IV. Rechtsvinding. Ideëele factoren.

 

In den aanvang van onze beschouwingen hebben wij uiteengezet, dat er recht is ook buiten de wet en dat de rechter dat te vinden heeft. In den strijd om meerdere vrijheid van den rechter, dien wij daar beschreven, zal art. 1 van het Zwitsersche wetboek van 1907 altijd een merkwaardig moment blijven — merkwaardig vooral omdat het hier de wetgever zelf was, die weer open uitsprak, dat er recht is naast en buiten de wet. Geheel nieuw was dat niet, er waren oudere voorbeelden, maar deze hadden lang als verouderd gegolden, geen codificatie in de tweede helft der 19e eeuw zou zulk een voorschrift hebben bevat. Het is voor de strooming voor „vrijer” recht een overwinningsmoment geweest. „Das Gesetz — zoo luidt de bepaling — findet auf alle Rechtsfragen Anwendung für die es nach Wortlaut oder Auslegung eine Bestimmung enthält. Kann dem Gesetze keine Vorschrift entnommen werden, so soll der Richter nach Gewohnheitsrecht und, wo auch ein solches fehlt, nach der Regel entscheiden, die er als Gesetzgeber aufstellen würde. Er folgt dabei bewährter Lehre und Ueberlieferung”. Vooral op de cursieve woorden ligt de nadruk. Zij hebben een juichtoon ontlokt aan de velen, die zich tegen de traditioneele onderwerping van den rechter aan de wet verzetten. Zij kunnen echter ook nog van een andere zijde worden bezien. De rechter wordt op dezelfde hoogte gesteld als de wetgever, zeker. Maar kan men omgekeerd er niet evenzeer uit lezen: dat de wetgever soortgelijke taak heeft als de rechter? De rechter mag niet willekeurig te werk gaan, hij heeft recht te zoeken. Wie niet de wanhoopsconclusie wil aanvaarden, dat enkel de luim van een bepaald individu over goed of kwaad recht of onrecht beslist, twijfelt daar niet aan. De Zwitsersche wet draagt het hem uitdrukkelijk op. Indien hij krachtens bevel van den wetgever „vrij” recht toepast, (in gevallen als bedoeld boven op blz. 122), wanneer de wet een zaak aan zijn appreciatie overlaat, heeft hij een beslissing te geven „naar recht en billijkheid” (art. 4). Is zijn taak een andere als hij een leemte aanvult door den wetgever gelaten? Handelen naar den regel, dien de rechter op zoude stellen, indien hij wetgever was, beslissen naar recht en billijkheid, het is in de taal van het wetboek synoniem. Maar wijst dit er niet op, dat ook de wetgever recht zoekt? Als de rechter tot zekere hoogte wetgever is — is dan ook de wetgever niet in zeker opzicht rechter? rechter over strijdende belangen, die bij hem om hulp aankloppen? en geldt — wat overigens het verschil moge zijn — ook voor hem niet, dat er een maatstaf moet zijn, waarnaar hij recht? Is het beroemd geworden artikel, zóó beschouwd, niet mede daarom een

|141|

mijlpaal in de rechtsgeschiedenis, omdat weder de wetgever erkent, dat er een recht is ook voor hem?

