagt naar de
Reglementen op de verschillende fondsen. De administratie is
opgedragen aan den Quaestor-Generaal, onder toezicht van de
Synodale Commissie. 2) De Quaestor-Generaal
heeft de machtiging der Synode, of der Synodale Commissie, zoo
aan deze het beheer is opgedragen, noodig tot het doen
afschrijven van de kapitalen der Fondsen, ingeschreven op een der
Grootboeken der Nationale Schuld, of tot het realiseeren van
waarden, waarin de kapitalen der Fondsen zijn belegd.
3)
Omtrent de administratie der bijzondere kerk-, pastorie-,
kosterij- en andere gemeentefondsen 4) en de
betrekking tusschen hunne bestuurders en de Kerkeraden, zullen
nadere bepalingen worden ontworpen. 5)
1) Bij D. en F.7 bl. 58 wordt
gezegd: „In dit art. ligt het beginsel ten grondslag, dat de
Synode wel bevoegd is, de algemeene kerkelijke fondsen,
t.w. de algemeene kas der Ned. Herv. Kerk, het Weduwenfonds, het
Fonds voor noodlijdende kerken en personen, het Fonds voor
geestelijke behoeften, dat voor de schraalste
predikantstraktementen, het Hulppensioenfonds, het Fonds voor
Hooger Onderwijs, het Studiefonds, en welke van dien aard er meer
mogen zijn of komen, maar niet de in al. 2 opgenoemde
bijzondere Gemeentefondsen, te beheeren. Het
beheer dezer goederen berust bij de gemeenten zelve, wier
eigendom zij zijn. Maar al deze gemeenten te zamen maken de Ned.
Herv. Kerk uit (art. 1), en de Synode, bij wie de hoogste
wetgevende, rechtsprekende en besturende macht in de Kerk
berust(art. 61), moet zich geroepen achten, door het maken van
reglementaire bepalingen te zorgen, dat de fondsen der gemeenten
voortdurend overeenkomstig hunne bestemming worden gebruikt”.
2) Aldus sedert 15 Jan. 1895. Hand. 1893 bl. 380-388,
510-511, 513, 544-549; 1894 bl. 362-371, 439, 550-553.
3) In dezen gewijzigden vorm is deze volzin in werking
getreden 15 Jan. 1915. Hand. 1913 bl. 442-450; 1914 bl. 373, 384,
400-401, 445, 553-560; 1915 Bijl. B, bl. 257.
4) Over oorsprong van benificiale of geestelijke
goederen, patroons-, pastorie-, kosterij-, klooster-,
leengoederen, vicariegoederen zie Hand. 1850 bl. 42-46,
260-290.
5) Ontworpen. Verder kon tusschen 1851 en
1870 de bepaling nog niet gaan, daar de 2e der reserves bij de
Koninkl. goedkeuring van het Alg. Regl. gemaakt, de bevoegdheid
der Synode om het beheer te regelen niet erkende. Intusschen werd
bij Kon. Besl. van 9 Febr. 1866, Stbld. no. 10, het toezicht op
het beheer los gelaten, waardoor alle beheer ongeregeld bleef en
voor allerlei misbruik ongehinderd plaats werd gemaakt. In 1870
trad het Algemeen College van Toezicht op, waarmede de Synode
trachtte in 1874 tot een wettige regeling van het beheer te komen
door een Concept-reglement op het beheer der kerkelijke goederen
en fondsen van de Hervormde gemeenten in Nederland en het
toezicht daarop. In 1874 voorl. aangenomen, werd het, om den
tegenstand der colleges van beheer, het volgende jaar echter niet
vastgesteld. In 1876 verzocht de Synode aan de Regeering om een
wet, waarbij de rechtsgrond werd aangewezen voor de regeling van
het beheer der goederen en fondsen in de gemeenten. Deze poging
was vergeefsch, evenals latere om althans een wet te verkrijgen,
die de onttrekking der goederen aan hunne bestemming verhinderde.
(Hand. 1874 bl. 104-120, 217-227, 233-242, 276-280, 291-301; 1875
bl. 153-186, 257-261, 267-270, 280-286, 289-290, 295; 1876 bl.
103-118, 362-366; 1877 bl. 53-64, 153, 453, 523; Bijl. B. bl.
133-136; 1878 bl. 56-58, 102-103, 146, 324, 395-398; Bijl. B. bl.