Maar — vraagt men wellicht — keeren wij zoo niet terug tot het natuurrecht? Ik wil zeggen, dat ik mij van een beschuldiging van natuurrechtelijke ketterij nu niet zoo heel veel zou aantrekken. Er is een tijd geweest, dat het wel het ernstigste verwijt scheen, dat een rechtsgeleerde kon worden toegevoegd. Zoo heel lang is het nog niet geleden — maar die tijd is nu toch wel voorbij. Wij hebben weer leeren inzien, dat van de groote mannen dier beweging ook voor onzen tijd nog wel iets te leeren valt. Ook, dat het met de weerlegging dier gansche strooming door de historische school, waarmede men gemeenlijk de zaak afgedaan acht, zoo’n vaart niet heeft geloopen, al was het alleen omdat een idee over een uit de rede der menschen of de natuur van het recht zelf af te leiden recht — dat bestemd is als waardemeter van het positieve recht te dienen — niet wordt „weerlegd” door een theorie over de wijze van ontstaan van dat positief recht. Intusschen, wat daarvan zijn moge, een terugkeer tot het natuurrecht begeeren wij geenszins. Hij zou trouwens onmogelijk zijn, omdat er niet een enkel natuurrecht bestaat — er waren velerlei richtingen. Maar de meening, dat er één stel regelen zou zijn, het volmaakte recht, dat wij door onze rede zouden kunnen kennen of althans benaderen en dat zou neergelegd moeten worden in onze positieve wetgevingen — en die voorstelling meent men meestal, als men van terugkeer tot het natuurrecht spreekt — is stellig niet de onze. Ik ga verder, ook aan het natuurrecht met wisselenden inhoud, wisselend naar tijd en plaats, waarvoor de eerste Duitsche rechtsfilosoof van dezen tijd, Rudolf Stammler, met zooveel kracht is opgekomen en waarvoor hij, eigenaardig genoeg voor een Duitscher, onder de jongere Franschen zoo warmen aanhang heeft gevonden, geloof ik niet — ten minste niet in den geest zooals Stammler het bedoelt.

Het is hier niet de plaats om uitvoerig op Stammler’s denkbeelden in te gaan. Met een enkel woord mij er van af te maken wil ik niet. Wanneer ik hem hier vermeld, is het, om vóór ik uiteenzet hoe naar mijn oordeel recht gezocht moet worden, mijn bedoeling door tweeërlei afwijzing van verwante opvattingen te verduidelijken.

Afwijzing vooreerst van de voorstelling van een voor het redelijke denken te vinden ideaal-recht, dat onvoorwaardelijk eerbiediging van alle volken en alle tijden vraagt. Een recht dat wij wel niet zouden kunnen bereiken — dat geeft haast ieder toe — maar toch min of meer benaderen. Voor mij is de veranderlijkheid van het recht een element zonder welke ik het niet kan denken. Die veranderlijkheid aanvaard ik, niet alleen als tot heden altijd geconstateerd verschijnsel, maar als ook in de toekomst niet te overwinnen. Aanvaard ik gaarne, had ik bijna geschreven, maar

|142|

ik houd het woord terug — wie hoopt niet wel eens op een rust ook voor de samenleving? Intusschen, zoolang de volmaaktheid niet is bereikt, zal ook die rust niet worden verkregen. Zoolang er zondige menschen op aarde leven, zal de begeerte naar verandering blijven, zal ook het recht telkens weer andere vormen vertoonen. Het recht heeft geen einddoel, noch als te bereiken ideaal, noch als regulatieve idee — zijn einddoel zou zijn opheffing wezen. Was volmaaktheid bereikt, het recht zou overbodig zijn.

Hieruit volgt, dat geen enkele rechtsregel op onvoorwaardelijke gelding, voor alle tijden en plaatsen aanspraak kan maken. Er mogen er zijn, waarvan wij ons moeilijk kunnen voorstellen, dat latere tijden ze niet meer zullen eerbiedigen, in beginsel is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat veranderde toestanden ook hen doen vallen of althans zoozeer beperken en wijzigen, dat wij ze niet meer zouden herkennen. De regel: gij zult niet dooden mag van alle tijden zijn, iedere tijd kent zijne uitzonderingen en beperkingen — het behoeft helaas thans niet te worden betoogd — in de uitzonderingen zit rechtens het belangrijke.

Maar ook aan het objectief eenig-mogelijke, eenig-juiste recht voor een bepaald volk en een bepaalden tijd geloof ik niet. Wordt een oordeel van juist of onjuist over een rechtsregel gegeven, dan kan dit in laatste instantie alleen geschieden van uit een bepaalde levens- en wereldbeschouwing en zal het dus alleen gelden voor hen, die van dezelfde levensbeschouwing zijn, als hij die het oordeel gaf. Met de anderen is zekere overeenstemming te bereiken, daarover zoo straks — een beamen zonder reserve kan van hem niet worden geëischt. Stammler meent, dat, als hem maar alle feitelijke gegevens worden verschaft — en die feitelijke gegevens bepaalt hij tot behoeften en begeerten der menschen, hunne overtuigingen omtrent wat recht behoort te zijn, spreken niet mee — met zijn methode door verstandsarbeid het onfeilbaar eenig mogelijke recht voor een bepaalden tijd kan worden gevonden. Dit is dunkt mij, overschatting van wat door onze rede kan worden bereikt, zuiver intellectualisme. Hij ziet het veranderlijke enkel in de behoeften en begeerten, mij schijnt het ook te liggen in den maatstaf, dien ieder beoordeelaar van de stof zal aanleggen, in het richtsnoer, dat hij volgt. En van die richtsnoeren is niet verstandelijk uit te maken, welk beter, welk minder is. Hier is geen bewijzen, slechts een aanvaarden of verwerpen mogelijk.

Tot zoover mijn afwijzingen. Wanneer ik nu positief de factoren tracht aan te geven, die bij het zoeken naar recht van invloed behooren te zijn, dan ben ik mij volkomen bewust, dat ook voor mij geldt wat ik zooeven opmerkte, daar ook de oordeelen, die ik ga uitspreken — en oordeelen over de wijze waarop recht moet worden gezocht zijn ook oordeelen van recht — enkel maar zonder reserve aanvaard kunnen worden door hen, die zich verwant voelen in levensbeschouwing.

|143|

Eerst het ideëele. Voorop onder die factoren stel ik de innerlijke ervaring in geweten en rechtsgevoel. Noli foras ire, in interno homine habitat Veritas. Dit woord van Augustinus zal het beginsel moeten zijn voor ieder, die naar een „behooren” een „moeten” zoekt. Als hier de grondslag ligt van het recht, als het recht normatief is, zal ook wie recht wil grijpen er niet aan mogen voorbijgaan. Wat men waarheid noemt in het ethische, het normatieve kan niet worden bewezen, alleen innerlijk worden beleefd. Voor eigen handelen is er geen hoogere eisch dan die van het geweten — geen bijtender afkeuring dan de innerlijk ondervondene. Wat het geweten ons volstrekt verbiedt, wij mogen het niet doen, ook niet in de samenleving. Hier ligt de grens van het recht. Maar bovendien: voor toetsing van het gedrag van anderen is de reactie van het geweten tegenover eigen gedrag een zelden falend hulpmiddel.

Naast het geweten het rechtsgevoel, de spontane, intuïtief geboren overtuiging tegenover het handelen van anderen. Het rechtsgevoel, dat vooral dan spreekt als het dat handelen afkeurt, verwerpt als zedelijk minderwaardig, zich dan echter niet beperkt tot een enkel moreele afkeuring maar gepaard gaat met de convictie: dat handelen had niet mògen gebeuren, zij, die er de macht toe hadden, hadden het moeten verhinderen. Wanneer wij een handeling enkel als moreel afkeurenswaardig, slecht oordeelen, dan beschouwen wij de handeling alleen als uiting van een bepaald persoon, niet in verband met haar gevolgen van anderen. „Die daad was slecht”, dit vonnis is mogelijk, ook indien wij volkomen toegeven, dat het enkel aan den dader stond te beslissen wat hij wel, wat niet zou doen, als wij niemand geroepen achten zich daarin te mengen. Als onrecht beschouwen wij haar bovendien, wanneer wij oordeelen dat zij niet mag worden geduld, dat zij zoo mogelijk had moeten zijn verhinderd, dat zij zoo mogelijk moet worden ongedaan gemaakt door ieder die daartoe de macht heeft. Ons rechtsgevoel komt tegen zeker handelen in opstand, zeggen wij. Daarmee wordt uitgedrukt de pijn, die we ondergingen en de reactie, die we begeeren. Over dit intuïtief oordeelen denke men niet te laag. Er zijn gevaren aan verbonden, zeker, ik spreek er zoo straks over. Maar wie eenmaal slechts de emotie heeft ondergaan tegenover een of ander gebeuren: dat is onrecht — dat duld ik niet, weet de waarheid, die het voor hem bevat. Er is geen reden dat oordeel lager te stellen dan een door denken gevonden. Juist deze tijd maakt het een ieder gemakkelijk deze uitspraak aan eigen ervaring te toetsen, niet misschien het moreel ernstige onrecht treft het meeste, maar dat hetwelk op de grootste schaal geschiedt, de meest vitale belangen van het algemeen raakt. Denk U eenige maanden terug, herinner U de verontwaardiging. Eerst het proces van mevrouw Caillaux: een troep intrigeerende politici van verdacht allooi heerschend in de zaal waar recht