147; 1879 bl. 110-111, Bijl. B. bl. 113). In 1881 verwierp de
Syn. het voorstel om uitvoering te geven aan al. 2 van art. 65
Alg. Regl. (Hand.
|43|
1881 bl. 226-241; 1882 bl. 41-42; Bijl. B. bl. 82). Van
1886 tot 1888 hield de Syn. zich opnieuw bezig met de zaak en
werd besloten het rapport daarover van de Syn. Com. met het
verslag van de beraadslagingen der Synode in handen te stellen
der rechtsgeleerde adviseurs, om de Syn. Com. te dienen van nader
advies (Hand. 1886 bl. 508, 521; 1887 bl. 44, 45, 197; Bijl. B.
bl. 132; 1888 bl. 15, 165, 399-447; Bijl. B. bl. 152). De
meerderheid dezer adviseurs was van oordeel, dat de Synode niet
bevoegd is eene voor de Kerk bindende regeling van het beheer der
kerkelijke goederen tot stand te brengen, en dat een Regl. op het
beheer alleen in werking kon worden gebracht door vrije
toetreding der gemeenten. Twee middelen tot verbetering werden
aangewezen: òf een staatswet tot handhaving van de bestemming der
kerkel. goederen, òf een poging der Synode om de gemeenten, die
vrij beheer hebben, te bewegen zich bij het Alg. Coll. van
Toezicht aan te sluiten (Hand. 1889 bl. 623-636). De minderheid
achtte het echter de roeping en den plicht der Synode het
initiatief te nemen om tot een betere regeling van het beheer en
het toezicht daarop te komen en daartoe een wijziging van art. 65
Alg. Regl. voor te stellen.(Hand. 1890 bl. 410-425). Het Alg.
College was tot medewerking niet bereid (Bijl. B. bl. 97-212;
Hand. 1891 bl. 296-326). Maar wel werd in 1892 besloten, dat de
Synode zou medewerken om de toetreding van gemeenten met vrij
beheer tot het Alg. Coll. te bevorderen. In 1894 werd een verzoek
om een Commissie van eenige desbevoegden in den lande te
benoemen, ten einde een Regl. op het beheer te ontwerpen,
afgewezen. Doch een voorstel werd aangenomen om aan de Syn. Com.
op te dragen een ontwerp-reglement aan te bieden, rustend op deze
grondslagen: voorkoming, dat de goederen ad pios usus
aan hunne bestemming worden onttrokken; verhindering, dat ten
opzichte van het beheer in de Kerk een imperium in imperio besta;
aansluiting, zooveel mogelijk, aan de bestaande organisatie;
regeling van den aard van het toezicht in dezen zin, dat de
kerkvoogden rekenplichtig worden aan de door haar zelve gekozen
colleges. (Hand. 1891 bl. 281-336, 386; 1892 bl. 291-326.
343-344; 1893 bl. 390-481, 484-503, 505; 1894 bl. 493-550,
553-564). Wegens de talrijke moeilijkheden werd de Syn. Com. op
haar verzoek ontslagen van de opdracht en werd een Commissie
benoemd van 5 personen, om bij de Synode van het volgend jaar een
concept-Reglement op het beheer in te dienen. (Hand. 1895 bl.
117-125, 127-137, 251-252, 372-373; Bijl. B. bl. 210-228). In dit
jaar werd geen lid met secundus afgevaardigd naar het Alg. Coll.
(D. en F7 bl. 61). Het in 1896 ingediend ontwerp, met
eenige wijziging voorl. aangenomen, werd in 1898 vervangen door
een nieuw voorl. aangenomen ontwerp. Het volgend jaar werd het,
met eenige wijziging, vastgesteld, maar door de Prov.
Kerkbesturen verworpen. (Hand. 1896 bl. 489-573, 578-605,
783-809; 1897 bl. 474-565, 571-583, 620-644; 1898 bl. 437-487,
489-491, 522-547). Een poging in 1899 om de zaak te regelen leed
opnieuw schipbreuk, doch er werd wederom een Com. benoemd met een
opdracht zooals in 1895 door het adres van dr. T. Cannegieter aan
de Synode was voorgesteld. Het concept dier Com. werd in 1901 in
de Kerk om consideratie gezonden. De consideratiën waren
ongunstig. Daarop volgde een nieuw ontwerp volgens de voorstellen
van dr. J.A. Bruins in 1902 (hetwelk verworpen werd); een concept
van 1903 werd in het volgend jaar zoozeer gewijzigd, dat het in
1905 opnieuw aan de consideraties in de Kerk werd onderworpen;
het gewijzigd ontwerp verkreeg in 1906 echter het voldoend aantal
stemmen niet bij de Prov. Kerkbesturen. (Hand. 1899 bl. 131-148,
150-152, 154-156, 294, 379, 478; 1900 Bijl. B. bl. 281-318, Hand.