|144|

gesproken zal worden en hun wenschen stellend in plaats van de vraag: schuldig of onschuldig, een zaal gevuld met een naar sensatie jagend publiek van heele en halve cocottes, een rechter, die naar die politiseerende heeren opziet, angstig of hij hun ook eenigszins mishaagt, een jury, die zich kennelijk in strijd met de waarheid door den arriviste, die minister is geweest, een vrijspraak laat dicteeren. Was het niet pijnigend onrecht? — Toen België, ik mag er immers over zwijgen, niet waar? De naam alleen zegt genoeg. — Eindelijk de dood van Fourie, niet zoo grof, wettelijk misschien wel te verdedigen, maar juist door het verfijnde schrijnender voor ons gevoel, met die vrouwen, van het eene huis naar het andere ijlend om den man te zoeken, die de executie kan tegen houden, met dien minister, die niet te vinden is, en tegenover die figuur het slachtoffer, zoo volkomen rustig in geloofsvertrouwen en bewustzijn zijn plicht te hebben gedaan. Leerde onze ontroering ons niet, dat dit alles onrecht was, schandelijk onrecht? Hebben wij wetboek of tractaten, regelen noodig om daarvan zeker te zijn?

Het scheen mij noodzakelijk aan deze beide elementen van intuïtie in de rechtsidee te herinneren. Verwaarloosd mogen zij niet worden. Maar evenzeer moet worden bedacht, dat een beroep op het geweten, op het rechtsgevoel vooral, licht gevaarlijk kan zijn en tot minder gewenschte gevolgen kan leiden. Het geweten laat zich soms in slaap sussen, omkoopen, er zijn menschen, die van hunne conscientie al buitengewoon weinig last hebben. Er zit ontwikkeling ook in de spraak van het geweten. Voor den geloovige krijgt de stem in het binnenste een andere klank, sinds hij er de stem van God in meent te hooren. Wijst dit alles niet op de onzekerheid in de uitspraak van het geweten? Ik heb het bezwaar van „bodemloos subjectivisme” niet te onderzoeken voor de moraal, — er zij naar de uiteenzetting van La Saussaye in Het Christelijk leven verwezen 1) — voor het recht schijnt het ernstiger, meer dan de moraal heeft toch het recht aan vastheid behoefte. In waarheid is het echter hier van geringer beteekenis dan daar. De enkele gewetensuitspraak beslist toch niet over het recht. Het innerlijk zedelijk oordeel mag en moet ieder leiden, die in welke hoedanigheid ook, naar recht zoekt, met dit zedelijk oordeel alleen maakt hij geen recht. Er komen zooveel andere bestanddeelen daarbij mede in aanmerking, dat het gevaar voor bodemloos subjectivisme niet heel groot is. Er blijft iets subjectiefs, zeker, gelukkig zoude ik zeggen, maar dat is nu eenmaal niet weg te nemen. Men bedenke voorts, hoe verschillend moraal en recht tegenover een handeling staan. De moraal beoordeelt de handeling als uiting van een gezindheid, het recht de gezindheid alleen voor zoover zij in een handeling blijkt. De moraal oordeelt concreet, één enkele daad wordt goed of slecht geheeten, het recht zoekt naar regelen,


1) I blz. 89 vlg. 

|145|

abstracties. Ook de moraal kent die, maar waar ze daar niet meer zijn de hulpmiddelen, krukken bij den niet altijd gemakkelijken gang tusschen doornige onzekerheden — zijn ze voor het recht noodzakelijke richtsnoeren, zonder welke in den blinde wordt rondgetast. Het geweten oordeelt zonder wet, en in zekeren zin is waar, wat Novalis zegt: Gesetze sind der Moral durchaus entgegen. Door de noodzakelijkheid van vorming van regels verliest de zedelijke uitspraak in het recht zijn diepste beteekenis, zij vervlakt en vervaagt, maar daarmee vervalt tevens het gevaar voor subjectivisme. Grooter schijnt mij vooralsnog het tegengestelde, dat de zedelijke oordeelvelling in de rechts-beslissing te weinig wordt gehoord.

Gevaar zit ook in het rechtsgevoel. Hier stellig meer. Het intuïtief oordeel wordt wel eens lichtvaardig gegeven. Wie zich pijnlijk getroffen gevoelt door een vermeend onrecht, zal later bij nadere bezinning wel eens moeten toegeven zich te hebben vergist. Antipathieën en sympathieën hebben grooten invloed, het is niet altijd gemakkelijk zulke factoren buiten te sluiten. Zoodra men persoonlijk dupe wordt van het onrecht, is het moeilijk onbevangen te oordeelen. Is in eenigen strijd eenmaal door een der partijen onrecht gepleegd, dan is het voor velen zwaar om aan te nemen dat die partij niet voortdurend onrecht pleegt, er wordt, zoodra er maar eenige aanleiding voor is, snel tegen haar geoordeeld, hetgeen tegen den ander pleit wordt vergoelijkt. Ieder kent in deze oorlogstijden in zijn omgeving voorbeelden van personen, wier oordeel zoo vervalscht is. En hunne emoties zijn wellicht niet minder sterk bij het vermeende dan bij het werkelijke onrecht. Het kan alles worden toegegeven. Het kan ieder een reden zijn, zijn eenmaal in de eerste opwelling gegeven oordeel nog eens grondig te overwegen, zich voortdurend zooveel mogelijk tegen beïnvloeding door factoren, die verre moeten blijven, te wapenen, afdoend is dat niet. Maar ondanks dat alles blijft de waarde van innerlijke overtuiging, van onberedeneerd beslissen in vragen van recht. Wie al te zeer twijfelt, houdt zich wel buiten gevaar mis te tasten door te groote hevigheid van overtuiging, maar in slapte blijft hij aarzelen, beslist heelemaal niet meer en het rechtsgevoel wordt verstompt. Men vervalt tot scepticisme. En niemand is gebaat.

De bedenkelijke zijde van het oordeelen naar rechtsgevoel zal veel eerder naar voren komen bij hem, die concreet recht zoekt — een rechter b.v. die een leemte der wet aanvult — dan bij hem, die den regel zelf wil opstellen. Wel heeft de eerste te bedenken, dat ook zijn uitspraak als uitvloeisel van een regel moet kunnen worden gedacht, alleen daardoor hoedt hij zich voor het gevaar, zich op de bijzonderheden van het geval blind te turen, maar zijn beslissing bindt toch enkel in het concrete. Hier is de kans door bij-omstandigheden te worden geïnfluenceerd — medelijden met de zwakkere van de strijdende partijen — stellig niet denkbeeldig.