1900 bl. 307-319, 329, 331-339, 344-352, 375, 460-485; 1901 bl.
204-216, 285-288, 297-298, 300-304, 510-512, 514-515; 1902 bl.
433-453, 634; 1903 bl. 448-512, 521-538, 540; 1904 bl. 316-338,
339-358, 360, 371-389; 1905 bl. 407-437, 441-447, 450-459,
466-477, 490-192, 668-688; Bijl. B. 1906 bl. 318).
In 1913 werd bij de Synode een concept-Regl. ingezonden „op het
beheer der kerkegoederen in de gemeenten der Ned. Herv. Kerk, die
zoogenaamd vrij beheer hebben”, hetwelk niet werd aangenomen.
Maar er werd een Comm. van 3 leden der Syn. benoemd, in wier
handen werd gesteld het door de Syn. van 1905 voorl. vastgesteld
en aan de hoofdel. stemming van de leden der Prov. Kerkbesturen
onderworpen Regl. op de organisatie van het beheer, met opdracht
het met haar advies gewijzigd of ongewijzigd bij de Syn. van 1914
in te dienen (Hand. 1913, bl. 243-275,
|44|
613). De Com., bestaande uit de heeren dr. T. Cannegieter,
D. Eilerts de Haan en F. Tammens, bracht het concept ter tafel,
dat, met eenige wijziging, werd aangenomen en, voorzien van een
uitvoerige toelichting, waarin de beginselen werden uiteengezet,
naar welke het Regl. is samengesteld, om consideratie de Kerk
werd ingezonden. Het verschilde van al de vorige concepten
belangrijk, omdat alle kerkel. Besturen, van het laagste
tot het hoogste, van elke rechtstreeksche medewerking,
zoowel in het beheer als in de uitoefening van het
toezicht, waren uitgesloten. Het volgend jaar werd het
echter niet vastgesteld. (Hand. 1914 bl. 363, 561-585, 704; 1915
bl. 527, 676, 709-717). In 1919 echter werd besloten, naar
aanleiding van ingekomen verzoeken, dat de Synode opnieuw de
regeling van het beheer ter hand zou nemen en daarbij uitgaan van
de eindredactie van het in 1914 voorl. aangenomen Regl. (Hand.
1919 bl. 205, 223-229, 253, 266-300). Intusschen kwam, terwijl de
consideraties der Kerk werden ingewonnen, de zaak van een
Reglement op de predikantstraktementen op den voorgrond, waarom
in 1920 besloten werd: „Niet terstond voort te gaan met de
behandeling van dit Reglement, doch eene Commissie te benoemen,
die tracht, door overleg met het Algemeen College van toezicht,
en zoo dit overleg er aanleiding toe geeft, ook met de colleges
van Beheer, met de Vereeniging van kerkvoogdijen en andere
corporaties, te komen tot overeenstemming in zake het beheer en
vervolgens met bepaalde voorstellen te komen bij de Synode van
het volgend jaar”. Het overleg met het Alg. College mislukte.
Besloten werd ten slotte het Regl. dit jaar niet te
behandelen. (Hand. 1920 bl. 233-252; 1921 bl. 10, 52, 326-328).
Het Reglement, zooals het in 1919 om consideraties in de Kerk is
gezonden, is bijgevolg nog aan de orde.
Bij de Synode van 1938 werd door de heeren M. van Empel, H.C.J.
van Deelen en D. Boer een ontwerpregeling voor de financieele
aangelegenheden der Gemeenten ingediend. De voorstellen gingen
daarbij uit van de gedachte, dat er, indien de Synode van dit
jaar het Reorganisatie-ontwerp niet ongewijzigd vaststellen, noch
verwerpen, maar amendeeren mocht, moeilijk een gelegener tijd te
denken zou zijn, voor het ter hand nemen van de beoogde regeling.
Dan toch zouden de voorgestelde wijzigingen en toevoegingen op
het Algemeen Reglement en die op het Reglement voor kerkelijk
opzicht en tucht mede begrepen kunnen worden onder die
amendementen, terwijl het Ontwerp-reglement op de finantieele
aangelegenheden der Gemeenten dan direct uit die amendementen
voortvloeien zou.
Het ontwerp werd verworpen.
De Synode oordeelde, dat er nu, nog veel meer dan in 1920,
aanleiding was — althans ingeval een Ontwerp-Beheersreglement,
gelijk het onderhavige, uit den boezem der Kerk voortkwam, — om
te persisteeren bij de toen uitgestippelde gedragslijn, dat
bepaalde voorstellen inzake het Beheer uit overeenstemming met de
verschillende beheersinstanties dienen geboren te worden. (Hand.
1938 bl. 258-307).