|146|

Er is nog een ander gevaar. Van rechtsgevoel behoort alleen te spreken, wie ontroering over anderen aangedaan onrecht gevoelt. Het woord wordt echter misbruikt. Er is kans dat het gevoelsmoment slechts schijnbaar invloed heeft, dat in waarheid andere factoren het oordeel bepalen, maar dat degeen die het oordeel velt, als hij zich eenmaal in een bepaald resultaat heeft ingedacht, zich daarmee zoozeer vereenzelvigt, dat hij verwerping van dat resultaat als onrecht meent te voelen. Maar dàt is niet de zuivere reactie van het gemoed tegen onrecht. Laat ik mijn bedoeling door een voorbeeld duidelijk maken. Voor eenige jaren is een rechtsstrijd gevoerd, die in juridische kringen sterk de aandacht trok. Iemand had een vereeniging tot erfgenaam benoemd, het bleek dat deze vereeniging den termijn voor welken haar rechtspersoonlijkheid verleend was, had laten verloopen zonder tijdig voor verlenging te zorgen, zij had haar rechtspersoonlijkheid verloren. Vraag: kan zij niettemin erven? Onze rechtspraak besliste in drie instanties van niet. Over de technisch-juridische kwesties, die in deze vraag zitten, spreek ik hier niet, ik haal het geval aan omdat ook hier 1) is beweerd, dat het rechtsgevoel reeds leert, dat de vereeniging het proces had moeten winnen. Dat schijnt me onjuist. Ik erken, dat waardeerings-oordeelen in deze interpretatie-kwestie een woord mee spreken. Eenerzijds: de eerbiediging van het woord van den erflater, van den individueelen wil — anderzijds de waarde van regelmaat en zekerheid, ter wille waarvan de erkennings-eisch is gesteld. Ik kan mij begrijpen, dat Hijmans de eerste zoo mogelijk wil handhaven desnoods ten koste der laatste — ik zou het met hem doen. Maar dat het rechtsgevoel in dergelijke in hoofdzaak technische vragen den doorslag zou geven, betwijfel ik. Voelt men de beslissing van den Hoogen Raad als onrecht — dan kan dit alleen gevolg zijn van het getroffen zijn in eigen wetenschappelijke overtuiging.

Ik heb hiermede reeds het rationeele element naast het intuïtieve in het zoeken naar de rechtsnorm genoemd: de waardeering van belangen, het afwegen van waarden, het toetsen van de verschillende middelen, waarmee een bepaald doel kan worden bereikt. Voor den wetgever zal dit wel haast uitsluitend van beteekenis zijn, bij hem geraakt het rechtsgevoel op den achtergrond. Het onrecht, dat hij wil opheffen is minder concreet en daardoor minder treffend, is algemeener, raakt het gemoed minder, het ligt verder van zijn arbeid af. Voor hem is de waardeering van doeleinden hoofdzaak. Ieder, die een regel geeft, beoogt daarmee een zeker doel. hij wil een bepaald resultaat bereiken. Dit doel kan echter op zijn beurt weer als middel voor een ander beschouwd worden. Gelijk wij in de causale keten telkens weer meer terug kunnen gaan, naar de oorzaak van een oorzaak vragen, zoo zullen wij als


1) Nl. door Prof. Mr. Hijmans.

|147|

we een zaak teleologisch beschouwen telkens weer kunnen opklimmen, ieder doel weer kunnen zien als middel voor een hooger gelegen. De hoogste doeleinden eindelijk — die niet meer te herleiden zijn — hebben wij als gegeven te aanvaarden. Die beamen wij, zij vloeien uit onze levensbeschouwing voort, of liever hunne aanvaarding is onze levensbeschouwing zelve. Zich deze klaar bewust te worden, van haar uit de beteekenis van haar ondergeschikte doeleinden te bepalen, de waarden van het leven: natuur, schoonheid, kunst, wetenschap te schatten, het kan voor hem, die aan de rechtsvorming deelneemt, van onberekenbaar nut zijn.

Het gaat hier niet om de vorming van een systeem. De levenswaarden laten zich niet als in een herbarium keurig ieder op haar eigen plaats opbergen. Die Wissenschaft ist notwendig wider das Leben (Rickert). Was het systeem gevonden, het waardevolle zelf was verdord. Ook tusschen hen, die zich in fundamenteele beschouwing verwant voelen, zal in waardeering van de kunst, b.v. voor individueel en gemeenschapsleven sterk verschil kunnen bestaan. Het blijft altijd bij benadering zeer uit de verte — maar eenige meerdere orde kan hier wel worden bereikt.

Onafscheidelijk van de waardeeringsvraag is de vraag in hoeverre de gemeenschap geroepen is die waarden te bevorderen, in hoeverre het beter aan het individu blijft overgelaten. Zij is zelve weer een vraag van waardeering. De tegenstelling individu-gemeenschap, de gemeenschap enkel ter wille van de vervolmaking van het individu of een waarde in zich zelf, moge niet, gelijk een jong Duitsch schrijver, Radbruch 1) beweert, de meest principieele tegenstelling tusschen onderscheiden wereldbeschouwingen zijn — voor het recht is zij wel van eminent belang. Meer dan andere waardeeringen beheerscht zij de rechtsvorming. De geschiedenis van de staatsleer van de Grieken tot op den tegenwoordigen tijd leert het. Is hare opheffing reeds in het Evangelie gegeven (iedere menschenziel van oneindige waarde eenerzijds — de volstrekte eisch van naastenliefde anderzijds) het is er verre van, dat uit dezen eisch de concrete toepassing reeds gevonden zou zijn. Naast de waardeering der doeleinden ligt hier de tweede taak: het vinden van het rechte middel ter bereiking van een bepaald doel. Hierin ligt stellig minder subjectiefs. hier is meerdere overeenstemming ook tusschen hen, die fundamenteel verschillen, mogelijk. Is eenmaal uitgemaakt, dat de arbeider op zijn ouden dag recht heeft op verzorging van staatswege, dan schijnt het enkel een vraag van rechts-techniek of dat nu het best geschiedt door staatspensioen of door verzekeringsdwang. Het lijkt opschroeving als van zulk een tegenstelling iets principieels wordt gemaakt. Het is dat dan ook, al kan worden toegegeven, dat in allerlei detail-factoren toch weer principieel-gekleurde tegenstellingen kunnen rijzen. Iedere


1) Grundzüge der Rechtsphilosophie.

|148|

regeling van zulken aard is zóó ingewikkeld, grijpt aan zooveel kanten in, dat zij telkens weer in aanraking kan komen met problemen, die alleen van uit een bepaalde grondopvatting kunnen worden beoordeeld. Hoe eenvoudiger de vraag is, hoe minder kans daarvoor bestaat. Stel b.v. de vraag of bij werkstaking of uitsluiting de patroon of de arbeider recht op schadevergoeding moet hebben tegenover zijn mede-contractant in de arbeidsovereenkomst. Wie het pacta sunt servanda zwaar doet wegen, de gebondenheid aan het eens gegeven woord ter wille van hare ethische beteekenis hoog wil houden (ik ga maar niet verder terug) zal eerder geneigd zijn deze vraag bevestigend te beantwoorden dan degeen, die de economische verheffing van den arbeider niet enkel ter wille van zijn zedelijke verhooging maar ook reeds op en om zich zelf als groote waarde erkent. Of echter als eenmaal het beginsel: geen schadevergoeding is geaccepteerd, nu de contractsverhouding geacht moet worden verbroken of geschorst te zijn, is een vraag van juridisch-technischen aard, waarvan de oplossing zuiver wetenschappelijk is te vinden.

Uit deze korte aanduiding der elementen in de rechtsidee moge duidelijk zijn, dat van de rechtsidee niet gesproken kan worden dan van uit een bepaalde levensbeschouwing. Bedenkt men daarbij nog, dat ik geheel verwaarloosde de meening van hen, wier wereldbeschouwing hen nog andere bronnen van normen over hetgeen behoort, doet erkennen dan ik aangaf: innerlijke ervaring, rechtsgevoel, rationeele bezinning over levenswaarden en hare verwezenlijking, die in den Bijbel, niet een onmisbaar middel tot sterking en loutering van eigen innerlijk leven zien, een licht op onzen weg, ook waar wij naar recht zoeken, maar een wettencomplex van directe toepassing ook in onzen tijd, of die zich aan de voorschriften hunner kerk onvoorwaardelijk gebonden rekenen, dan schijnt het wel hopeloos, op zoek naar den schat van het recht uit te trekken. Het goede, het richtige recht voor dezen tijd voor ons volk te vinden, hoe is het mogelijk, waar wij onderling zoozeer verdeeld zijn in fundamenteele beschouwing? Als wij althans iets in die richting bereiken, als wij niet geheel onbevredigd moeten blijven, dan ligt dat hierin, dat de wetgeving — en in het algemeen ieder die bij de rechtsvorming betrokken is — dat recht niet vrij kan scheppen van uit zijn rechtsidee, dat hij daarbij gebonden is aan reëele gegevens die uit den aard der zaak voor ieder hetzelfde zijn.